| |
| |
| |
Oud-Peruaansch aardewerk in 's rijks ethnographisch museum
door dr. J.P.B. de Josselin de Jong.
II.
Plastische weergave van mensch en dier.
Gelijk wij in een vorig opstel (Septembernummer 1917) aantoonden, weerspiegelt het
afb. 1, portret en beeldvazen oud-chimu.
‘Oudperuaansche’ aardewerk geenszins den beschavingstoestand van een bepaald volk in een bepaalde periode: immers, verschillende stammen uit verschillende tijden hebben er toe bijgedragen. Dit neemt niet weg, dat die tallooze voortbrengselen, ondanks alle verscheidenheid, onderling een zoo nauwe verwantschap vertoonen, dat de term ‘Oudperuaansch,’ ook van een ethnographisch standpunt beschouwd, bruikbaar blijft. In 't bijzonder geldt dit van de drie verschillende typen die in dit en een volgend opstel besproken zullen worden: het oude (bonte) en het veel jongere (zwarte) Chimu-aardewerk, die vooral uit een oogpunt van plastiek merkwaardig zijn, en de met fijne schilderingen versierde vazen die, archaeologisch, bij de oude Chimu-keramiek behooren. De lezer zal zich herinneren, dat die beide groepen van Chimu-aardewerk, waarvan de jongste deels onmiddellijk voorafgaat aan de Inka-keramiek, deels er mee
| |
| |
samenvalt, volgens de archaeologische gegevens door de voortbrengselen eener uit het hoogland afkomstige beschaving van elkaar gescheiden zijn. Dat wij ons tot de Chimu-keramiek zullen bepalen is in de eerste plaats omdat deze het best in onze verzameling vertegenwoordigd is, maar ook, omdat zij beter dan welke andere ook een denkbeeld geeft van het artistieke vermogen der oude Peruanen, terwijl zij tevens een heel bijzondere waarde heeft voor het ethnographisch onderzoek. Geen voorwerp toch der levende natuur, geen onderdeel der geestelijke en stoffelijke beschaving, of men vindt het in de voortbrengselen dezer merkwaardige kunst weergegeven of afgebeeld. Steeds meer bijzonderheden betreffende voorkomen en kleederdracht, maatschappelijke toestanden en godsdienstig leven der inheemsche bevolking, die ons uit de beschrijvingen en kronieken der Spaansche veroveraars en hunne tijdgenooten reeds lang bekend waren, worden dan ook, bij het voortschrijden van het archaeologisch onderzoek, door deze aardewerk-vondsten bevestigd en geïllustreerd. Een bij benadering volledig overzicht van alles wat de Peruaansche bodem aan Chimu-keramiek heeft opgeleverd, zou
afb. 2, bont aardewerk, oud-chimu.
boekdeelen vullen; wat wij hier geven is dan ook niet meer dan een bloemlezing.
Iets wat een ieder al bij de eerste kennismaking met dit aardewerk op moet vallen, is de treffend realistische weergave van het menschelijk gelaat, waarbij niet alleen individueele verschillen in bouw en uitdrukking, maar ook de anthropologische verscheidenheid van gezichtstypen, die elke heterogene bevolking kenmerkt, met scrupuleuze zorgvuldigheid zijn weergegeven. En dit geldt niet alleen van de eigenlijke ‘portretvazen’, die ongetwijfeld als zoodanig bedoeld zijn (zie bijv. afb. 1 a, d, e,), maar, in 't algemeen gesproken, van al het anthropomorphe aardewerk dat wij kennen. Geen enkel ander onderdeel werd met zulk een geduld, men mag wel zeggen met zulk een toewijding behandeld; ja, blijkbaar ging deze voorliefde zoo ver, dat men zich om een nauwkeurige afwerking der overige onderdeelen al bitter weinig bekommerde. Eenigszins behoorlijk geproportioneerde figuren zijn dan ook uiterst zeldzaam; goed afgewerkte armen en beenen eveneens: zelfs dan, wanneer het toch blijkbaar de bedoeling is geweest om een persoon af te beelden die in een bepaalde houding
afb. 4, bont aardewerk, oud-chimu.
