Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 28
(1918)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 359]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Louis Couperus, Antiek Toerisme, Amst., van Holkema & Warendorf, 1911.
| |
[pagina 360]
| |
zij, eerbied legt zij op aan al wie zonder vooroordeel is. Omdat zij, bij al haar snelheid, zoo góed is, zoo betrekkelijk puik zelfs. Omdat er in ons kleine land, ja misschien wel in de wijde wereld, op 't oogenblik niemand is, neen, niemand anders dan Couperus, geloof ik, die dit proza kan schrijven, zóó aanhoudend, zóó onvermoeid en in zúlk een tempo! Een bad in Couperus is iets beters dan een bad in uw kostbare badkuip, lezer, want het is een bad in levend water, in een snelle beek, in een natuurlijk ruischend, soms zelfs zachtjes klaterend, maar altijd aangenaam gladjes en lekkertjes om u heen vervlietend stroompje. Waarlijk, ik ben er heelemaal van opgefrischt! Moet ik nu vervolgens al dit betrekkelijk puike en aangename proza gedétailleerd gaan critiseeren? Moet ik u gaan wijzen op de verschillen in deugdelijkheid, die er toch wel bij zijn op te merken? Of moet ik, voor de zooveelste maal, gaan trachten, dezen allerbekendsten onder de Nederlandsche schrijvers te karakteriseeren, zooals hij uit zijn laatste werken naar voren komt! Couperus karakteriseeren! Zou het niet gelijk staan met aan Nederlanders te gaan vertellen dat hun klimaat wat regenachtig is, hun land eenigszins drassig, hun aard tamelijk eigenzinnig en onbeholpen? Of zoudt ge mij willen tegenwerpen, dat déze vergelijking nu toch heelemaal niet opgaat, daar juist Couperus immers juist zoo heel erg onhollandsch is, zijn karakteristiek zoo weinig overeenstemmend met de algemeen-nederlandsche? Ik wil u dan wel zeggen, dat ik dat niet geheel met u eens ben. O zeker, deze Nederlander, deze Hagenaar is sterk met cosmopolitisme aangehaald - maar zijn wij beschaafde nederlanders dat niet eigenlijk haast allen? - hij bezit, daarenboven, iets oostersch-weeldelievends, iets indisch-mystieks in zijn wezen, en dan: hij is zoo verwijfd en geaffecteerd, nietwaar? Inderdaad, ziedaar iets waar de meeste Nederlanders absoluut geen last hebben, veeleer hellen velen van hen op bedenkelijke wijze naar het.... laat ons zeggen: ál te eenvoudige over. Toch is in Louis Couperus ook veel van zijn neef Jan, den echten Hollander. Maar.... het lijkt wel of ik tóch begin te karakteriseeren! Terwijl ik juist wilde betoogen dat deze, misschien overigens wel voornaamste taak der litteraire critiek hier volmaakt overbodig is. Couperus moge dan nog zoo onhollandsch-bekorend, zoo gemaakt of gekunsteld, nog zoo verwijfd en verweekelijkt, nog zoo vercosmopoliseeerd, nog zoo haagsch-bijgeloovig of indisch-mystisch aangelegd zijn - wij kennen en begrijpen hem allemaal, zijn vreemde wezen is ons héél erg vertrouwd, zijn naam in ons land wat de engelschen noemen: a household word geworden. ‘Louis Couperus’ is méér dan een naam, méér dan een schrijver, méér dan een algemeen bekende persoonlijkheid, Louis Couperus is een begrip, een adjectief geworden. Wij praten van Couperusachtig, wij citeeren den naam van Couperus bij onze beschrijvingen en typeeringen, zooals wij het ook Hildebrand en zijn Camera doen. Er zijn zoo van die schrijversfiguren, wier geest, zoo al niet bóven zuiver litteraire beschouwing uitstijgt, dan toch iets ánders wordt dan hetgeen met louter litteraire beschouwing valt aan te duiden. Louis Couperus - ik ben van zijn tijdgenooten, ik heb Eline Vere gelezen als feuilleton in Het Vaderland, ik heb hem gevolgd van dat begin tot den dag van heden. Ik heb hem hooren verguizen en hooren ophemelen. Ja, zelf heb ik meegedaan, menigmaal, zoowel aan die verguizing als aan die ophemeling. Hoe goed herinner ik mij Van Deyssel's artikelen over Eline Vere en Extase, en ook die over Majesteit en Wereldvrede, hoe zeer sprak de hartstochtelijke schoonheidsminnaar bij zijn verheerlijking zoowel als bij zijn straffen toorn ook mij naar het hart. Maar Couperus bleef wie hij was. De critiek trof hem wèl, verheugde of bedroefde hem - getuige zijn Metamorphose; nooit | |
[pagina 361]
| |
beging hij de oneerlijkheid te doen als nam hij er geen notitie van. Doch hij bleef die hij was. Men schold hem een zwakkeling, hij bleef scheppen; het publiek vereerde hem om Majesteit, hij verwierp dat boek; Couperus ging zijn eigen weg. En hij stichtte, hij completeerde meer en meer den geest, de idee, de cultuur, die Louis Couperus heet. Men scheldt op hem, men pruttelt tegen hem, men lacht hem uit - maar men wordt wel gedwongen hem te aanvaarden, hem te respecteeren, hem te bewonderen, zij het tegen wil en dank! Ziedaar het krachtigst mogelijk bewijs, dat hij een persoonlijkheid is, en een die zich heeft vermogen uit te leven, fier en openbaarlijk, die zichzelf gevestigd en bevestigd heeft, als een nimmermeer te ontkennen of te miskennen factor in de Nederlandsche beschavingsgeschiedenis, trots alle toejuiching en trots alle hoon, alle bewierooking en alle verwerping van enkelingen. Dit soepel talent heeft bewezen staal te bevatten.
