| |
| |
[pagina t.o. 261]
[p. t.o. 261] | |
| |
| |
| |
Zeeuwsche mijmeringen,
door P.H. Ritter jr.
VI.
Naar het groot festijn.
De Donderdag is op Walcheren de dag van feestelijkheid en verrassingen. Ge wist dat niet, lezer, die Zeeland niet kent. Als ge den ouden Enkhuizer almanak volgt, dan ontdekt ge dat het Middelburgsche marktdag is, maar wat zegt het u? Of ge moest uit uw jeugd de kostbare herinnering hebben bewaard aan de kleine, glinsterende stukjes kandij die iedere koek in de koekwinkels maken tot een met diamanten bezaaiden schrijn, waar de Walchersche boerinnetjes van droomen als zij Woensdagavond te bedde gaan, vol van de wondere verwachtingen van dien eenen sprookjesdag in elke week. Of ge moest kennen de weelde van den goudsmidswinkel, waar de prachtige Zeeuwsche knoopen en cieradiën, zoo rijk besprenkeld met orneeringen en edelsteenen als de koek met sucade, liggen te wachten op den greep van volbloedige armen die bloeien als roode tulpen in de lente. De ziel van de vruchtbare klei stijgt op de Donderdagen omhoog in de weelde-begeerende hoofden. Walcheren is eenvoudig en simpel, is de ingetogene onder de eilanden-zusteren zeggen de geschiedschrijvers en ethnologen. Maar ik verzeker u, dat zelfs Walcheren niet zebedeëig is, dat het als heel Zeeland, de deugd der levensvreugde en de gezonde begeerte naar weelde kent. O, en hoe uitbundig-ouderwetsch, hoe vol naïeve hunkering naar rijkdom zijn de Zeeuwen nog, hoe soliede zijn ze nog in hun begeerten en hun vreugden! Er is maar één klein bioscoopje in Middelburg, en de strijkjes, die smaken als vervalschte limonade, willen er niet tieren. Het zoete moet hier zoet zijn, het leven moet in de dagen der vreugde onvervalscht zijn als honing. Ik wil u niet verhelen dat er weleens stevig gedronken wordt, en evenmin dat, naar de geschiedschrijvers melden, een vrijage zelden eindigt zonder moreele verplichtingen. - Maar ik zou haast, de vreugde der Donderdagen voor u uitschrijvend, willen beweren dat dit deugdzame zonden zijn - want de natuur uit zich hier direct, en wie pervers, gemeen of vol moderne
humbug zou zijn in Zeeland, zou er worden weggekeken.
Zie, het is Donderdagmorgen, en bij het krieken van den dag is er een nijvere beweging in al de duizend kleurige bijenkorven die de boerenhofsteden zijn van het Walchersche land. De boerinnen tooien zich op in heur Zondagsche dracht, en de boeren halen de glimmende paarden van stal. Voor de vriendelijke venstertjes kijken vriendelijke oogjes in de blanke omhuifde hoofden der kinderen en de meisjes, vrouwtjes in het klein, waggelen naar de groene wagens, die spreuken en schilderijtjes dragen op hun wanden en die overhuifd zijn door transparante ronde witte kappen. En op heur ranke wielen wentelen de wagens op Middelburg aan, van alle zijden van het lichtgroene eiland, de boer zit voorop, en daarachter onder de huif zijn boerinnetjes, fijn gebekt en fijn getooid en meerijdend, meedeinend met de beweging van den wagen, binnen den helderen wagenkoepel als Asschepoetstertjes in de kristallen koets. Zij gaan óók naar een bal.... naar het oord van vertier, en zij zullen haar prinsen wel vinden met 'r kleine oolijke oogjes.-
Ver in het verschiet van het weelderige land staat Lange Jan te wachten, en hij wijst hun den weg. Als een verstandige toren houdt hij zich eerst van den domme, hij laat zich op de heele en halve uren de bekende wijzen ontvloeien, die als het geklank van een speeldoos babbelen over het stille morgenland. Ook hij heeft zijn verrassing, want straks, als het wemelen zal om de kramen, en als de koek wordt uitgedeeld,
| |
| |
dan zal hij pas zijn traktatie geven van bizondere speelwijzen, dan zal hij meelachen en vroolijk zijn met de vroolijke bende.
