| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Jo Waldorp-van der Togt, Illusie, Amersfoort, Valkhoff & Co., zonder jaartal.
Warda Rooze. Ik verlang...., Amersfoort, Valkhoff & Co., 1917.
J.W. de Boer, De Gek, Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1917.
Eerstelingen! Lente-boden! Wel, mij dunkt, op 1 April kan men niets passenders aanbieden. Wie in dezen tijd kieskeurig is en van April verlangt wat misschien eerst Augustus kan geven - dat is een kniesoor, en een malloot bovendien. In het eerste groen geniet men de belofte van den zomer. Och, als die belofte maar gehouden werd altijd! Maar hoeveel schâ doet een nachtvorst soms, en de storm, die van over de groote zee komt en het kleine baldadig wegrukt. En de ‘voorjaars-vreterij’ der insecten dan!... Zou daarmee soms het knagend werk van ons, nimmer verzadigde recensenten, zijn te vergelijken?
Een jeudiger, sterker naar lente geurende titel dan die van Jo Waldorp's eersten roman is niet wel denkbaar. Illusie! En wat is de illusie waarop met dezen titel wordt gedoeld? Dat innige vriendschap tusschen een frisschen jongen man en een knap jong meisje niet iets ánders worden zal dan vriendschap. Wel te verstaan: als die man getrouwd en dus niet meer disponibel is voor... dat ándere. Want is hij integendeel nog niét gebonden... wèl, dan verandert waarschijnlijk ook terstond de illusie ‘slaat zij om’ in haar ‘tegendeel!’
Fred Latesteyn was dan getrouwd. Elly van Renkum niet. En daar mevrouw Latesteyn een wel wat sombere, melancolieke, een daarenboven egoïstisch-jaloersche, zeurige en siekeneurige, maar dan toch liève vrouw is, heel zacht en lief, en daar zij houdt van haar man, en hij ook wel van haar... u begrijpt de situatie, daarom is het Fred's en Elly's ‘illusie’ vrienden voor elkaar te kunnen blijven, niets dan vrienden, maar dan ook van die vriéndschap ongestoord te mogen genieten. En het schijnt wel voornamelijk door de venijnige praatjes van de menschen te komen, en door mevrouw Nora's jaloezie, dat zij ten slotte ook zelf het gevoel krijgen, dat deze hun illusie een illusie moet blijven en het toch eigenlijk maar rustiger zal zijn, elkaar niet meer te ontmoeten. Wat ze dan ook vast afspreken tegen 't einde van 't boek. Of ze zich ook aan die afspraak hebben gehouden? Dat zal misschien eens een vervolg-roman ons leeren, wanneer mevrouw Waldorp-van der Togt intusschen wat ouder zal zijn geworden.
Maar mogelijk ook niet! Want het was nu eenmaal mevrouw Waldorp's illusie zich door het schrijven van een boek te overtuigen, nog vaster te overtuigen dan ze 't al was misschien, dat de deugd in het leven overwint. Wàt hartstocht! Wàt menschelijke zwakheid! Weg met die verouderde begrippen eener afgeleefde generatie! Braafheid, trouw, vasthoudendheid aan het eens gegeven woord - gegeven nog wel in tegenwoordigheid van zulk een formidabel en onwraakbaar getuige als de ambtenaar van den burgelijken stand! - altruïsme, zelfopoffering, zij regeeren de wereld tegenwoordig. En de ‘voorbeeldige karakters,’ die de ‘moreele overwinningen behalen!’
Maar laat ik toch vooral den schijn niet op mij laden, te spotten met zooveel schoons. Inderdaad, men zou ten slotte kunnen gaan meenen, dat ik iets tegen de prachtige eigenschappen had, waardoor ook de held en de heldin in dit nieuwe boekje zich onderscheiden. Laat ik het hier dan oprechtelijk mogen verzekeren: niets is
| |
| |
minder waar. Ik bewonder die eigenschappen, ik waardeer ze en vereer ze. Ik merk ze alleen... nu niet zoo héél vaak in de wereld op. Intusschen, hun zeldzaamheid doet hen zonder twijfel nog schooner uitkomen. Toch is er nog iets anders waarop ik, zij het slechts in het voorbijgaan, hier even wijzen wil. Volgens mij bestaat de ware deugd in het handelen naar voorschrift van ons diepste geweten, onze innigste overtuigingen omtrent goed en slecht, ‘fair’ en ‘unfair’, edel en onedel. Was het dus werkelijk hun eigenste innerlijke stem, die menschen als Fred en Elly voorhield, dat hun ontmoetingen slecht waren - en niet b.v. zwakheid, onvermogen, opzien tegen moeilijkheden, behoefte aan rust - welnu, dan juich ik hun scheiding toe en schat er hen hoog om. Doch zie, er zijn menschen wier zuiverste innerlijke stem hen in zulke gevallen ánders raadt, die zelfs inderdaad, en volkomen te goeder trouw, meenen dat een hooger standpunt mogelijk is; ik heb wel eens zulke menschen ontmoet, en - met mijn hand op mijn hart - ik vond ze niet minder edel dan Fred en Elly. Het is uiterst moeilijk, ja misschien wel onmogelijk, voor iemand die naar zijn innigste overtuigingen handelt, te erkennen het goed recht van een ander om die overtuigingen te verwerpen, er b.v. iets als.... burgerlijke bekrompenheid in te zien. Dat er edeler houding mogelijk is, dan die wij bij de meest oprechte zelfbespiegeling in onze stilste binnenkamer als goed en juist hebben vastgesteld - niemand van ons misschien die 't rechtaf gelooven wil.