Antiek Toerisme is eigenlijk al een oud boek. Ik kom erg met de nachtschuit door het nog hier te bespreken. Daarenboven lijkt het mij niet een van Couperus' meest serieus-bedoelde, niet ook een van zijn sterkste boeken. Gewapend met zijn ontzaglijke, zijn virtuose handigheid en met zijn schrander en snel verzamelde kennis en intuïtief doordringingsvermogen heeft hij van zijn verblijf in Egypte.... copie, een boek gemaakt. En een aardig, amusant boek is het geworden, onderhoudend en licht, toch vol wetenswaardigheden, en met een genoeglijk verloopend liefdeshistorietje erin. Het moge vreemd schijnen, maar deze roman deed mij eenigszins aan als een jongensboek en bracht mij Jules Verne's boeken in herinnering. De aanpak, de gegevens, de oplossing - 't is alles à la Jules Verne! Antiek Toerisme zou - behalve dan dat het veel kunstiger geschreven is - een der Wonderreizen kunnen zijn. Ook Verne brengt gaarne een man en vrouw tot elkaar zonder zich veel over de psychologie van hun liefde te bekommeren. Ook Verne tracht eenvoudig zijn massale kennis en vindingrijke gevolgtrekkingen op smakelijke wijze aan den man - aan den jongen man dan vooral - te brengen. Ja, men zou de vergelijking verder kunnen voeren. Ook in de Wonderreizen, bijna altijd, een hoofdpersoon die koppig volhoudt zijn bespottelijk fantastische reisplan, en een reisgenoot die ondanks alle tegenwerpingen uit genegenheid meegaat. Zoo hier Lucius en zijn oom Catullus, die volhoudt, dat Egypte zijn dood zal zijn, maar intusschen overal meereist door Egypte. Een bloeiende fantast heeft Couperus zich voor de zooveelste maal in dezen roman getoond, en ik vind, dat het hem geenszins tot oneer strekt in dit opzicht met Verne vergeleken te worden. De fransche (?) oppervlakkigheid, waarmee hij heenglijdt over moeilijkheden, zou mede aanleiding kunnen geven tot deze vergelijking - hoe vreemd zij dan klinke moge! Louis Couperus de hollandsche Jules Verne!Ga naar voetnoot*) In De Komedianten werd misschien nog méér en liefdevoller onderzoek, nog échter kennis verwerkt. Het boek is even licht en smaakvol als Antiek Toerisme - het is, daarenboven, méér groote-menschen-lectuur. Het effectbejag, het melodramatische, waarop geleerde schrijvers als Dahn en Ebers bij gelijksoortige onderwerpen strandden, wist de delicate artiest Couperus te vermijden. Toch, eigenlijk zielevoedsel | |
[pagina 362]
| |
zullen wij ook in dit boek niet veel kunnen vinden. Couperus, toen hij het schreef, had wel véél te vertellen, veel van al die Romeinsche levens, maar niet iets te zeggen, iets over het leven. Zijn kennis uitbuiten, er een smakelijk, gezellig, boeiend boek mee maken, ziedaar ook hier zijn doel. Wat wist hij een boel, ja hoe wist hij eigenlijk zoo álles over die theater-toestanden onder Domitianus en over het romeinsche volksleven in dien keizer-tijd, hoe levendig en met hoeveel verve weet hij ervan te verhalen! En, heel slim gezien: voor de meer ontwikkelden, de gymnasiaal-opgevoede fijnproevers, bracht hij er nog een extra smulschoteltje in: den dichter Martialis en zijn ontmoetingen met Plinius, Suetonius, Juvenalis, Tacitus en Quintilianus. Heel aardig inderdaad! Verbazend interessant! Schilderijen als die van Alma Tadema, maar dan met meer leven, meer warmte, meer tinteling gedaan. Onderhoudend en aardig inderdaad, maar niet bijster overtuigend, en - nu ja.... heelemaal niet groot. Wat toch wel mógelijk zou geweest zijn! 't Ontbreekt in dit boek ook te veel aan een hoofdpersoon, aan de persoonlijke zielsnoot en de karakterontwikkeling, waar een roman toch immers nooit buiten kan. Cecilius en Cecilianus, de grappig-eensgezinde tweelingen, die de vrouwerollen spelen in de Menaechmi en de Bacchides van Plautus, onder leiding van dominus Lavinius Gabinius - o ze zijn grappig en curieus, maar niet méér dan dat, en ze blijven zoo eender, ze vermoeien en vervelen ons ten slotte wel wat. Hun gepraat wordt cliché. Couperus' misschien wel grootste fout of verkeerdste gewoonte: zijn àl te veel, àl te lang, àl te dikwijls herhalen van een zelfde motief, is hier wel zéér in 't oog vallend. De tweelingen zijn sterk aan elkaar gehecht, zij sympathiseeren volkomen; ja zóó gelijk en gelijkvormig zijn hun gedachten, dat zij altijd óf tegelijk óf elkander onmiddelijk nà-praten òf aanvullen, zonder het zelf te merken, als waren zij eigenlijk één persoon. Hun twee-éénheid moet dan ook eigenlijk de held van dit verhaal vormen. Maar daarvoor interesseeren zij ons lang niet genoeg. Als twee speelpoppetjes zijn zij in Couperus' hand; dat hij zelf een sterk en opgewekt behagen in hen vond is wel duidelijk, doch dit intense behagen, deze geboeidheid, ze aan ons mee te deelen vermocht hij niet. Wat wij van dit boek genieten zijn de menigvuldige kleurige en levendig typeerende détails van romeinsch volksleven - geen sterke menschelijkheid, geen ontroerdheid ook van lyrische of epische visie. Menschelijkheid, ontroering, dat