| |
| |
een bepaalde handeling verricht, heeft men zich ten opzichte van romp en ledematen tot het allernoodzakelijkste beperkt. Dat deze anatomische en artistieke wanverhouding tusschen het hoofd, of liever het gelaat, en de rest van het lichaam in 't algemeen aan onvermogen zou zijn toeteschrijven, is ondenkbaar: daarvoor zijn vele der figuren, ondanks alle tekortkomingen, van een te opmerkelijke realiteit. Is het bijv. waarschijnlijk, dat de ineengedoken vrouwefiguur met den zwaren last op haar rug (afb. 5 d) het werk is van een kunstenaar die niet het minste begrip had van de proporties van het menschelijk lichaam en geen kans zag om beter afgewerkte armen en beenen te produceeren? Of kan men zich voorstellen, dat de zonderlinge armstompjes van het ontevreden mannetje daarnaast (afb. 5 e), of de slordige afwerking van de vrouw met het hondje op haar schoot (afb. 5c) op deze wijze te verklaren zouden zijn? Men lette eens op de gelaatsuitdrukking van deze laatste figuur, op den eenigszins vertrokken mond en de lichtelijk vooruitgestoken lippen: is het niet
afb. 3. bont aardewerk, oud-chimu.
of wij de liefkoozende woordjes hooren, die zij haar hondje toeprevelt? Maar bovendien: ondanks alle verwaarloozing van details, zijn deze figuren als geheel beschouwd vol leven en uitdrukking.
Als men nu die verschillende soorten van gezichten eens met elkaar vergelijkt, dan merkt men al gauw, dat, ondanks alle individueele verschillen, bepaalde typen van figuren een stereotiepe gelaatsuitdrukking vertoonen. Zoo vinden wij het strenge, zelfs ietwat norsche gezicht van afb. 3 op tal van andere vazen van overeenkomstig type terug (vgl. bijv. afb. 6a, 8b). Het ligt voor de hand, hieruit de gevolgtrekking te maken, dat die vazen een bepaalde categorie van personen voorstellen - een zekere klasse van hoogwaardigheids-bekleeders wellicht - die als ongemakkelijke heeren bekend stonden en daarom bij voorkeur werden afgebeeld met strenge, norsche gezichten. Een nog duidelijker voorbeeld van stereotiepe gelaatsuitdrukking geven de drie gevangenen (afb. 6), wier benepen gezichten ons omtrent hun gemoedstoestand geen oogenblik in twijfel laten. Nu
afb. 6. drie gevangenen, oud-chimu.
| |
| |
afb. 7. bont en zwart aardewerk. oud- en jong-chimu.
beschikken wij niet over voldoende materiaal om uit te maken of wellicht ook onder sommige andere, zeer karakteristieke, koppen in onze verzameling zulke stereotiepe vormen schuilen, maar ook indien dit het geval mocht wezen, dan nog blijft de verscheidenheid van vorm en uitdrukking opmerkelijk. Den onverholen spotlach (afb. 1a), den fijnen glimlach (afb. 1e), angstige spanning (afb. 2b), diepe verslagenheid (afb. 6d), vinden wij met dezelfde meesterlijke zekerheid weergegeven. En hoe sprekend zijn houding en gelaatsuitdrukking van den stumper die geen raad weet van de kiespijn (afb. 7a) en van den vrijwel uitgeputten lastdrager (afb. 8c)!
Zooals wij reeds opmerkten, komt, naar 't schijnt, ook de ethnische verscheidenheid der Peruaansche bevolking in de veelvormigheid der gelaatstypen tot uiting. Zoo valt het nauwelijks te betwijfelen dat 't opvallend verschil in gezichtstype tusschen de beide portretvazen afb. 1d en 1e op verschil in afkomst wijst, en ook als zoodanig door den kunstenaar bedoeld werd. Nu is dit wel 't meest treffende staaltje uit onze verzameling, maar toch zal het den lezer niet moeilijk vallen om ook op enkele andere der hier afgebeelde vazen hetzelfde verschil in type, minder geprononceerd, terug te vinden.