En toch, laten nu Fred en Elly, laten wij allen nu eens lezen dat oude, oude verhaal van Tristan en Isolde, liefst zooals het door den grooten kunstenaar-filoloog (zeldzame combinatie!) Joseph Bédier in zijn prachtig zuivere fransch is verteld, laten wij nu eens aandachtig en overgegeven lezen van den ouden koning Marc, van zijn jonge en schoone vrouw en zijn jongen en schoonen vazal en vriend, die hem samen zoo lang en met zooveel volharding bedrogen, en laten wij dan eens heel oprecht zijn en zeggen of wij in dit heerlijk drietal verschil van adeldom ontdekken, verschil in grootheid, verschil.... ja verschil zelfs in trouw! Komt niet alles altijd aan op de beweegredenen, en erkent zelfs de braafste onder ons niet in zijn diepste wezen, dat men braaf kan zijn en tegelijk.... ignobel?
Dit alles nu moge waar zijn of niet, bij de beoordeeling van mevrouw Waldorp'seerste boek hebben wij met de moreele beoordeeling der karakters harer hoofdpersonen al heel weinig te maken, zult gij zeggen. Niet of zij meer of minder edel handelen is de vraag, maar of zij meer of minder menschelijk handelen, nog beter: of hun handelen, en denken, ons meer of minder menschelijk verklaarbaar werd gemaakt. En stelt men de vraag zóó, dan moet ik ronduit erkennen: ja, ik geloof wel aan de mogelijkheid van Fred en Elly, zooals ik mij die beiden voorstel. Heel erg duidelijk is die voorstelling echter niet geworden, heel innig heeft mevrouw Waldorp mij niet met hen in kennis gebracht. Deze menschen, en hun wederzijdsche familie, zij spreken allen zoo keurig - en ook zoo rellend luid en lang soms - dat ik hun harten niet altijd voel kloppen in, of achter hun woorden, of er door heen. Ik maak mij dus, op mijn eigen gelegenheid, een voorstelling van hen, en.... nu ja, dan zie ik gewone menschen voor me, gewone heeren en dames, en ik geloof dat hun geschiedenis wel precies zoo kan verloopen als zij 't hier doet. Ontroerd heeft die geschiedenis mij.... ja, op het laatst, een beetje! Maar nergens hevig, nergens diep, zoodat ik het eerste boek van mevrouw Waldorp dan ook met den besten wil niet rekenen kan tot wat wij noemen: de kunst, de eigenlijke litteratuur; schoonheidsontroering heeft het mij nergens gegeven; en nu ben ik wel de eerste om te erkennen, dat
| |
| |
dit een zuiver subjectieve ondervinding is, maar toch.... het zou mij verwonderen als andere min of meer (wat men dan zoo noemt) litterair-ontwikkelde menschen iets anders in dit boekje zagen dan tamelijk zwak beginnerswerk, niet onzuiver van psychologie, maar ook in dat opzicht van weinig beteekenis. En dan de taal! Ligt het niet vooral aan de taal, dat menige bladzijde van dit romannetje mij, - ronduit gezegd - verveelde? Zoo schrijft men toch eigenlijk niet meer in 1916! 't Is of de geheele beweging van 1880 voor mevrouw Waldorp niet bestaan, háár niet bewogen heeft ten minste! Deze taal is de saaie en duffe van 1860-1870, zij mist alle oorspronkelijkheid, alle persoonlijkheid, allen durf en allen gloed. Geen uitdrukking zoo banaal en afgesleten of mevrouw Waldorp accepteert, gebruikt haar. En nu ja, ik weet wel, de tóón kan alles redden, in zekeren toon bestaat er geen banaliteit,.... maar juist die toon ontbreekt hier bijkans geheel, men hoort niets dan hard, zakelijk, vertellend praten. Alleen heel op het eind komt er even wat ontroering in het geluid, wat verzachting, wat echtheid, begint men een weinig te begrijpen waarom mevrouw Waldorp deze woordenmassa toch eigenlijk tezamen geschreven heeft. Want neen, te voren begrijpt men dat niet, hoort men wel aldoor een verhaal doen en het flink bij name noemen van allerlei gevoelens en gedachten.... maar wat met dat alles de bedoeling, de drijfveer der schrijfster is geweest, men komt het niet te snappen. Het feit, dat men een gewonen, schoolschen volzin schrijven kan, ja zelfs vele bladzijden achtereen knapweg en zonder fouten, is toch eigenlijk nog geen reden om een roman in de wereld te sturen! Maar, zooals ik reeds zeide, aan het einde, als Elly haar ondoordachten, volkomen onnoodigen tocht doet naar Parijs - van zoo'n kalm en verstandig wezentje als zij zou men dit niet verwacht hebben; haar Freddy zal dan toch wel weer terugkomen! - ja, daar beweegt wel iets, daar
komt een beetje temperament los. En het is dan ook eigenlijk alléén gebaseerd op deze laatste 15 of 16 bladzijden, dat ik eenige belofte durf zien in deze prille eersteling, op eenig zomersch bloeien en geuren durf hopen van dit thans nog wel enkel wat goedige groene en bruine blaadjes vertoonend plantje. Moge mevrouw Waldorp zich toch alsjeblieft niet ten doel stellen het weer aardig wassend legertje van onze ‘schrijvende dames’ te vergrooten, moge zij voortaan alléén het sterkst levende, en het bizonderst levende dat zij in zich voelt, onder onze oogen brengen. Want, ziet u, het is nu eenmaal niet anders, er is al zooveel geschreven, en de meesten onzer zijn een beetje verwend....
Verwend, het vrouwje dat Warda Rooze in haar korte vertelling als ik-persoon doet optreden, is het in zeker opzicht ook, en erg, in andere opzichten echter in 't geheel niet. Dit kleine boekje, - wel, het is ook nog geen vrouw, die het geschreven heeft, het is ook nog maar.... een dame, een lieve, gezellige dame, maar toch, ja waarachtig toch zit er fut en gloed in dit eerstelingetje, toch lijkt het hier en daar zelfs wel een natuurkreet!