Waar komen ze vandaan, al die wagens met heur fluweel-gewambuisde mannen en opgetooide vrouwen en snappende kinders? O, ik wilde dat ik u kon doen beseffen, hoe fijn, hoe klein, hoe knus, die plaatsjes zijn. Daar hebt ge het wondere Sint-Laurens, gelegen tusschen de bloeiende velden, bezijen den weg. Het is opgebouwd zooals uw kind een dorp zou opbouwen met de huisjes van zijn speelgoeddoos. Er is één straat maar, van stille, keurige huizen, en de twee boomenrijen maken het er gezellig en weelderig. In drie stappen zijt ge het dorp door, en ge ontmoet er maar weinig menschen, maar een rijkdom van spelende schaduwen en lichtschijnsels, waarmee de zon bij voorkeur de heimelijk verstolen plaatsen der aarde bedenkt. Als ge er komt op een dag in de week, dan zult ge niets hooren dan de neuriënde stemmen der boerinnetjes in miniatuur, die heur lessen zeggen, waarvan de kadans met de vlinders naar buiten komt door de open vensters van de kleine school. En komt ge er Zondagsochtends ge hoort er alleen de weerklinkende stap van de stoet die te kerk tijgt, want het is een echt dorp, en het heeft zijn kerk op de plek waar het leeft. Staat ge buiten op den weg, dan bespeurt ge eerst recht hoe de kerk is vergroeid met het dorp. Aan het einde der dorpsstraat staat zij tusschen de huisjes als een Moeder, met heur groote zacht glooiende dak, soepel en zwierig als het doek van een tent. Ik weet niet of het kleine kerkklokje wel goed gaat, ik weet alleen dat het slaat zoo nu en dan met een klein bedeesd geluid, en dat ge dan telkens gevoelt hoe ontzaglijk de rust is en hoe wijd het golvende land.
Waar komen ze vandaan, de stoeten van kleurige karren, van Oost- en West-Souburg, het land van Liliputh en Brobdignac tegader, het land van de kleine weelderige huizen om breede brinken, maar ook het land aan het Walchersch kanaal, waar zoo nu en dan een ontzaglijk zeeschip langzaam, langzaam, raar en onheilspellend als eenmaal het Trojaansche paard, door de groene landauwen kruipt, achterna gejubeld door de kleine kindervrouwtjes, die langs het jaagpad huppelen om het spektakel te zien. Uit Oost-West-Souburg, waar ik zocht naar het monument van Marnix den Heer van Sint-Aldegonde, maar waar de kinderen mij vertelden, dat er maar één monument in het dorp was, het standbeeld van hun vriend Louwerse, en ik dacht bij mij zelf: hoe goed moet het zijn geweest voor onze nationale helden, om te vechten voor een land, dat hen om zijn kindervrienden vergeten zou!
Waar komen ze vandaan, mijn kleurige fleurige stoeten? Uit Veere - pas op lezer, spreek mij nog niet van Veere, dat is een naam als een amulet, en ik moet er u voorzichtiger van vertellen dan ik op een marktdag kan.