Wij zien dus, dat dit anthropomorphe aardewerk niet alleen op meesterlijke wijze uitdrukking geeft aan allerlei persoonlijke gevoelsschakeeringen, aandoeningen en stemmingen, maar bovendien bepaalde categorieën van personen door middel van een stereotiepe gelaatsuitdrukking kenschetst en de meest karakteristieke gezichtstypen der verschillende stammen eveneens zorgvuldig weergeeft. Maar niet alleen in de gelaatstrekken treedt dit alles aan den dag. De reeds genoemde drie figuren van afb. 6 zijn volstrekt niet alleen aan hun gezichten als gevangenen herkenbaar. In tegenstelling tot alle andere figuren zijn zij naakt; zij hebben een strop om den hals, de handen geboeid op den rug. Twee hunner (a en b) hebben een hoofdbedekking van de allersimpelste soort: een rond kapje met nekbeschermer, de derde alleen heeft ook nog een zilveren hoofdsieraad. De oorsieraden, die zij blijkens de gaten in hun ooren gedragen hebben, zijn verdwenen. Andere figuren, waarvan de beteekenis onmiddellijk in 't oog springt, zijn bijv. de krijgsman (afb. 5f) met helm, schild en knots en de muzikant (afb. 7b) met een schelptrompet met metalen mondstuk. Zulke figuren nu, die een onmiddellijk herkenbare beteekenis hebben, treft men in iedere grootere verzameling bij menigten aan: men mag dus wel aannemen, dat ook de overblijvende stukken, waarvan wij de beteekenis niet kunnen vaststellen, voor het meerendeel niet als phantasieproducten, maar als afbeeldingen zijn op te vatten, afbeeldingen, wel te verstaan, waarvan elk onderdeel zijn speciale beteekenis heeft. Uit dit oogpunt beschouwd is het wel de moeite waard om eens even stil te staan bij de opvallende verscheiden- | |
| |
heid in kleedij en uitrusting, die niet alleen in deze kleine keur-collectie, maar ook in de grootste verzamelingen steeds weer aan den dag treedt. In de eerste plaats treft ons de veelvormigheid op het gebied van hoofdbedekkingen. Een der meest voorkomende hoofddeksels is een kapje met van achteren
neerhangenden nekbeschermer (afb. 5d, e, 6a, 6b, 7b), maar daarnaast illustreert onze kleine verzameling nog tal van andere soorten. Zoo bijv: een kap met nekbeschermer uit één stuk; daarover een rond 't hoofd gewonden doek; het geheel vastgehouden door een afzonderlijken kinband (afb. 1e, 2b), een kap die alleen het gezicht vrij laat (afb. 1b, 4c), een dergelijke kap met nekbeschermer en daaronder een ander kapje of een hoofddoek (afb. 7a), een hoofdband met halvemaanvormig zilveren sieraad (afb. 6c), een hoofddoek met nekbeschermer uit één stuk (afb. 4a) enz. enz. Veel minder afwisseling vertoont de overige kleeding, althans wat vormen betreft. Slechts drie verschillende kleedingstukken, de meest gebruikelijke trouwens, ook volgens de berichten, vinden wij op ons aardewerk terug n.l. een korte mantel, bestaande uit een lap met een rond gat in het midden (zie bijv. afb. 1b, 5a, 5d), nog heden ten dage in het gansche Andes-gebied onder den naam van ‘poncho’ bekend en in gebruik, een hemd zonder of met heel korte mouwen (afb. 1c, 4b, 5d, 5f, 7b) en een soort omslagdoek, die onder de kin werd vastgemaakt (afb. 2b, 8a). Zooals echter reeds uit deze kleine verzameling blijkt (zie bijv. afb. 1c, 5a, 7b), kunnen deze kleedingstukken op allerlei wijzen verfraaid zijn; ook deze verschillende typen van versiering nu staan naar alle waarschijnlijkheid in verband
afb. 8. bont aardewerk, oud-chimu.