En dat brengt mee, dat ik Warda Rooze's verhaal ook wat forscher aanpakken durf dan het ietwat spichtige kasplantje, dat mevrouw Waldorp ‘Illusie’ noemde. ‘Ik verlang..’, daar zit al dadelijk meer klank in, nietwaar? Meer bloed zit er ook in het heele frissche boekje, en waarschijnlijk ook in de frissche schrijfster. Schrijfster zeg ik, maar nu ja dan, schrijven doet Warda Rooze eigenlijk nog niet, zij praat, zij kletst! Pang, dat klinkt waarachtig als een echte klets op een wang, nietwaar? Welnu, ik ben overtuigd dat Warda Rooze zooiets nog liever heeft dan een vriendelijk-voorzichtig opzijschuiven. Zij behoort tot die ondeugende dametjes, tegen wie men vinger-dreigend zegt: mevrouwtje, mevrouwtje! Als ik uw man was, dan gaf ik u, geloof ik, zoo nu en dan eens een flinke afstraffing! Maar in- | |
| |
tusschen is men hard op weg gecharmeerd te worden.
Dit menschelijke boekje is oprecht en.... coquet als een echte vrouw. Hoe flink durft de ik-heldin uit te komen voor haar zonden, hoe wèl weet ze.... dat die haar fech en keck staan. Zelfingenomenheid? Maar natuurlijk, wat wilt ge dan! Een mondaine vrouw, en een vrouw van smaak (voor sommige dingen tenminste!), die zichzelf in den spiegel ziet en die druk gecourtiseerd is! Die ook haar geest kent, geest in den zin van ‘spirit’ én van ‘esprit’. Zij is niet alleen zelfingenomen, zij is pedant, Warda Rooze, zij is soms een beetje belachelijk zelfs (b.v. daar waar ze den toren van Berlage's Beurs belachelijk noemt) maar het komt alles door haar levenslust en levenskracht en levensmoed. Zij is overmoedig - en hoe bekoorlijk is toch de overmoed!
En dan ook: ‘Ik wil waar zijn’ (zegt ze, bl. 72) ‘- verfoei er mij om, ik weet dat ge er mij toch ook om zult waardeeren! Is het niet reeds genoeg, dat - wanneer straks de deelnemende kennissen komen - ik huichel, comedie speel, ja, wellicht te schreien weet (‘Ik’ is weduwe geworden. H.R.). O, stel u gerust, ik ken mijne wereld, ik weet meesterlijk te veinzen, 'k zal mijn mans naam geen oneer aandoen (Brave lezer! Is dit geen mooi trekje? H.R.) doch laat mij voor mijzelve althans waar moge zijn, en waarheid geven!
‘En als ge dat niet wilt, als gij behoort tot de bende der leugenaars en huichelaars en comedianten (grappige woede; even te voren had ze 't over haar eigen “meesterlijk veinzen” H.R.), lees mij dan niet, verscheur mij, want ge zult mij niet begrijpen’.
Vindt ge toch eigenlijk niet, dat Warda Rooze hier blijk geeft van vrij wat menschenkennis? Want de waarheid, vereeren wij haar niet allen, min of meer openlijk, bewonderen wij haar althans niet overal waar wij haar blinkend aanschijn ontmoeten? O, hoe menige hollandsche vrouw zal, met den mond deze Warda ten zeerste misprijzend, haar bewonderen, en misschien wel een beetje benijden... in haar hart.
Is dit dunne boekje nu werkelijk iets van belang? Och wel neen! Ik zeide u immers reeds, het is niet ‘geschreven’; bijna nergens stijgt het uit boven een waarlijk soms al te familjaren, een wat opdringerigen kletstoon. Dat met zulk een toon geen diepgang te bereiken valt, spreekt van zelf. Dit boekje is ten slotte nog maar een niemendalletje. Maar toch, sterker lentegeur gaat er van uit dan van Jo Waldorp's zooveel zorgvuldiger bewerkte ‘Illusie’. Voorspellen durf ik niets, maar wel hopen op een zomerbloei van deze ‘Rooze’. Wat als rosa rugosa geboren wordt kan niet ontluiken als Madame Abel Chateney - maar de bottels van de rosa rugosa, hebt ge dié wel eens gezien, die groote, strak glanzende, vurig-gloeiende bottels!
Ten slotte: Ik zei De Gek!
Ja, wat te zeggen van dezen, den eenigen mannelijken eersteling van mijn kleine lentecollectie? Van dezen eersteling, uiterlijk zoo prachtig en rijk verzorgd - als ware het een kostelijk meesterstuk! - door de uitgevers Brusse. Welk een letters, hoe nobel, groot, en gitzwart! Ik heb mij het geopende boek op armslengte voor oogen gehouden - voor mijn kippige oogen - en zie, ik kon het nog gemakkelijk lezen. Een ideaal romannetje voor in den trein - als je het maar in je zak kon steken!
Mijn trouwe lezers weten het wel van mij, ik ben een warm vriend van welverzorgde uitgaven, van goed papier en mooi gedrukte boeken - een voorname letter, een smaakvolle ‘mise en page’, royale marges, 't heeft alles mijn groote genegenheid, maar weet ge, daar zijn toch zekere grenzen, een ‘modus in rebus’ ook hier; een kloeke letter kan wel eens al te forsch ‘doen’, royaliteit in opzichtigheid ontaarden. De Brusse's speciaal heb ik altijd
| |
| |
geprezen om hun keurige edities - maar het maakt dan toch ten slotte wel eenig verschil of men de verzen van Boutens, van Leopold of Henriëtte Roland Holst te verzorgen krijgt, dan wel het eerste, onhandige verhaaltje van zekeren.... J.W. de Boer. 't Is waar, ook in de breed gebarende, kwasi dichterlijk-nonchalante (inderdaad nog heel erg stuntelige!) schrijfwijze van dezen beginnenden prozaïst is pretensie op te merken; was dat soms een reden voor zijn uitgevers, om zijn eerste probeersels ook zoo'n wijd en los-geplooid (in deze tijden zoo kostbaar!) pakje aan te trekken? Dat ben ik dan niet met hen eens!