wat hij zelf soms wel spottend sentimentalisme noemt, maar dat toch eigenlijk wel zuiver sentiment is - zij het dan niet altijd sterk of groot - in geen van Couperus' meer serieus op touw gezette en afgewerkte boeken vinden wij er zooveel van als in zijn bundels met kwasi-vluchtige schetsjes, dagboekbladen, feuilletons, die hij Van en Over Mijzelf en Anderen, die hij ook wel eens Korte Arabesken, noemde. Na Eline Vere en Noodlot, na Extase en Metamorphose, is geen Couperus-boek mij zoo lief geworden als deze bundels. Vluchtig, ongewichtig werk, maar hoe geestig, hoe elegant, hoe smaakvol en bekorend. Ziehier de kunst-geworden causerie- of conversatietoon, de louter gespeelde intimiteit met den lezer, die toch werkelijk een sfeer, ja toch werkelijk niet zelden momenten ‘vol’ innigheid wekt. ‘Contact’ is het modernste woord. Hoeveel aardige bekentenissen staan er in deze boeken - in en tusschen de regels! - hoeveel geestige en treffende opmerkingen! ‘Te kritizeeren heeft mij nooit toegelachen’, leest men in V.O.M. en A. III, bl. 48. ‘Als schrijver van boeken recensies te schrijven over andere boeken scheen mij steeds weinig interessant’. Wie voelt niet dat hier het woord ‘interessant’ een willens en wetens verkeerd gekozen woord is. Couperus wil ons niet kwetsen - mij niet | |
[pagina 363]
| |
en Querido niet en Scharten niet, ons allen niet, die wèl ‘als schrijvers van boeken’ recensies schrijven over anderer boeken. Hij bedoelt eigenlijk, dat hij het niet geheel met zijn levenssmaak overeen kan brengen, wanneer men zich dan toch zelf ook aan schrijverij te buiten gaat, anderen om hun schrijverij te bedillen of te betuttelen. En dan was er nog iets anders misschien. Met recenseeren maakt men zich maar vijanden - méér vijanden dan vrienden althans - en het ligt volstrekt niet in Couperus' aard zich moedwillig vijanden te maken - noch het zich aan te trekken als hij zich onmoedwillig vijanden maakt. Maar denkt gij intusschen waarlijk, dat hij geen critiek schrijft? 't Lijkt er wat op! Langs zijn neus weg, hier en daar met een haast-onmerkbaar ironisch woordje, weet hij zijn meening, ook over boeken, heel precies te zeggen. Hij spreekt b.v. over het ‘koude, dorre, maar ijverende, maar jeugdige Futurisme’ en zegt: ‘Misschien zijn hun “vrije woorden” niet veel meer dan reeds jaren geleden van Deyssel ons gaf in “Bergen en Menschen” en Gorter in de verzen na “Mei”: de futuristische dichters lijken mij niet iets te geven, dat wij al niet reeds lang geleden gekend hebben. Hunne schilderijen zijn wel iets nieuws; beweging, geur, emotie, snelheid, “dynamische volume” te willen schilderen is, geloof ik, nog nimmer gepoogd. Moet ik mij schamen zoo passatistisch te zijn om te bekennen, dat ik voor die schilderijen van Severini, Boccioni, Carrà, Russolo, Soffici staande, niets gewaar word van “dynamische volume”, geur of emotie en alleen wat begrijp van hun emotioneele snelheid? Dat mij echter niet aan doet met “schoonheid”, - welke zij toch beweren te blijven eeredienen - vermoedelijk omdat ik mij de schoonheid nog te sentimentalistisch voorstel....’ Geestige critiek is ook zijn stuk over Papini's Un Uomo Finito, heel geestig, schoon nauwelijks opgemerkt misschien, zijn éven vermelden van een lofspraak, die Verwey gedwongen is geweest hem te geven (staat er niet ‘gedwongen’? Nu, dan staat er iets anders. Ik kan de plaats op 't oogenblik niet vinden. Het staat er zoo weggescholen. Maar ik begreep en waardeerde het volkomen!) En lees dan eens het begin van het stukje: De Droomen: ‘Wat is het vreemd, dat wij droomen! En wat is het eigenlijk gèk! En wat weten wij er eigenlijk weinig van! Van Eeden heeft ons in De Nachtbruid veel moois van droomen gezegd en doen denken, en zelfs Duitsche professoren, - die ik niet gelezen heb - vertellen veel van droomen, maar toch weten wij eigenlijk weinig van droomen en is het heel vreemd en heel gek dat wij droomen....’ Ik weet natuurlijk niet lezer, of gij bij het lezen van zulke zinnetjes geniet wat ik geniet. Maar ik wensch het u toe! Ik kan het u niet uitleggen, waarin precies dit genot bestaat, dit genot dat een innig en fijn plezier is. Een fijn plezier, dat is géén geluk, dat is ook geen hooge of forsche genieting, maar dat is.... precies wat men noodig heeft, wanneer men te veel in kranten en ‘mindere’ boeken gelezen heeft en een bàd wil nemen. Dat stukje Droomen bemin ik inderdaad ten zeerste. Het is beter dan één van die brave opstellen in dat oude, brave en sterk gerenommeerde hollandsche boek, dat Waarheid en Droomen heet en geschreven is door een dominee met een erg hollandschen naam. Het is bijna éven goed, en ja waarlijk, het is van den stijl der Essays van Charles Lamb, die allerleukste, allergeestigste essays. Het is zoo precies wat het wezen moet, een lichte (o héél lichte, zou Couperus zeggen) gymnastiek voor onzen geest, een ontspannende, afleidende gymnastiek - de prettig lichte bewegingen b.v. die wij, in het bad zijnde, onder water kunnen maken. Het is zoo heerlijk on-zwaar! Toch staat er nèt zooveel verklaring van onze droomen in als in van Eeden's Nachtbruid en in de boeken van die duitsche professoren, n.l. géén ver- | |