Ik zal u nu liever verhalen hoe ik op het einde van den dag met de boeren naar huis ben meegefietst. Ik had graag meegereden als een jongen, op het achterstel van een wagen verdoken, - en stiekem de kruimeltjes koek wegkaaiend die de boerinnen overlieten van heur rijdenden maaltijd, - maar een mijmeraar moet zich koest houden als hij geen kind meer is. Nu was ik gedoemd een levend anachronisme te verbeelden, want ik was het eenige van deze tijden op de smalle, tusschen weelderig struweel kronkelende landpaden, waar in de kristallen klaarte van het nog dralend dagelicht een bont en liefelijk verleden bewoog. Naar alle zijden togen zij weg, de ranke, sierlijke karossen, met heur glundere, lachende, zoet dodeinende vrachten, en ze zwenkten van de kleine paden af, over de onmetelijkheid van het blauwe land onder den blauwen hemel naar de verre hofsteden, die in den avond kleine welkomstlichten hadden ontstoken. Ze rolden verder en verder, totdat het lichte geluid verdofte en als in den schoot der vruchtbare aarde terugviel. - Toen vond ik mijzelf in eenzaamheid. Waar ik
| |
| |
mijn oogen wendde, golfde het rijke land, met zijn grijze vettige kluiten. Alleen aan den einder een enkele, fijn gevederde populier, die daar scheen neergeplant om de ruimte te bepalen en te doen weten dat de wereld onmetelijker nog is dan wij vermoeden. In het struweel aan mijn zijde begon de wind te spelen, en hij werd luider en krachtiger en stuwde zijn adem door het strakrimpelende water der heldere, maanbeschenen plassen. De geur der aarde steeg in mij op, en doordrong mijn gedachten. En klaar werd het mij opeens bewust: hier woont het volk dat leeft van de aarde, hier zijn de hoofden zonder diepzinnige bedoelingen, en de harten van een historischen eenvoud en waarachtigheid. Hier plukt het volk zijn idealen in de wereld van het bereikbare, maar toont daardoor een beeld van zeldzame levensharmonie. Hier is de traditie geworteld in den taaien bodem. Hier leven de menschen afgerond, soliede en substantieel, als gezonde kinderen in het heldere licht dat staat om hen heen.
| |
VII.
Veere.
In ons hotel werd, volgens voorvaderlijk decorum, table d'hote gehouden. Onze lijvige hotelier presideerde. Hij sneed de prachtige ossenhazen aan, waar het hotel beroemd om was, en gaf de ouverture der gesprekken. Over den oorlog sprak hij nimmer. Er was een ontvanger der registratie met een fijne gouden bril op, die ervan verdacht werd Duitsch-gezind te zijn, én er was een rank Engelsch dametje, met een prachtige torenhooge coiffure, een dametje dat leek weggeloopen van een achttiende-eeuwsche prent. Het hadde geen pas gegeven de neutraliteit van deze woning te schenden, - maar bovendien: wij wisten het allen, de hotelier voelde zich door den oorlog een geslagen man. Booze tongen fluisterden dat hij aardig wat verdiend had met de mossel-industrie, die er voor zorgt dat onze Duitsche broeders niet van honger sterven, maar dat neemt niet weg, zoodra het gesprek de ‘tijdsomstandigheden’ naderde, kreeg onze goede gastheer een trek van zóó diepen weemoed op zijn aan onderkinnen rijk gelaat, dat immer een fijngevoelig gast het gevaar moest afwenden. En op een avond, toen wij in de schemering bijeenwaren aan den disch, was het Engelsche dametje de reddende engel. Zij stelde een vreemde vraag: ‘You are not yet labouring under the sweet malady of Verism?’ vroeg zij mij onverhoeds. Ik wist van het bestaan dier kwaal niet af. Maar spoedig werd het mij duidelijk dat ze verwant is aan opiumschuiven, maar oneindig gevaarlijker. Lezeres of lezer, als ge eens in een vacantie naar Zeeland komt, als een bevrijde vogel van uw dagelijksche bezigheid, uitzwierend naar de streken waar de onmetelijke ruimte begint, voortgedragen over de dansende baren in een van die booten met roode en witte zeilen, die net als watervogels zijn, dan zal de heimelijk besluipende bekoring van Veere u nog niet aantasten. Maar geef acht op uw gedachten. Weer den weemoed af, waarmee Veere uw herinnering benevelt. De oude stad aan de zee heeft de lokkende
betoovering van de zeemeerminnen geërfd. Sagen en droomen zijn afgeschaft, maar wat er aan sagenzin en droomerij in de wereld leeft, is saamgetast in die heel enkele plaatsen op aarde, die men kan noemen levende antiquiteiten. Er is, ik ben er zeker van, geen plaats op aarde, waar het Verleden zoo zeer leeft als in Veere. Breng daarom nooit uw lippen aan den rijk gedreven beker van Keizer Maximiliaan, die als een Heilige Graal bewaard wordt in de groote byouteriedoos die tot stadhuis van Veere dient. Eén teug Verisme benevelt uw verstand, benevelt uw praktischen, nuchteren zin. Ge zult rondwaggelen over de wereld in de gevaarlijkste dronkenschap, de dronkenschap waarmee de Droom onze heldere zielen benevelt. Ge zult vreemde dingen zien, ge zult vreemde
| |
| |
dingen gaan gelooven, en het is toch zaak dat wij ons verstand bewaren. Bedwing den hartstocht van uw naar romantiek hunkerende en geen romantischen inhoud om u heen vindende moderne ziel! In Veere vleit de romantiek zich tegen u aan, en sleurt u mee in de doellooze mijmering. De nevel van de zee slaat over uw hoofd, de nevel van den Droom slaat over uw hersens, - al wat ge aan levenskennis, aan activiteit vergaard hebt, zinkt weg in de grijze atmosfeer, en uw veel te groote, volwassen ooren spitsen er zich op, om sprookjes te beluisteren. De lijder aan Verisme wordt tijdelijk of duurzaam onbekwaam voor de Handeling, en het lijkt soms wel of heel de trage, peinzende spheer van het Zeeuwsche landschap een voorbereiding is voor deze opperste narcose.