met het beroep, de positie of stand van den drager. Dat geldt ongetwijfeld in nog meerdere mate van de tallooze voorwerpen van opschik, in de allereerste plaats van de oorsieraden. Volgens de Spaansche berichtgevers waren deze, of een zeker soort er van, het rangteeken van de leden eener bepaalde adelsklasse, die zij daarom ‘Orejones’ (‘Grootooren’) noemden. Het feit dat vrijwel al onze figuren met monsterachtig misvormde en uitgerekte ooren zijn voorgesteld, wijst er wel op, dat dit gebruik, althans in het oude Chimu-gebied, nagenoeg algemeen moet zijn geweest. Veelal bestaan deze oorversierselen in een groote schijf met een staafje er aan, dat door de oorlel gestoken werd. Zij kunnen verschillende standen hebben: soms zitten zij vlak tegen het oor aangedrukt (afb. 1c, 8b), soms ook staan zij er loodrecht op (afb. 1d, 1e) of vormen er een min of meer scherpen hoek mee (afb. 3, 5f). In andere gevallen zijn de sieraden aan de doorboorde oorlel vastgebonden, maar hangen overigens vrij (afb. 2a, 7b). Van de overige lijfsieraden vinden wij in onze verzameling vertegenwoordigd den polsring (afb. 1c, 3, 5a, 7b) en het halssnoer (afb. 5f).
Ook gelaatsbeschildering, wellicht ook tatoeage, kwam vaak voor (zie bijv. afb. 1e,
| |
| |
2a, 2b, 7b, e.a.). Met welke van deze twee methoden van lichaamsversiering wij in ieder afzonderlijk geval te doen hebben, is natuurlijk moeilijk uit te maken; ook in de Spaansche berichten worden beide vermeld.
Zooals ik reeds zeide, kunnen wij nog lang niet alle aardewerk-figuren tot in elk onderdeel verklaren. Zoo kunnen wij bijvoorbeeld wel vermoeden dat afb. 1b een of andere mythische persoon voorstelt, maar zeker is dit allerminst, en eerst recht wordt het louter gissen, wanneer wij een verklaring willen zoeken voor het voorwerp dat deze persoon in zijn linkerhand houdt. En aangezien de Chimu-keramiek nu juist wemelt van zulke, veelal onverklaarde, mythische voorstellingen, kan men zich wel begrijpen dat hier nog een uitgebreid arbeidsveld voor onderzoek openligt. Daarentegen komt het ook dikwijls voor, dat de Spaansche berichten of zekere, nog in historischen tijd voortlevende, gebruiken ons omtrent de beteekenis van sommige voorstellingen inlichten. Zoo is het niet moeilijk om uit te maken dat de persoon van afb. 8a een coca-kauwer voorstelt. Het voorwerp in zijn linkerhand is de kalkdoos met het staafje waarmee de kalk wordt fijngewreven en vervolgens bij kleine hoeveelheden tusschen de tot een prop gekauwde cocabladeren wordt gebracht. Dit gebruik, dat ons dadelijk aan het ‘betelkauwen’ in onze Oost herinnert, was blijkbaar
afb. 10. a/b bont aardewerk, oud-chimu.
reeds lang vóór de Inka's in zwang, maar onder hun regeering werd het van staatswege geregeld: men mocht er maar een zekere hoeveelheid van verbouwen en een speciale vergunning was vereischt om het vrijelijk te kunnen genieten.
Bijzonder merkwaardig zijn de drie geschonden gezichten van afb. 4. Zulke figuren met geschonden gezichten (of andere lichaamsdeelen) komen in elke verzameling van eenige beteekenis voor. Over de vraag wat elk dezer vazen afzonderlijk precies voorstelt is men nog steeds aan 't disputeeren, maar zooveel is wel zeker, dat men hier niet met afbeeldingen van opzettelijk uitgevoerde verminkingen te doen heeft, maar met voorstellingen van bepaalde ziektegevallen. De onderzoekers die aan opzettelijke verminkingen denken, beroepen zich o.a. op vazen als afb. 5e, waarin zij personen met geamputeerde handen e.d. zien, maar verliezen daarbij uit het oog, dat het slordig afwerken der bijkomstige details - en als zoodanig beschouwde de artiest blijkbaar meestal ook armen en beenen - nu eenmaal tot de meest karakteristieke eigenschappen van deze kunst behoort. Een andere kwestie is, welke ziekten de kunstenaar bedoelde, een vraag, waarover men het vermoedelijk wel nooit eens zal worden en die trouwens uit een ethnographisch of kunsthistorisch oogpunt van ondergeschikt belang is. Veel meer
| |
| |
afb. 5. bont en zwart aardewerk, oud- en jong-chimu.