M.i. zou er eigenlijk alle aanleiding bestaan om juist zoo'n eerste boekje, van een natuurlijk nog absoluut onbekende, zoo eenvoudig en - laat ik het er maar ronduit bij zeggen - zoo goedkoop mogelijk uit te geven. Dat zou althans, naar mijn vaste overtuiging, het meest in schrijvers voordeel zijn. Dan had hij ten minste de kans, gekocht - en niet uitgelachen te worden. Brusse's meest weidsche manier van boekverzorging, toegepast op zulk een boekje, is daarvan wel het tegenovergestelde. Opgemerkt zal nu J.W. de Boer's eerstelingetje stellig wel worden - jawel, maar dan verder! Kan het daartegen, in zulk een ‘ausstattung’ opgemerkt te worden?
Ik geloof het heusch niet. Deze heer de Boer, nu, ik zou zoo zeggen, hij heeft wel iéts.... maar dat iets is dan toch nog uiterst magertjes, en hoe er wat forschers, wat gedegeners van is te maken, dat zal hij misschien wel leeren, maar dat móet hij dan toch ook nog leeren!
Het idee, het onderwerp van dit boek, het is er weer zoo een als waarmee wij eigenlijk allemaal beginnen. Haast iedere jonge man, die het leven ingegaan is, het groote leven in onze zoogenaamde maatschappij, en die gemerkt heeft wel iets te kunnen schrijven, - de drang, zich daarmede ook een houding in de wereld te verschaffen, komt dan gewoonlijk al gauw, - die schrijft in de eerste plaats zijn grootste leed uit, zijn jongemannenleed, die schrijft over zijn ‘éducation sentimentale’ - over het tragisch conflict van zijn eerste, ongerepte liefdesidealen met de sfeer, die hij om zich voelt, met de z.g. ‘werkelijkheid’ van allen dag, de platheid, de ruwheid, de leelijkheid die hij overal ontmoet. Is ten slotte het heerlijke wonder aan hem gebeurd, is hij gered geworden, heeft hij zijn steunpunt gevonden, dan schrijft hij over die redding, die vondst - in 't tegenovergestelde geval komt hij gewoonlijk in 't geheel niet meer tot schrijven, althans voorloopig niet, veel later misschien nog wel. Ik denk aan Willem Mertens' Levensspiegelen Louteringen.... Maar De Gek is het verhaal van een jongen man, die het gelukkige moment beleeft, die geholpen wordt, ja, laat ik maar gerust blijven zeggen: gered, door een meisje, door een lieve, teedere, aanhankelijke jonge vrouw. Hoe dit eigenlijk gebeurt geeft de auteur ons nog hoofdzakelijk te raden, en hij schijnt - wel grappig! - zijn onvermogen te willen mooi praten met een gewichtig motto, vóór in zijn boek afgedrukt een citaat uit De Vogué's Roman Russe: ‘....; nous lui sommes reconnaissants de tout ce qu'il nous laisse deviner’. Hahaha! Het spijt mij wel, maar reconnaissant voelde ik mij, na lezing van zijn boekje, jegens den heer J.W. de Boer nog in 't geheel niet! Ik begreep wel zoo ongeveer, wat hij had willen zeggen, maar ik wou toch oneindig liever, dat hij dat ook maar hád gezegd, zoo krachtig en zoo
geestdriftig mogelijk, tot mijn opbouwing, mijn edele ontroering, mijn hoog genot! Niet alles uitspreken, sich beschränken, laisser deviner. Uitstekend, prachtig! Maar dan moet van hetgeen er wèl staat een machtige suggestie uitgaan, dan moet hetgeen er wèl staat mij brengen op het verheven standpunt, van waar ik al het andere kan overzien. Och, mijn lieve heertje J.W. de Boer, van
| |
| |
zoo iets is bij u nog in 't geheel geen kwestie. Geloof me, gij doet voorloopig maar beter, heel voorzichtig en aandachtig en precies in u zelven na te gaan, en dan op te schrijven, wat gij eigenlijk zeggen wilt. En als gij daarvoor mensch-beelden noodig hebt - want zóó is misschien ook wel uw aard, als die van echte romanschrijvers - dan moet gij vooral uw best doen van die mensch-beelden ook echte menschen te maken, menschen die ik herkennen kan, in wie ik mijzelven terugvinden kan, complete menschen, en geen half-afgemaakte zooals uw Galema, geen bleeke schimmetjes zooals uw Anneke. Hoé gij het doet, komt er minder op aan, ik ten minste zal de laatste zijn u hard te vallen om wat grilligheid, maar gij moet het dóen, gij moet het bereiken, gij moet ons overtuigen, al onze vragen en bezwaren tot zwijgen brengen. Gij moet er zijn, en wij moeten u ondergaan!
Ik wil nu nog even meedeelen, hoe dit eerstelingetje in elkaar zit. De schrijver en zijn uitgevers hebben dan kans gezien, het te doen uitdijen tot een boek, een roman, van 130 bladzijden. Maar in een derde gedeelte van dit getal zou 't ook wel zijn gegaan. Waarachtig, dat dit boekje is verschenen in deze booze tijden van papiernood, zal later niemand meer kunnen gelooven - gelukkig staat het jaartal erop! Was er distributie geweest, ook van papier voor boeken, voor romans - dit Gekje zou er wel gansch anders hebben uitgezien! Behalve in drie gedeelten (nóg een wonder, dat ze geen drie ‘boeken’ heeten!) van elkander gescheiden door telkens twee maagdelijke pagina's - gemerkt alleen met de spichtig-slanke romeinsche cijfers: I, II, III - is dit romannetje verdeeld in (schrik niet!) drie-en-twintig hoofdstukken!.. O, ik weet wel, de schrijver geeft dien naam niet zelf aan zijn korte episodetjes, waarbij er zijn van ééne of anderhalve bladzijde, en die telkens, als met klaroenstooten, worden aangekondigd in letters zoo kolossaal als wij ze vroegerjaren alleen in onzen Statenbijbel aantroffen. Maar achterin zijn boek geeft hij nog zes bladzijden cadeau waarop alleen de lijst dier titels: ‘Het Verlangen’, ‘Het Begin’, ‘Zooals ze werkelijk zijn’, ‘Angélique’, ‘Tineke van Heulen’, ‘De Allegorie’, ‘De Steeniging’, ‘El Chocho’ enz. Eén heet er waarachtig: ‘De Koning en de Doornenkroon’....!