[pagina 364]
| |
klaring. Niets dan omschrijving, fantastische aanduiding geeft Couperus, maar hij zet er ook geen ernstig gezicht bij en bewéért niet dat hij méér geeft! Ik vervolg nu mijn citaat: ‘Droomen wij eigenlijk wel ooit van mooie, lieve, dierbare dingen? Zoo ooit, zij blijven toch de uitzondering.... Meestal zijn de droomen vreemd en gèk.... Zijn wij dan de onmachtige slachtoffers van plaaggeesten en demonen? Wie weet, wie er om ons dwalen, als wij in de nacht roerloos liggen in onbewustheid? Sluipen de plaaggeesten en demonen binnen in onze voor elkaâr steeds geslotene ziel? Wie weet de geheime poorten en geheime gangen van onze zielen? Wie, waar zij open zich sluit en doortocht verleent aan subtile, duistere geesten, die als inbrekers zijn in het onbewaakte zielehuis! Er zijn de hôtelratten, die, zwart omgoten, duister dwalen door gangen en zalen en binnen sluipen in de kamers en zich achter een koffer of in een kast verschuilen; des nachts zijn er ook de zieleratten, die, zwart, duister sluipen onze dan opene zielen binnen en zich verschuilen in geheime schuilhoeken om te voorschijn te gluipen als wij zelve geheel onbewust zijn.... Zijn zij het, die donkere gnomen, die ons de rare dubbellevens doen leven, die meestal schoonheid en vreugde missen en willen zij ons iets brengen uit de diepte der Hel....?! Zelden houdt hen een engel tegen en ik moet wel gelooven, dat géén bewaarengel staat achter ons bedde. Zij hebben vrij ingang en spel. Zij weten voor ons op te roepen wijde kasteelen als dwaalhoven, waar wij steeds op de zelfde corridor ons zelve tegen komen tot een doodzweet ons uit breekt; zij sluiten ons op in donkere hokken en geven ons dan vliegkracht, zoo dat wij òp vliegen als gevangene torren en steeds met de hoofden bonzen in de hoeken der doosnauwe cellen of zij werpen ons uit luchtballonnen, van torens, tot de ademen ons stokken, of minstens jagen zij ons zwevende, hooge trappen af in eenzame huizen. Zij doen ons ons haàsten voor vreemde reizen om toch niet te laat te komen aan huiveringwekkende stations en het is ons onmogelijk onze kleêren aan te trekken en wij vergeten telkens, telkens wat en komen altijd te laat of loopen wanhopig den trein na, vliegen hem na, zonder hem in te halen.... Zij weten onze hoofden te ledigen, onze hersenen tijdelijk te rooven en met vreemde leêgtes onze breinen te vullen en er dan zelve in rond te draaien in zwarte, wijde ruimtes, die zich uit cirkelen als heelallen.... of zij weten ons onvoegzaam te kleeden in drukke menigtes en obscene gebaren te hebben tegenover personen van aanzien, die alléen streng kijken en verder zich niet storen aan onze vreemde ongemanierdheid en zij laten ons plotseling stil staan, in ons hemd, op den hoek van een straat en voor ons opdoemen een Groot Getal.... Doch halt! Laat ik niet al te onbescheiden citeeren. Ik mocht mij den uitgever Veen (‘oom Veen’ van het Herakles-feuilleton) eens op het lijf halen. Couperus zal mij wel vergeven. Want 1o behoort dat bij hem: gaarne te vergeven, en 2o zal hij het mij en mijn tijdschrift wel eens een enkele maal gunnen, het genoegen zijn proza te publiceeren. Maar ‘oom Veen’ zou ik niet gaarne boos maken, want dan zou ik hem niet meer durven zeggen, wat ik toch nog zoo gaarne even zeggen wou: dat ik den vorm waarin hij deze schetsjes en causerietjes van Couperus uitgeeft toch eigenlijk zoo heelemaal niet den geëigenden vorm daarvoor vind, veel te banaal leesgezelschap-romanachtig, veel te groot, te plomp, te onverzorgd, te losserig. Denk u Couperus in een te wijd en slonzig ‘complet’! En ook, dat er weer nergens een datum of jaartal op of in deze boeken staat, deze dagboeken! Nergens dan bij de brieven uit München, geschreven bij 't begin van den oorlog, dus daar alleen waar wij een jaartal het best hadden kunnen missen! Het is toch wel een beetje bar, litteraire boeken zóó nonchalant de wereld in te kwakken. Foei, oom Veen, beter u, maar beter u wat haastig! H.R. | |
[pagina 365]
| |
Frank Brangwyn in Eisenloeffels kunsthandel.De dagbladen vermeldden dat de bekende etser en schilder Frank Brangwyn zijn compleete grafische oeuvre aan 's Rijks Prentenkabinet geschonken heeft; en tegelijkertijd houdt de firma Eisenloeffel een expositie van een groot aantal zijner etsen. Het is overweldigend werk van dezen Engelschen Belg, en hoewel hij nu eens aan Meunier, dan weer aan de Bruycker, dan weer aan Bauer en langs dezen heen aan Rembrandt doet denken, blijft hij toch steeds Brangwyn zelf, die wij uit duizend anderen zouden kunnen herkennen. Hij heeft een eigen stijl en eigen visie, een eigen voordracht, en deze is forsch, sterk, grootsch.
f. brangwyn. straatje in tours. ets.