Wat mag er dan wel in Veere leven, dat wij er meegesleurd worden in zoo gevaarlijken zwijmel? Lezeres of lezer, de vatbaarheid voor Verisme hangt af van uwen aanleg. Er zijn hooikoortslijders die brieschen en snuiven bij het zien van een hooiwagen op een schilderij, maar onze goede Vlaamsche vriend Pallieter sliep zijn gezonden roes in een hooischelf en voelde er zich gelukkiger dan hij, gelukkige, ooit was. Er zijn menschen, die duizelingen en hartkloppingen hebben in de bergen, er zijn er anderen, als Nietsche, voor wie de berglucht wekster is van hun rijkste geesteswerkzaamheid.
Zoo reed ik laatst met mijn vriend X, een man van het gezelschapsleven, intelligent, aantrekkelijk causeur, stamvader der societeit, in een heel breede victoria-met-gelewielen door Veere. Terwijl heel mijn extatisch wordende geest opging in verrukkelijke verbeeldingen, waartoe de vreemde oude stad mij bracht, vatte hij mij eenklaps ontnuchterend bij den arm, en vroeg mij met zijn gullen lach: ‘Wat is nu eigenlijk dit heele Veere - een gewoon visschersdorp. Hadt je er niet de Kathedraal, het Raadhuis en het Schotsche Huis, - niemand zou ooit er aan denken het te gaan zien. Mijn gezonde makker was immuun tegen de Veriaansche bacil. Die zoekt de heele fijne zenuwen van kunstenaars en excentrieken en doet hen dit plaatsje, dat werkelijk naast enkele huisjes met roode daken niet veel anders dan mijn makker opsomde, bezit, omtooveren in een wonderlijke Verbeelding. Veere is een bouwsel van den geest, die in een vlaag van rijken en bekoorlijken waanzin, visioenen schept met behulp van armelijke gegevens. En omdat denken en droomen werkelijkheden zijn, daarom zeg ik op mijn beurt tot mijn ouden vriend, dat deze Heilige Plaats, vol huiveringwekkende en melankolieke schoonheid en vlijmend-zoeten weemoed bestaat, even werkelijk als het langzaam kuierende paard voor onze victoria.