En wat is er nu eigenlijk van die drie-en-twintig stukjes, wat behelzen zij, waarom heeft de schrijver ze zoo ostentatief van elkaar gescheiden en zoo pompeuselijk ieder een klinkenden naam geschonken? Omdat hij zijn verhaal wou geven als een kettinkje van ongelijksoortige edelgesteenten, te zamen toch vormende een geheel? Ik zou het zoo denken. Een grillige verzameling is het zeker! Kiekjes, indrukjes, episodetjes, stukjes brief, stukjes dagboek. Begrijpen wij de geschiedenis er uit? Ja, och, die geschiedenis, ze is zoo eenvoudig, men zou al heel kort, of heel slecht, in de wereld moeten rondgeken hebben om haar niet te begrijpen. Maar wat er het mooiste van had kunnen zijn, de diepe poëzie, wat Age droomt en Anneke verlangt, wat Age's moeder bepeinst en beproeft, hoe zij komt tot haar plan met die kinderen, wat haar fijn psychologische berekeningen zijn, dat alles moeten wij maar raden - hetgeen de jeugdig-pedante, mal pretentieuse auteur zich tot een verdienste aanrekent. Pardon, mijn waarde, kunst hangt met kúnnen samen, en gij hebt niét gekund.
Toch een lente-bloeisel, toch een zomerbelofte? Wel, er zijn aardige groene blaadjes ook hier, er is iéts van dat teedere, dat toch ook wel sterk kan blijken. En waar immers de uitgevers Brusse, die niet van vandaag of gisteren zijn, zoo iets bizonders in dit jong product gezien hebben.... De zon straalt in mijn tuin, de vogels fluiten, in de verte dreunen de kanonschoten.... men kan altijd hopen, nietwaar?
H.R.
| |
| |
| |
Litho's van François Gos.
het monument der belgen te amersfoort. lithografie van françois gos.
Op een tentoonstelling indertijd te Hilversum en daarna op eene bij Ellen Forest te Amsterdam gehouden, deed deze jonge Zwitser zich kennen als een schilder met een zeer sterk gevoel voor heldere zonnige kleuren. Hij zocht geen tonaliteit, geen stemming, maar sterke tegenstellingen, en daardoor zat er iets frisch en levendigs in zijn werk.
En dit zelfde vinden wij terug in de serie litho's die hij naar aanleiding der Salomé-historie maakte. Ook hier is het niet het anecdotische van het geval, maar het geheele karakter van den dans dat hij heeft willen weergeven, en daarop is de teekening, de verdeeling van licht en donker gebazeerd.
Alles concentreert zich om de dansende figuur, zóó zelfs dat het ons toeschijnt, dat ter wille van de actie de verhoudingen van armen en beenen, de lijnen van schouder en heup gechargeerd zijn; maar toch hindert dit ons niet, ik zou eerder willen zeggen dat het de gedachte aan de rytmiek van den dans versterkt.
Wij moeten dit werk van François Gos dan ook meer beschouwen als verbeeldingen dan wel als uitbeeldingen, hij heeft in de drie litho's met de Salomé-figuur ten voeten uit, drie typen uit den dans willen geven.
Eerst schrijdt zij langzaam naar voren in een omhullenden sluier, en dan, als haar
| |
| |
lithografieën van françois gos.
dans het hoogtepunt bereikt heeft, slaat zij het kleed terug en vertoont zich in al haar schoonheid om daarna, met het hoofd van Johannes den Dooper voor zich uitgestrekt in de handen, in demonische hartstocht haar dans te voleinden.
lithografie van françois gos.
Deze drie momenten heeft de schilder in de lijnenbeweging van het lichaam willen vastleggen, en al mogen wij den achtergrond wellicht wat onrustig vinden - een overdruk met een enkele kleur zou misschien helpen - toch gaat er wel kracht en suggestie en ook bekoring van dit werk uit.
Een afzonderlijke litho van de Salomé, alleen het bovenlichaam met ten deele geheven armen, is voor velen misschien begrijpelijker en aantrekkelijker, omdat zij meer de realiteit benadert, en als zoodanig toont zij ons dan ook dat Gos wel een conscientieus en habiel teekenaar is en de misteekeningen in zijn andere lito's niet als tekortkomingen moeten opgevat worden, maar als zeer bewuste overdrijving om de actie te accentueeren.
Een van Gos' laatste litho's is een groote impressie, ook weer geen afbeelding, van het monument dat, door Huib Hoste ontworpen, op den Berg te Amersfoort is opgericht als huldeblijk van de geïnterneerde Belgen.
Als een groote zware massa verrijst dit monument boven een door Louis van der Swaelmen aangelegde tuinarchitectuur, en de eenvoud en kracht van het profiel zijn het die Gos in zijn litho heeft weergegeven.
| |
| |
Ook als medewerker aan dit monument heeft hij een deel der versierende beeldenfriezen ontworpen.
lithografie van françois gos.
Het is thans echter alleen de bedoeling om op den lithografischen arbeid van dezen jongen Zwitser de aandacht te vestigen, waarbij wij nog willen vermelden dat in 's Rijks Prentenkabinet zijn werk geëxposeerd is.
R.W.P. Jr.
| |
De decoratieve kunst op de Jaarbeurs te Utrecht.