* * *
Hij werd den 13en Mei 1867 te Brugge geboren, waar zijn vader de leiding had in een tapijtweverij, en hoewel hij slechts tot zijn 10e jaar in België is gebleven, zijn toch de sterke kleuren der tapijtkunst wel even in zijn decoratieve werken merkbaar en zullen ook de teekeningen van J.F. Millet en Henri de Groux, tot wien hij zich al zeer vroeg aangetrokken voelde, op zijn geest geïnfluenceerd hebben. In 1877 trok de familie naar Londen en studeerde de jeugdige Brangwyn in het South Kensington Museum, waar het toeval hem in aanraking bracht met William Morris. Deze zag in de vaardigheid waarmede hij de pleistergietsels in het museum teekende en bestudeerde, zooveel talent, dat hij hem als leerling en helper bij zich nam om de cartons te detailleeren voor zijn groote wandtapijten. Maar hoewel de decoratieve kant van dit werk hem sterk aantrok, had Brangwyn niet minder belangstelling voor Titiaan en Rubens, voor Delacroix en de groote Spanjaarden. Na drie jaar bij Morris geweest te zijn, toog hij verder om op eigen wieken te drijven, en van dien tijd af dagteekenen zijn reizen, die ongetwijfeld van zeer veel invloed op zijn werken geweest zijn. Eerst trekt hij naar Tunis en Smirna, dan naar Trebizonde, Constantinopel, en reist door Roemenië. In 1888 gaat hij naar Klein Azië, dan naar Jaffa, later doorreist hij Algiers, Marocco, Spanje, een volgend jaar weer Rusland. In 1890 is hij opnieuw in Spanje, Genua, Milaan en Venetië, en eindelijk trekt hij nog verder, naar Zuid-Afrika, den Indischen Archipel en Japan. En van al deze reizen vinden wij reminiscensen in zijn werk terug. Het is de architectuur der oude steden, de machtige | |
[pagina 366]
| |
f. brangwyn. notre dame te eu (normandië). ets.
kathedralen; het zijn de havens met het groote scheepsbedrijf, de dokken en de werven; het zijn de spoorwegtunnels, en de stations met al het gewirwar van menschen. Het is in het algemeen het leven in zijn groote bedrijvigheid dat hem boeit en dat hij groot ziet in massa's van zwart tegen wit. Kenmerkend voor zijn werk zijn juist die groote tegenstellingen in licht en schaduw. Niet immer verklaarbaar is het vanwaar dat licht komt, maar voor hem was het noodig, om zijn figuren beter te doen uitkomen, om den aandacht te concentreeren op de hoofdzaak; voor hem is het de compositie, het evenwicht in zijn plaat. En beschouwen wij nader de onderwerpen die hem tot zijn etsen leiden, dan zijn het de enorme scheepsrompen die zwaar en donker tegen de lucht afteekenen en waar al het menschengewiemel klein en nietig bij wordt, dan is het de groote massale architectuur van de Notre Dame, aan den voet waarvan het marktgedoe en kermisfeest zich afspeelt en de majestueuze bouwwerken in Sevilla en Toledo. Zelfs als hij etsen maakt met figuren, met dok- en kaaiwerkers, met bedelaars en sjouerlieden, (hij heeft dan iets met zijn landgenoot Meunier gemeen) geeft hij het epos van den arbeid, in groote forsche kerels, die zwaar en zwart tegen de lucht staan, op den voorgrond en daarachter de kade met de booten en schepen. Hoewel de eerste indruk van zijn etsen die van fel zwart tegen wit is, en hij zijn platen (heel dikwijls zink) vrij diep laat bijten, is toch in het zwart een levendigheid van lijn, een tinteling van kleur, waardoor het juist aan diepte en kracht wint. | |
[pagina 367]
| |
f. brangwyn. toledo. ets.