afb. 9. a b c/d e f bont aardewerk, oud-chimu.
| |
| |
interesseert het ons, dat wij ook hieruit weer zien, hoezeer de Peruaansche kunstenaar vóór alles realist was. In die mate zelfs was hij het, dat vele zijner fraaiste producten, ook in wetenschappelijke musea, niet voor tentoonstelling geschikt worden geacht en dat reeds menig kunsthistoricus, ja zelfs menig geleerde zijn verbazing en ergernis er over heeft uitgesproken, dat die hoogbegaafde kunstenaars er blijkbaar behagen in vonden om hunne talenten te beproeven op de meest obscene onderwerpen. Zelfs heeft men er wel de conclusie uit getrokken, dat de oude Peruanen een buitengewoon liederlijk volk waren, een gevolgtrekking waartoe trouwens ook de leugenachtige aantijgingen van sommige Spaansche dwepers of laaghartige politici ongetwijfeld wel eenige aanleiding hebben gegeven. Het zal wel geen betoog behoeven, dat er noch voor die puriteinsche ergernis over de Peruaansche kunstenaars, noch voor dat geringschattende oordeel over de moraliteit van het volk ook maar de minste grond bestaat. Wanneer men de, alles wel beschouwd toch nog vrij primitieve, kunst van het oude Peru naar een anderen maatstaf wil beoordeelen dan de ‘gecivilizeerde’ kunst van het hedendaagsche Europa, wat inderdaad wenschelijk ware, dan moet men niet gene als een smet aanwrijven wat men in deze stilzwijgend op den koop toeneemt, ja bewondert, maar in de allereerste plaats bedenken dat men te doen heeft met menschen wier denkwijze, wier gansche gevoelsleven zonder eenigen twijfel aanmerkelijk van het onze afweek en wier schaamtegevoel dus ook
afb. 11. zwart aardewerk, jong-chimu.
niet naar de bij ons geldende normen beoordeeld kan worden.
Alle eigenaardigheden van het anthropomorphe aardewerk vindt men in de theriomorphe keramiek terug, al vertoont deze, zooals van zelf spreekt, niet die eindelooze verscheidenheid van vormen die gene zoo buitengewoon aantrekkelijk en belangrijk maakt. Ook hier vindt men de neiging om vooral den kop, maar ook de lichaamshouding, met bijzondere zorg weer te geven en het overige slechts vluchtig aan te duiden of geheel weg te laten; ook hier treft ons weer de gewoonte om aan bepaalde dieren een stereotiepe gelaatsuitdrukking te geven en andere door middel van echte portretvazen te vereeuwigen. Zoo geeft men puma's (afb. 9d) en slangen (afb. 10a) graag een opengesperden muil en een agressieve gelaatsuitdrukking in 't algemeen. Wat de slangekoppen aangaat, trof het bijzonder gelukkig, dat die wijd geopende bek ze bij uitstek geschikt maakt om als trompeteinden dienst te doen (afb. 10a); dat het mondstuk van zulk een trompet er noodwendig heel anders moest uitzien dan een slangestaart, deed er minder toe: met staarten liet de Peruaansche kunstenaar zich weinig in.