Nu ik in ‘Kunstliefde’ de affiches gezien heb, die reeds een keuze vertegenwoordigden uit de groote collectie, bleek mij, nog meer dan ik vermoed had, dat er betere bij waren dan het bekroonde. Wel waren enkele niet geheel van andermans invloed - wij denken hier aan die van Cachet en Holst en ook van Lebeau - vrij te pleiten, maar daar staat tegenover, dat er verscheidene waren die van grootere distinctie getuigden dan de Roode Leeuw. En daarbij hadden deze, zonder het brutaal reclame-achtige, toch dunkt mij door de werking van licht en donker, door de indeeling der letters voldoende de aandacht op zich en daardoor op de zaak waarom het ging, gevestigd.
Als een der best geslaagde zou ik dan motto ‘kamrad’ willen noemen, waarvan een zeer groote beschaving uitgaat en dat is iets wat wij in de affichekunst wel waardeeren mogen. Men meent zoo licht dat het sterk attractieve dat een affiche moet kenmerken gelijk staat met schreeuwerigheid en grofheid.
Van een zeer deugdelijke kwaliteit was ook het affiche met enkele letters onder het motto ‘ick en weet het niet’, en waar de letters op vele affiches (ook op boekomslagen; men zie slechts die van het nieuwe tijdschrift ‘Wendingen’) het zwakke punt zijn, daar bleken zij hier juist de sterkste, zelfs heel sterke kant. Een typeering van het doel waarvoor het affiche gemaakt was ontbrak wel nagenoeg, en dit lijkt mij toch niet geheel overbodig en was hier dus wel een tekortkoming.
Maar stappen wij thans van het affiche af, dan was het eerste dat ons te Utrecht opviel de wijze waarop door beschilderde doeken, boven de bruggen gespannen, de aandacht op de Jaarbeurs gevestigd werd. Ik weet niet of deze aankondiging van gemeentewege of van het Jaarbeurs-Comité uitging, maar een feit is dat zij als een uiting van Neerland's decoratieve kunst een pover effect maakte. Vergelijken wij hiermede wat Emcke destijds in Dusseldorf maakte voor den Werkbund-Ausstellung, of waarmede men in München de Gewerbe-schau aankondigde, dan zat daar ‘stijl’ in en was dat niet het werk van den eersten den besten huis-, tuin- en decoratie-schilder.
Stijl zat er nu wel in de entrée, de hoofdgebouwen, in het restauratie-gebouw op 't Janskerkhof, kortom in de officieele
| |
| |
a. colnot. duingezicht.
Jaarbeurs-opzet. De ontwerper echter hiervan - mij werd de naam van den heer Meischke genoemd - heeft blijkbaar wat veel in het buitenland rondgekeken waardoor zijn bouwwerken in kleur, in versiering, in opzet, zeer on-hollandsch waren; men waande zich, bij het restaurant, in de buurt van de Duitsche of Oostenrijksche afdeeling op een internationale expositie en verwachtte in dat ‘Zillerthal’ goulasch, radis en sauerkraut, met een mandoline-kapel.
Toch zat hier karakter in het geheel, zij het dan ook niet van vreemde smetten vrij. Trouwens het schijnt eveneens voor den architect-interieur, misschien dank zij de vele kunsttijdschriften, zeer moeielijk om uit de buitenlandsche stroomingen te blijven. Vele der ingerichte stands vertoonden een opvallend uitheemsch karakter. Men had er wel zorg aan besteed en zeer te prijzen is dus van vele exposanten, dat zij hun show-room door artiesten lieten inrichten, maar een klein vertrek eenvoudig en goed aankleeden, daarbij zorg te dragen dat er behoorlijk geëxposeerd kan worden, verder van die expositie op zich-zelf iets moois maken, ziedaar problemen, die de meeste onzer interieur-kunstenaars niet kunnen oplossen. Ik zou zelfs de meening durven stellen dat hier de decoratieve kunstenaar beter op zijn plaats is dan de architect; merkbaar was dit ook bij enkele inrichtingen waar de kleur der ornamentiek domineerde.
Het is niet mijn bedoeling hier verschillende ‘inrichtingen’ tegen elkaar op te wegen, ook zou ik niet gaarne dezen of genen kunstenaar iets verwijten, waarvoor hij, wellicht gedwongen door de eischen van zijn principaal, slechts ten deele aansprakelijk is.
Slechts als algemeene beschouwing zou ik willen volstaan met de opmerking, dat zoowel van officiëele als van particuliere zijde de tweede Jaarbeurs wel ‘verzorgd’ werd; maar de eenheid en vastheid van karakter, de uiting van een zuiver Hollandsche decoratieve kunst ontbraken er aan. Wij zijn dankbaar, maar niet voldaan. Mogelijk is een derde Jaarbeurs in dit opzicht alweer beter; zoo iets moet men ook leeren.
R.W.P. Jr.
| |
A. Colnot en Toon Fortuin, in ‘De Bijenkorf’ te Amsterdam.
Het lijkt mij niet ongunstig voor onze schilders, voor de jongeren vooral, dat de gelegenheden om te exposeeren op allerlei wijze vermeerderd worden. Het tentoonstellen in een kunsthandel, die een eigen voorraad heeft, aan welks verkoop allicht de meeste moeite wordt gegeven, heeft
| |
| |
bezwaren, en op een groote vereenigingstentoonstelling komt een enkele zelden tot zijn recht. Daarom moeten wij het moderne leven aanvaarden zooals het is, en de voordeelen er van inzien, dat zaken als Het Binnenhuis, Dols & Koning, De Bijenkorf aan een expositie van schilderijen of andere kunst een milieu bieden, dat althans bezocht en meestal levend en gezellig is. Vooral wanneer zij blijkbaar geen dwang opleggen aan de exposanten en hun werk, zooals het is, een goede kans geven om voor zich zelf te spreken.
t. fortuin. reiger (houtbeeldhouwwerk).