Want al laat hij, als bij de Notre Dame, een geheele hoek in schaduw, dan komen bij nader bezien, tal van details, een menigte figuurtjes uit die donkere partij los, en hierbij denken wij aan De Bruycker's forsche etsen, diens markten en straattafereelen. Maar al noemden wij enkele namen in verband met zijn werken, Brangwyn is te veel een persoonlijkheid om even aan invloed of wat ook van anderen te denken. Hij is een figuur, een sterke, machtige figuur, dit toont hij in zijn kleurige muurschilderingen, dit bewijst hij echter niet minder in zijn etsen. R.W.P. Jr. | |
Albert A. Plasschaert in het Panorama-gebouw te Amsterdam.De theorie, dat vormaanduiding, in een werk van beeldende kunst, geen factor van groote beteekenis zou zijn, heb ik altijd bestreden. Iets anders is echter, of de schoonheid niet zonder ‘duidelijkheid’ gediend kan worden, of een volkomen verklaard-zijn van de functie van iedere lijn en iedere plaats in schilderij of teekening vereischt wordt, wil men ze als iets moois genieten. De vreemde, uit een schijnbaar doelloos gekriebel ontstane wirwarrige com- | |
[pagina 368]
| |
posities van Albert A. Plasschaert, waarin hoogstens enkele vaag-blijvende lichte figuren, of meestal slechts koppen uit donkere volten van lijn en kleur zich losmaken, hebben voor mij de soort van schoonheid, die zijn kan in grillige weefsels, cracquelle's, marmers. Dat die schoonheid echter met zekere bewustheid bereikt is, en geen ding van toeval is, blijkt daaruit, dat de vele werken, hier geëxposeerd, zonder uitzondering die zelfde bekoring en ook een zelfde karakter hebben. Inderdaad, in gunstige tegenstelling tot veel uitingen van zich noemende expressionisten enz., doen deze zich voor als ontstaan uit zeer persoonlijke en echte aandoeningen; er is in dit lijnenspel en kleurgewemel iets van geestdriftig ondernomen strijd, in het licht dat er uit schijnt iets van warm geluk. Verder gaat, helaas, mijn begrip van de eigenlijke beteekenis van dit werk niet, ik kan het verband tusschen de composities afzonderlijk en den titel niet zien; op enkele uitzonderingen na, zooals in die glasschildering ‘Peilingen der ziel’ met het fijne vrouw-figuurtje of sommige tot een meer directe expressie geraakte kinderkoppen, sfinxprofiels, monsters en engelen. Was het verband mij altijd, of zelfs meestal, duidelijk, ik zou de vergelijking met geweven lappen of andere naïeve voortbrengselen van schoonheid en gevoel niet hebben gebruikt; in de oogen van den maker zal ze ook wel verkeerd zijn. Wat de figuur van dezen schilder - of hoe men hem noemen moet - van de andere vorm-ontkennende of verwaarloozende modernen afzondert, is zijn verklaring, dat zijn werk hem door God is ingegeven, dat hij geen kunst voortbrengt, geen kunstenaar is, maar getuigt, zooals dit hem wordt ingegeven, van de liefde en barmhartigheid Gods. Nu is dit wel allerminst een reden, waarom het werk geen kunst, de man geen kunstenaar zou zijn; moest niet in alle kunst de Godheid spreken, en is veel dat zich voor kunst uitgeeft, en dat slechts ontstond uit winstbejag, eerzucht, sleur en conventie, niet werkelijk iets geheel anders: louter ijdelheid? Maar er is een trots en een bescheidenheid tevens in deze verklaring, waarmee Plasschaert zegt, niet beoordeeld te willen worden naar den maatstaf van zijn vermogen, maar van zijn wil, niet naar de kunstvaardigheid maar naar den inhoud. Trots, want het komt mij voor dat hij zijn doel hooger acht dan de kunst; bescheidenheid, want hij acht de schoonheid die hij bereikt, niet door hem zelf geschapen. Het is stellig daarom, dat de heer de Lorm, die bij de opening dezer tentoonstelling een rede hield, het in den bekenden criticus, naamgenoot van den schilder, prees, dat hij het werk afwees, als niet genoeg blijk gevend van kundigheid, van verstaan en kennen der vormen. Hier was dan eindelijk iemand, die ronduit verklaarde dat dit geen kunst was, en zichzelf niet met zooveel woorden, doch inderdaad, wijl kunstcriticus, onbevoegd verklaarde. Ik kan de waarheid van die paradoxale stelling niet inzien. De kunstcriticus heeft zooveel te beoordeelen wat geen kunst is, al wil het als zoodanig beschouwd zijn; dat iets niet als kunst gezien wil zijn, doch als lijn en kleur geworden confessie, bewijst niet dat het er verder van verwijderd is. Afgezien nog van het feit, dat mij deze schilder van vorm niet zoo heel onkundig schijnt, valt in de eerste plaats te beoordeelen of men door zijn werk als door iets schoons wordt aangedaan. Dat die schoonheid voor mij boeiender, inniger zou zijn, indien zij in minder vage aanduidingen zich uitte, dat ik bovendien de geestelijke en maatschappelijke beteekenis grooter zou achten, als ze een taal sprak die niet slechts door enkele ingewijden begrepen wordt, is een andere zaak. Het schijnt mij in dezen tijd een misverstand bij hen, die willen worden als de kinderkens, en kinderlijke onbevangenheid bij anderen verwachten, dat zij zich vager inplaats van positiever | |
[pagina 369]
| |
uitspreken dan anderen. Juist de kinderlijke geest is bij uitnemendheid zakelijk. Maar belangwekkend en vol schoone suggestie is dit zeker. C.V. | |
Pol Dom in Hollando-Belge.Het wil me maar niet uit m'n hoofd, dat de Vlaamsche schilder Pol Dom méér kan dan hij nu geeft. Tot die overtuiging moet men wel komen, als men zijn oude en nieuwe werk bijeen ziet, als nu in den kunsthandel Hollando-Belge te 's-Gravenhage. Pol Dom lijdt niet aan de oppervlakkige en in haar wezen toch zoo kille uitbundigheid van enkele zijner landgenooten. Hij heeft een veel teederder kleurgevoel en zijn aangeboren distinctie redt hem voor smakeloosheden als vele zoogenaamde ‘levens-blije’ schilders begaan. Achter dit werk vermoedt men een beschaafden geest, die echter niet altijd voor diepe indrukken vatbaar is. Het is zeer ongelijk en te weinig gegroeid in den loop der jaren. Het werd verfijnder in de kleur, maar niet dieper van gedachte en allengs omrankt een technisch procédé dit werk als een woekerplant, om het van zijn goede sappen te berooven. Pol Dom is bijzonder vaardig; hij werkt blijkbaar snel en gemakkelijk. Hoe weinigen ontsnappen aan dat gevaar? Dom is er niet aan ontkomen
pol dom. schrijvend meisje (teekening).