Natuurlijk kunnen wij volstrekt niet altijd met zekerheid vaststellen, welk dier de artiest eigenlijk bedoeld heeft. Niet alleen de slordige afwerking der details staat ons daarbij in den weg, maar ook de omstandigheid, dat men ook bij deze vazen steeds rekening dient te houden met de mogelijkheid dat het afgebeelde wezen in het rijk der mythen thuis hoort. Zoo zou
| |
| |
het vergeefsche moeite zijn om het onderwerp van afb. 10b te willen determineeren: het is een kort, dik, slangachtig gedrocht met breeden, platten kop en wijden bek, waarin de twee op elkaar geklemde rijen tanden zichtbaar zijn; de huid vertoont de figuren waarmee men het puma-vel pleegt te karakterizeeren, een ornament, dat men wel meer op zulke slangachtige monsters aantreft. Een ander wezen van twijfelachtige beteekenis vertoont afb. 9b. Wij zien hier een zittende figuur, naar houding en kleeding te oordeelen een mensch, maar met een onmiskenbaren apekop. Desnoods zou men aan een aangekleeden aap kunnen denken - jonge apen als geliefde en vertroetelde huisdieren zijn volstrekt niet ongewoon in Zuid-Amerika - maar minstens even waarschijnlijk hebben wij ook hier weer met een of andere mythische persoonlijkheid te doen. En eindelijk zijn wellicht ook de prototypen van afb. 11a en afb. 9e in de wereld van het bovennatuurlijke te zoeken; gemakkelijk te determineeren zijn ze in elk geval niet, al is het duidelijk dat den vervaardiger van laatstgenoemde vaas een papegaaiachtige vogel voor den geest moet hebben gestaan. Het voorste gedeelte ziet er vrij natuurlijk uit, maar het zonderlinge gerekte achterlijf bewijst wel, dat het den kunstenaar niet in de eerste plaats om een volkomen natuurgetrouwe weergave van een bestaanden vogel te doen was. Nu moeten wij in dit bijzondere geval er bij in aanmerking nemen, dat de vaas als fluit moest dienst doen en dat de artiest er dus ongetwijfeld in de eerste plaats op uit was om partij te trekken van de natuurlijke kaakopeningen: zoodoende toch verminkte hij den kop - het voornaamste - niet meer dan strikt noodzakelijk was, en vond hij het overige (het vereischte volume e.d.m.) in een uitgerekt achterlijf, een kleine artistieke vrijheid waartegen zijn Peruaansche kunstopvatting niet het minste bezwaar kon hebben.
Naast deze min of meer van de werkelijkheid afwijkende en daardoor moeilijk te verklaren voorstellingen, vindt men er echter ook tallooze, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten. Moge het voor den leek ook al moeilijk zijn om te beslissen of afb. 9c en 11c eenden dan wel ganzen voorstellen, zoo zal toch bij niemand de gedachte opkomen, dat wij hier met mythische dieren te doen hebben. En evenmin zal men willen betwisten, dat afb. 9f een lama-kop voorstelt, hoewel het zelfs den vakman wellicht niet mogelijk zal zijn om vast te stellen welke soort van lama hier bedoeld is. Ondenkbaar is zulk een volstrekt nauwkeurige determineering op grond van de aardewerkvondsten trouwens niet; immers wie zich de moeite wil getroosten om ook de groote verzamelingen in het buitenland met dit doel te bestudeeren, vindt daar een vergelijkingsmateriaal zoo groot als men 't maar wenschen kan. Dat vooral eenden, ganzen en lama's zoo bijzonder goed in de keramiek vertegenwoordigd zijn, vindt ongetwijfeld zijn oorzaak in het feit dat zij, als echte huisdieren, een buitengewoon belangrijke rol speelden in de Peruaansche samenleving. Dit brengt ons op een van de belangwekkendste verschijnselen der Oudperuaansche beschaving: de hoogstaande veeteelt, waardoor deze volken zich van het gansche overige Amerika onderscheidden. Feitelijk toch zijn zij de eenige stammengroep der Nieuwe Wereld die niet alleen huisdieren hield, maar bepaalde diersoorten stelselmatig fokte, vrijwel op dezelfde manier als dat in de moderne samenleving geschiedt. Zoo bijvoorbeeld ganzen en eenden; zoo ook de, sindsdien in Europa ingevoerde, ‘Guineesche biggetjes’, wier vleesch als een bijzondere lekkernij gold. Het eigenlijke ‘vee’ echter bestond uit twee tamme varieteiten van de huanaco, die met de, eveneens wilde, vicuña onder den algemeenen naam van lama (llama) bekend staat. Die twee
varie- | |
| |
teiten nu, de lama in engeren zin en de alpaca (paco) werden met groote zorgvuldigheid opgefokt en in kudden bijeengehouden. De fokkerij van deze dieren heet een zoo hooge vlucht te hebben genomen, dat er ten tijde van den Spaanschen inval reeds in 't geheel geen wilde lama's of alpaca's meer voorkwamen.