Het schilder-, teeken- en aquarellenwerk van A. Colnot is zeker geen bazarkunst; het heeft diepte en een zekere niet geheel vroolijke voornaamheid. Reeds op de tentoonstellingen van het Signaal en van den Hollandschen Kunstkring merkte men het telkens met waardeering op, om de originaliteit en distinctie van de compositie en de fijnheid der kleur. Colnot schildert meestal stillevens, en, zooals dat meer en meer de gewoonte wordt, niet van uitgezocht-fraaie en rijke voorwerpen, doch van hoogst eenvoudige, niet van dingen die uitteraard eenigszins bij elkaar behooren doch van willekeurige groepen, geschikt tot een ensemble, in welks bouw een zeker karakter is. Tusschen de andere Signaal-exposanten kon men hem nog voor een der beste figuren uit een wat éénvormige, of althans éénkleurige school houden; nu men enkel werk van hem bij elkaar ziet, erkent men er het persoonlijke, dat voortdurend volgehouden wordt.
Hoewel nu de compositie tezamen met de kleur in dit werk zeer verdienstelijk doet, zijn de teekeningen zonder kleur niet altijd belangrijk genoeg; dit geldt vooral voor de landschappen; een paar menschenfiguren boeien meer door de goede houding en vormgeving.
Van de landschappen trof mij het Winterlandschap met duinen het meest door de markante en verbeeldingrijke lijnen, terwijl ook de kleur er levendig en mooi is.
Het schilderwerk van Colnot is eerder in een bruin dan in een licht gamma, de aquarellen, waarin meer naar een directen vlotten indruk is gestreefd, doet blijer aan, zonder daarom oppervlakkig te zijn. Iets daarvan, van dat sterkere coloriet, zou men in de schilderijen wel eens wenschen.
De in hout gesneden figuurtjes van Toon Fortuin, meestal dieren, zijn levend en dit is te meer van waarde, daar in de vorming naar stijl, naar hoekigheid en groote lijnen is gestreefd. Zeer goed is het ‘springbokje’, hoewel het jammer is dat de pooten niet vrij staan, wat toch, dunkt me, bij hout wel mogelijk geweest ware. Geestig zijn de
| |
| |
dirk smorenberg. tulpen.
boerekindertjes, in hout van verschillende soort en kleur, leuke kleine poppetjes, behoorend tot het beste en meest effectvolle kleine beeldhouwwerk dat ik in lange gezien heb. Fortuin heeft ook twee zeer mooie en praktische gebruiksartikelen gemaakt: een houten bord en kom, ingelegd met hout van andere kleur, prettige en deftige stukjes huisraad, dunkt me, zooals er meer gemaakt moesten worden, en meer gekocht, opdat ze ook wat meer bereikbaar zouden worden wat den prijs betreft.
C.V.
| |
Dirk Smorenberg in Den kunsthandel Glashaven te Rotterdam.
In een roerloos, diep watervlak, achter bochtenden landweg met groenen oever gezien, weerspiegelt glanzend-licht de zachtgoudgele en groene avondlucht. Horizontaal loopt aan den gezichtseinder een smalle strook land die lucht en water scheidt en waar enkele boomen en huizen, met hun weerkaatsing strak staan in de wijde rust.
Door de lucht schieten twee pijlvormige wolken. Van rechts komen zij aan, als een vlucht trekvogels, waarvan er een voorop den weg aanwijst. Ook van links drijven ze lichter van toon vaag in de verte in een tegenovergestelde richting; en er boven, hoog tegen de lijst aan, als een regenboog de lichtende blankheid omspannend, zijn de wolken donker, één in rhythmisch lijnbeweeg met den zandweg op den voorgrond.
Van spiegelklare zuiverheid is het licht, het schalt er niet door het luchtruim, het bruist er niet over het water, het is geen licht met hartstocht aangevoeld en met hartstocht geuit; het brengt ons innerlijk niet in beroering als de juichende, sproeiende morgenzon van Willem Maris; maar het is een klaar en diep en rustig licht, met den geest aangevoeld en ook met den geest, klaar en bewust en wel overwogen in strakke vlakken, stylistisch op doek gebracht.
Het is de kunstuiting van een moderne, die wij hier aanschouwen, waarin alle spontaneïteit, alle vervoering, alle toevalligheid verworpen is; van een modern kunstenaar die den natuurindruk in zich opsluit en verwerkt en in klare vormgeving omzet.
Zoo is al het werk van Smorenberg uit den laatsten tijd en het verschil tusschen hem en andere modernen, is zijn streng vasthouden aan de natuur, zijn zuiverheid van den toon. Hij is een luministisch stylist.
In zijn boschgezicht geeft hij den vroegen, blanken morgennevel. Met de zonlichtflitsen langs de stammen, tusschen de zonneschijnsels op den grond, staan er de boomen rustig en klaar in de blauwgrijze atmosfeer; of ook tegen het zacht-warme verschiet van zonlicht op goudgele blaren.
Op de vijvers, de plassen schildert hij de blanke waterlelies met de open, groote bloemkronen oprijzend boven het breede
| |
| |
platte, ronde blad, dat sterk en hecht en vast rust op den wazigen diepen toon van het stille vijvervlak.
En ook de bloemen binnenshuis, de vurige roode Darwintulpen uitsprietend aan de lange, teere stengels, staan in het smetteloos klare licht. Ook hier is alles beheerscht, elke bloem bewust opgebouwd in vlakke plans gelijk aan mozaiek. Alle spontaneïteit is ook hier vreemd aan. Nooit werd een sierlijke steel met vaste lenige hand in één trek geschilderd. Maar elke steel, hoe dun ook, elke lichtkant van een bloemblad, hoe teer-doorzichtig ook aangevoeld, elke tak, elke stamper, ja zelfs elk meeldraadknopje, werd in kleine dwarstoetsjes opgezet. Zoo is heel het doek opgebouwd in vlakke plans. En de puurheid van de kleur, de zuivere lila's, de zachte rosen en gelen en blauwen maken op een afstand gezien, den indruk van stralend, wit licht.
A.O.
| |
P.J.C. Gabriël bij E.J. van Wisselingh & co.