en mij is menig oud doek, waarin hij met overtuiging al zijn kunnen neerlegde, liever dan de vlotte arbeid der laatste jaren. Welke voortreffelijke hoedanigheden bezit b.v. niet het groote interieur, dat zijn vrouw aan een gedekte tafel vertoont. Hoe innig en rustig is die kamer en hoe is van elk ding de stille schoonheid begrepen! Wat is er op dit doek gewerkt, en hoe levend is het gebleven! Ik denk ook aan een klein schilderij, een gezicht op daken, van de bezonken kleur, waarmee Claude Monet somstreft. En aan een stilleven, dat een schoorsteenmantel met pullen vertoont; hoewel ik in het stilleven Walter Vaes hooger stel. Pol Dom schildert sinds eenige jaren ook het Hollandsche landschap, waarvan hij de kleur begrijpt. Een sneeuwgezicht - dat hier van hem hangt, toont een heel gave tint. Voor het overige onderscheiden deze landschappen zich niet genoeg van meer Belgisch en Hollandsch werk door een eigen aanschouwing van het leven. Pol Dom stijgt nergens tot de hoogte van Degouve de Nunques, maar hij zou, geloof ik, rijper en meer doordacht werk kunnen leveren dan hij nu doet. Hij heeft in het Belgische schilders-koor reeds een niet sterk, maar wel zuiver en fijn geluid laten hooren: moge het niet heesch worden door roekeloos gebruik! J.S. | |
[pagina 370]
| |
Hollandsche kunstenaarskring in het Stedelijk Museum.Deze tentoonstelling van den ‘kring’ die stellig op het oogenblik als de beste der moderne vereenigingen moet worden aangemerkt, brengt weliswaar geen openbaringen, maar handhaaft haar reputatie. Van de leden hebben verschillende, Gestel, van der Hem, Pollones, niet ingezonden; zij laten ons zoodoende (de beide eersten reeds ten tweeden male) onkundig van den staat van hun huidig werk. Jan Sluyters daarentegen laat ons daaromtrent niet in twijfel. Het groote naakt bij een stilleven, dat al van den ingang af te zien is, beteekent alweer een andere faze van zijn koortsigen ontwikkelingsgang, na de belangrijke stukken die de collectie van het Stedelijk Museum thans rijk is geworden. Er is een zekere rust gekomen in die gedempte kameratmosfeer, waar op een gordijn fel licht valt, de figuur der vrouw is liefelijk, het geheel van een bezonkenheid als men nog niet bij hem waarnam; ook zonder iets van het nukkige, moedwillige, euvelmoedige dat veel van zijn werk heeft. Ook in de stillevens is veel moois; en een teekening, moeder en kind, is van een prachtige breedheid. Het ontwerp voor een raam in gebrand glas is alweer een razend knap stuk werk, dadelijk zijn de eischen van het materiaal begrepen, en toch is het weer een echte Sluyters gebleven. Het is teekenend voor den schilder dat hij toch zoowaar tegelijkertijd die wel fijne, maar verdraaide, perversige geteekende naaktfiguur met de kegelvormige leden exposeert; hij gunt het ons nooit bewondering zonder iets van wrevel te voelen. Van de meeste anderen valt niets bijzonders te zeggen, alleen verrast Charley Toorop door dat gevoelige en expressieve schilderij ‘Arbeidersvrouw met kinderen’, dat juist doet wat zij anders zoo verzuimt: iets van eenheid geven. Die naakten bijvoorbeeld zijn wel glad verkeerd: nergens een groote lijn, overal hoeken en holten; menschen die zouden afbrokkelen als men ze aanstootte. Haar kleur intusschen heeft vaak iets suggestiefs. Aan Gustave de Smet, een der invité's, zou men een terugkeer tot zijn vroegeren eenvoud toewenschen; het visionnaire wordt door hem op te wilde wijze nagejaagd. Een fijne verschijning is altijd Degouve de Nuncques, van wien hier veel werk is. Hij is een zachte, dichterlijke figuur te midden van zoovele met min of meer succes forsch doenden, zij die fel zijn uitteraard of hun felheid niet straffeloos borgen. Hij is geen schilder in den Hollandschen zin; nauwelijks een colorist, maar hij is diep. In de grijze en matte tinten die hij in weloverwogen schakeering aanbrengt, leeft teedere belangstelling voor het kleinste. Hij heeft iets primitiefs. Die ‘tournesols’ zijn een stil, innig gedichtje vol devote natuurliefde. Het moet gewaardeerd worden dat deze moderne vereeniging deze zoo afwijkende soort moderniteit binnenhaalde. C.V. | |
Maronçaise le Fauconnier in den kunsthandel van Van der Linden.Mevrouw Le Fauconnier heeft zeker naief sentiment, dat spreekt in haar mooie, soms sterke, altijd opmerkelijke kleur, ook in den opzet van haar schilderijen. Er is iets echtgevoelds, iets liefs in dit werk, en iets van ras, dat niet na te volgen is. Des te meer is het te betreuren dat zij het métier toch al te onvoldoende beheerscht. De proporties der gezichten, de rondingen der lichaamsdeelen, het organische, de levende vormen zijn te vaak door onbegrepenheid en gemis aan studie verwaarloosd, hetgeen aan de expressie lang niet ten goede komt, meer schaadt. Van kleur en conceptie pakkend en zelfs niet zonder diepte, is dit werk van teekening en techniek als het knoeien van een kind. Misschien kan dit op den duur worden verholpen; voor exposeeren was nog geen reden. C.V. | |
[pagina 371]
| |