De alpaca werd in de eerste plaats als slachtvee gehouden; evenwel was ook de vrij grove wol die het dier oplevert, als grondstof voor volkskleeding, zeer gezocht. Voor de kleeding van den Inka en zijn familie daarentegen gebruikte men uitsluitend de veel fijnere vicuña-wol: dit dier en de wilde huanaco werden door middel van groote drijfjachten bij massa's gevangen, maar, na geschoren te zijn, weer vrijgelaten. De eigenlijke lama's deden hoofdzakelijk dienst als lastdieren; wanneer zij oud en afgeleefd waren, werden zij, als offerdieren, geslacht en opgegeten. Als rijof trekdieren waren zij onbruikbaar, zooals duidelijk bleek bij de proefnemingen van Spaansche ruiters, die hun paarden verloren hadden. Dat de oude Peruanen zoo goed met hun lama's overweg konden, pleit voor hun karakter, want deze dieren, hoewel vrij sterk, vereischen veel zorg en bovenal een zeer zachte behandeling - een eigenschap die zij trouwens met den ‘Homo Americanus’ in al zijn vormen gemeen hebben.
Iedere Peruaan hield lama's, maar was daarbij, zooals trouwens bij alles wat hij deed of niet deed, aan strenge voorschriften gebonden: de man uit het volk moest zich met één enkel paar tevreden stellen, waarvan hij echter de jongen mocht slachten. De bevoorrechte standen hielden er meer, maar ook hun kudden mochten een zeker aantal niet te boven gaan. Van onbeperkten omvang waren slechts de kudden van den Inka en den Zonnegod, die men tezamen den ‘veestapel van den staat’ zou kunnen noemen. Met de administratie van dezen veestapel waren speciale ambtenaren belast die, onder leiding van den ‘lamateller’, de geboorten en sterfgevallen in de kudden moesten registreeren en die ook voor den welstand der dieren verantwoordelijk waren. Men verhaalt zelfs, dat de ‘lamateller’ met behulp van zijn kipoe's moest kunnen zeggen, welke kleuren en hoeveel van elk in de kudden vertegenwoordigd waren.
Het zal wel niemand verwonderen, dat de overwegende beteekenis van de lamafokkerij voor het heele volksbestaan ook in de mythen, in de godsdienstige gebruiken, kortom in het geestelijk leven zeer duidelijk aan den dag treedt. Een ritueele plechtigheid zonder lama-offers zal vermoedelijk wel zelden of nooit zijn voorgekomen, althans niet tijdens de Inkaheerschappij, toen de stelselmatige lamateelt haar hoogtepunt bereikte. Er is veel te zeggen voor de meermalen uitgesproken meening, dat de betrekkelijke zeldzaamheid van menschenoffers in het oude Peru voor een groot deel te danken zou zijn aan het levendig besef der onmisbaarheid van de lama voor individu en staat: Wat voor den Peruaan weinig of niet in waarde onderdeed voor den mensch, moest ongetwijfeld ook den goden hoogelijk welkom zijn. Begrijpelijk is ook, dat de lama in sommige streken, zoo bijv. in de provincie Collao, voor een met magische krachten begaafd wezen gold; in 't bijzonder tegen de witte lama's zag men hoog op: vermoedelijk werd deze soort hier zelfs als mystieke stamvader (‘totem’) vereerd. Ook in mythen treden zij op: zoo is er een zondvloed-mythe waarin zekere personen door hun lama's voor het naderend onheil gewaarschuwd worden, terwijl een andere, naar het schijnt zeer verbreide mythe, het sterrenbeeld de ‘Lier’ met een gevlekte lama vereenzelvigde, een opvatting die door de gevlekte lama-figuur in relief (afb. 9a) wellicht ook in onze verzameling geïllustreerd is.
|
|