Zouden er nog wel veel schilders zijn, wien het buiten-zijn zoo eigen en zoo lief is, als het Gabriël blijkbaar was? In de schilderijen en teekeningen hier is hij één met de natuur; zoo ooit van ‘stemmingen’ gesproken kon worden dan is het bij zijn landschappen; ofschoon de bouw van zijn schilderij - men zie in dat verband ook de breed en eenvoudig geconstrueerde schetsen in zwart en wit - altijd voortreffelijk is, meen ik dat het niet in de kapitale atelierstukken is, dat men hem het best benadert. De stellig voor een goed deel buiten geschilderde kleinere werken (niet zoo heel klein: ook het prachtige ‘Bij Giethoorn’ behoort er toe) zijn het sterkst van karakteristiek,
dirk smorenberg. ochtendzon.
van sfeer, van sensatie. Het landschap werkt direct op hem in, en door hem op ons. Wij denken nauwlijks aan de wijze van schilderen. Wij ondergaan het dreigend samenpakken der wolken als het wenkbrauwfronsen van iemand die ons na staat. Wij voelen de atmosfeer op zoo'n herfstachtigen dag tegen den namiddag koeler worden. De gouden zon, niet met opzet geschilderd, doch als het ware voelbaar gemaakt in dat innige stukje: ‘oude forten bij Abcoude’, doordringt ons van een stil geluk. Het riet, zoo levendig en teekenachtig geschilderd en op de krabbels met zoo ranke lijn aangeduid, wuift en ruischt in den schier nimmer ontbrekenden wind; want dit landschap is Hollandsch, altijd Hollandsch; rijk, vol van kleur, met avontuurlijke luchten; dansende wolken, of van wazen en nevelvegen zwaar. De eenzaamheid van groote plassen was hem lief, de weidschheid van de vlakten, de stemmen van het geboomte, van het weiland, van de atmosfeer, vol beteekenis voor den kenner van het weêr. Het is alsof hij zelfs de rauwheid van ons klimaat liefhad, niet alleen wanneer ze zich in een storm of onweer, of het opkomen van een buikenbaar maakt, maar in de huiveringen waarmee ze zich aankondigt. Een huis in zulk een landschap, met een witten muur en deur hij het water, doet bij hem aan als
| |
| |
een schuilplaats, een veilige haven, heeft een heel aparte huiselijkheid. Onder de velerlei buiten-aandoeningen, die hij geeft, is het persoonlijkst die, waarbij het saampakken der wolken, het opstuwen van het inktzwarte water, het begin van een storm bij het bewegen van gras en riet, wordt gevoeld niet als iets sombers, maar met iets van prikkelend genot. Het is dezen schilder, dezen mensch gelukt, de schoonheid der natuur zoozeer te beseffen, dat zij altijd weer verrassingen, nooit verschrikkingen voor hem had. En welk een meesterschap in de uitdrukking van die ontroeringen had hij! Wij hebben geen landschapschilders meer met zoo groote overtuiging en zekerheid.
C.V.
| |
J.W. Kaiser, F.A. Mooy, J. Posenaer, Pol dom, Klaas vet.
In de Mij. voor Beeldende Kunsten (de vroegere Larensche Kunsthandel) was deze maand een tentoonstelling van zeer verschillend geaard werk. Modern, d.w.z. tot zekere hoogte, en wel eenigszins in het gamma van Hart Nibbrig, zijn de schilderijen van Joseph Posenaer, een Belgisch kunstenaar, die voortreffelijke wandschilderingen gemaakt heeft voor een vakschool te Antwerpen, doch hier met meer naturalistisch werk uitkomt. Hij heeft vooral in Zeeland geschilderd, en heeft een waarlijk eigen en overtuigenden kijk op het stille, maar vroolijke Zeeuwsche dorpsstraatje, waarin hij dikwijls spelende meisjes in haar aardige dracht aanbrengt. Van compositie, teekening en kleur deugdelijk en karakteristiek werk, waarin de sfeer met het lichte klare coloriet uitstekend is gegeven. Hetzelfde geldt voor eenige van de landschappen, vooral de kloek gebouwde gezichten op dorpen en de duinen, met woelige bezielde wolkenluchten. Ook een paar grijze aspecten zijn mooi. Er spreekt een persoonlijkheid uit dit schilderen, dat soms, als in dat ééne strandje met de vlaggetjes, wat cru is.
Veel minder boeit mij de peintuur van Mooy die zwaar en traag is, en waar een eenerlei bij vele onderwerpen juist zoo'n grootere tentoonstelling weinig zeggend maakt.
Pol Dom, knap etser van stadsgezichten, waarin hij het type van de huizen knap doet uitkomen, teekent en etst ook humoristische en caricaturale groepen, hoogst bekwaam geconcipieerd, maar m.i. met wat te vooropgezette bedoeling, waarin geen vroolijkheid of echte dramatische inspiratie is. Iets te veel systeem, en te weinig naïeveteit, welke juist bij Vlamingen zoo vaak de bekoring uitmaakt.
J.W. Kaiser doet ons in zijn stillevens van Chineesche wit-porseleinen godjes, van kannen, speksteenen beeldjes, Perzisch aardewerk, en andere fraaie kunstvoortbrengselen en curiosa, de schoonheid der materie met haar glanzen en schaduwen en reflexen sterk na-voelen. Sommige van zijn groepen herinneren ons aan de deftige, technisch perfecte stillevens van een tijd die ver achter ons ligt, want de lust om zulke dingen om hun eigen schoonheid, zakelijk en met bedachtzamen eerbied te schilderen was er al met het impressionisme uit. Soms is, ter wille van de brillante voorwerpen de achtergrond hier wel eens wat te dof behandeld. Een bekoorlijk schilderijtje is het landschap met het stoepje aan den 's Gravelandschen weg, het heeft iets goed-ouderwetsch: een stemmige warmte.
Het aardewerk van Klaas Vet blijft in zijn soberheid van teekening en kleur, waarin steeds meer verscheidenheid komt, voornaam aandoen.
C.V.
|
|