PortrettenDe indertijd door de ‘Amsterdammer’ van De Koo en ‘de Kroniek’ van Tak gevolgde gewoonte om nu en dan portretten van bekende en verdienstelijke persoonlijkheden te geven is voortgezet door de tegenwoordige (oude) Amsterdammer en door ‘Stad en Land’. Voor eerstgenoemd blad heeft F. Bobeldijk eenige portretten van bekende schilders gemaakt, en Pieter de Mets heeft voor het andere eenige vermaardheden geteekend. Beide hebben juist een tentoonstelling gehouden, hetgeen niet het geval is met andere teekenaars die in Stad en Land portretten hebben geleverd, b.v. Henk Meijer, wiens schets van Jan Musch voortreffelijk was. Er is een verschil tusschen de oude portretten, door Jan Veth geteekend voor Amsterdammer en Kroniek, en al deze nieuwe; gene waren lithografieën, door den portrettist zelf op steen gebracht, hetgeen technisch een veel belangrijker praestatie is dan het gewone maken van een teekening op papier die vervolgens gereproduceerd wordt. Zooals alles wat moeilijker is, heeft deze methode voordeelen; men heeft het resultaat beter in de hand. De teekeningen van Pieter de Mets, die Julie Cuypers, prof. Bavinck, den schrijver M.H. van Campen, Louis Bouwmeester afbeelden, zijn over het geheel niet meer dan middelmatig. Alleen de kop van Bouwmeester is heel goed, pittig van opvatting en bewerking. Deze werken waren in den kunsthandel van C.L.H. van der Linden geëxposeerd. De portretten van Bobeldijk (tentoongesteld bij de Maatschappij voor Beeldende Kunsten) zijn met meer zwier gedaan, zij zijn ook meer treffend van gelijkenis. Toch mis ik er iets; een dieper belangstelling van den teekenaar voor zijn modellen, zijn beroemder vakgenooten. Voor hun werk en leven, zooals het spreekt uit hun blik en wezen. Het zijn die menschen, zooals ze door een wel oplettend, maar niet diepschouwend waarnemer gezien zijn, door iemand die een oppervlakkige kennis blijft. Het duidelijkst vind ik dit uitkomen in de koppen van Prof. Allebé, Prof. Derkinderen, Isaäc Israëls, Dr. Jan Veth en van Looy. Er is gelijkenis, er is weinig directs op aan te merken, maar juist dat die gelijkenis in de oogen van het publiek zoo evident is, geeft te denken. Het is de uiterlijke en soms eenigszins officieele verschijning die hier weergegeven is, in sommige gevallen. Beter zijn Mevr. van Duyl-Schwartze, Bastert, Breitner. Zeker is het, dat de portretten goed in elkaar zitten, en smakelijk geteekend zijn. Het schilderachtige van den trant is echter misschien niet steeds bevorderlijk voor de doordringendheid der karakteristiek. C.V. | |
R. Bakels, bij KleykampHet is moeilijk een nauwkeurig oordeel te vellen over de schildervermogens van den heer R. Bakels, van wien in de zalen-Kleykamp te 's Gravenhage veel werken zijn tentoongesteld. Want zijn uitingen zijn zóó ongelijk van waarde, dat men zich met verbazing afvraagt, of ze zijn van denzelfden. Niet dat dit werk ooit overweldigend schoon is; neen, zoó breed is de marge niet. Het bezit meestal degelijke schilders-kwaliteiten, en men merkt gestadig, dat Bakels een hard werker is. Maar o, wee, als hij zich laat verleiden om ‘kleurig’ te willen zijn of ‘grootsch’. Want dan wordt dit anders zoo eerlijke werk zoo bazarachtig, dat het met kunst niets meer heeft uit te staan. Het beste is Bakels, als hij zonder mooidoenerij een teere natuurstemming geeft. Zoo b.v. in het zeer doorwerkte groote doek ‘Texelsche landschap’ en andere doeken met Texelsche motieven als ‘Schapen bij den molen’ en het fijne in 1909 geschilderde ‘Sneeuw in de lente op Texel’, een schaapskooi op een wei met schapen en | |
[pagina 372]
| |
lammeren in de sneeuw. In dit werk is invloed van Barbizon merkbaar. Iets persoonlijks en oorspronkelijks geeft Bakels in ‘Logger op de werf’ (1912), een groote scheepswerf in de sneeuw, met duinen op den vaag-grauwen achtergrond. Hier is werkelijk de kleur tot een levende eenheid geworden, terwijl het slechts een compositie is in bruin en grijs en niet veel meer. Dit doek is in alle opzichten voortreffelijk en ik kan me niet begrijpen, hoe Bakels, die dit dichterlijke werk maakte, een heele reeks scheepswerven in beeld kon brengen, griezelig-banaal van kleur en zonder eenig gevoel voor compositie, en zoo ‘duidelijk’ en journalistiek genoteerd, dat ze den Oweeër, die moet zien, wat het schilderij voorstelt, verlokkelijk moeten zijn. In 1914 heeft Bakels de grootschheid van den Dordtschen toren willen beelden, hetgeen boven zijn kunnen ging; en al is een dier doeken van kolossale afmeting, het vermag in al zijn uigestrektheid niet het geweldige te geven, dat Jaap Maris vaak op een klein paneel bereikte. Groei kan ik in het werk van Bakels, die nu zoo wat 44 jaar zal zijn, niet constateeren. Wat hier hangt uit de jaren 1917 en 1918 getuigt meer van onverdroten ijver dan van breeder en dieper beschouwing. Is Bakels te heet gebakerd? Werkt hij niet in een te razend tempo? Geeft hij zich wel behoorlijk rekenschap van wat hij zeggen wil? Stelt hij zich niet te gemakkelijk tevreden met uiterlijke gelijkenis tusschen object en kunstwerk? Een heel enkele keer kan Bakels met zijn schildersdrift iets moois tot stand brengen; ik denk aan de beide zelfportretten, dien kop van 1909 en dat figuur van 1916. Daarin is de ziel, zonder welke een portret geen waarde heeft, de heftig-bewegende ziel van den schilder, zeer zuiver neergelegd. J.S. |
|