Het spreekt vanzelf, dat ge Veere nimmer benadert in een automobiel: Ge zult dat evenmin doen als dat ge op audiëntie gingt in uw huisjasje of dat ge een zwaren zieke gingt bezoeken in feestkleedij. Ge vaart in een der booten die de tot in haar wapen toe vlottende provincie zelve dirigeert. Ge vaart in een stoomboot weliswaar, maar met een heel zacht gangetje, en in de welaangename kajuit kunt ge u voorbereiden tot de wonderbare ontroeringen die u wachten. Want zie, vlak voor u uit rijst, de geheele omgeving beheerschend, een ontzaglijk gebouw, de Kathedraal van Veere. In zijn massale structuur, met zijn overkoepelden toren verheft het zich tegen de violette lucht, het wekt illusies van onmetelijke paleizen, die daar plotseling omhoog staan in de roerlooze rustigheid van het groene land. Maar dan, bij het naderen, juist door de hevige verwachting die u geheel bevangen houdt, komt er een huiveringwekkende, een spookachtige gewaarwording over u. Ge vaart rechtaan op den Kolos, die grooter nog schijnt, doordat ge hem van de diepte uit beziet. Maar het blijkt niet anders te zijn dan een reusachtig stuk verweerdheid. In zijn hoogopgaande muren
| |
| |
zijn blinde vensters of vensters van hout en gewoon vensterglas. Door den doolhof van gangetjes die op het grootsche sluiswerk is opgericht, waartusschen uw boot gemoedelijk ligt te schommelen als een kinderbootje in een eendenkom, zoekt ge den weg naar Veere. Ge zoekt uw pad over de groene dijken, de stad tegemoet, die haar grootheid wist te manifesteeren in een zoo onmetelijken tempel. Ge zoekt een stad, een uitgestorven stad zal het zijn, begrijpt gij nu, maar toch een stad van afmetingen die beantwoorden aan het gebouw dat al uw aandacht tot zich trekt. Het blijkt een potsierlijk geval, - de Kathedraal is wachter over een speelgoedplaatsje, met enkele kleine huisjes. Door de boomen heen schemert een rank klein torentje als een minaret, kleintjes en fijntjes, en het speelt een deuntje, dat klingelt als een kinderstem door de stille middaglucht. Op zijn spits heft het een sierlijk scheepje, liefelijk verbeeldend een oude herinnering van vroeger, toen Veere een plaats geweest moet zijn van handel en vertier. Dan wandelt ge door, met veel te groote stappen voor zoo'n kleine, droomende plaats, en ge staat voor het Gothisch stadhuisje, prachtig omgeven door zijn sierlijk detailwerk, al de Gebieders uit den tijd van Veeres grootheid staan er uitgebeeld, hebben het aangezien hoe de tijden een spheer van vergetelheid weefden over hun middeleeuwsch-gebleven stad. Gaat maar de trapjes op, en langs de steenen pui naar binnen, in het gemoedelijk voor u openstaand gebouw. Onze vriend, de politiedienaar van Veere, staat u al op te wachten. Hij weet het al, dat men komt van verre, van over de wijde zee, om hem te vinden, den heiligen drinkbeker van Maximiliaan, die werd geschonken onder voorbehoud dat de stad hem nimmer vervreemden zou, en zoo de eeuwen door den trots zou dragen van haar vroegere grootheid. De politiedienaar van Veere - hij is een merkwaardige man. Er wonen niet veel menschen meer in de oude plaats, en booze menschen zijn er
bijna heelemaal niet. En zoo, in de groote, hoorbare stilte, die in de vele grijze middagen plechtig aanwezig is in de oude, verkwijnende stad, heeft hij gelegenheid gehad zich te ontwikkelen tot een soort geleerde. Hij weet den weg in oude handschriften, en als ge hem aan het praten brengt over de geschiedenis van Veere, dan hoort ge veel dat gij niet weet. Alles in Veere is versteende herinnering, maar het oude Raadhuis is van die herinnering het middelpunt.
Ze wordt levend als de politiedienaar, zich bewegend tusschen de curiosa der antiquiteitenkamer, aan het verklaren is, in zijne onberispelijke gestyleerde zinnen. Hij geeft u den staf in de hand dien de baljuw ophief als er een geeseling moest worden toegediend, hij laat u de prachtig-gegoten bronzen handen betasten die de booswichten van vroeger aan de stad moesten schenken als hun naar anachronistisch-humanitaire begrippen de straf der handafkapping kwijt gescholden werd.
En aan het eind van den ommegang, - dan toont hij u met wijding den in zilver gedreven Beker, waarvan iedere figuur zijn vriend is, en iedere voorstelling een stuk van zijn eigen levensgeschiedenis. Heel Veere is zijn leven, Veere, dat voor hem een stad is en een stad zal blijven, ondanks het vlieden der eeuwen, en ge begrijpt dan ook, dat hij zich tegen den titel van ‘gemeenteveldwachter’ verzet. Hij is de dienaar van zijn stad, hij verricht den eeredienst van het Verleden, waarom alleen de heele wereld naar Veere komt, en waar de modernste mensch terugkeert tot verstilling en bezonkenheid.
| |
VIII.
Ja, heel de wereld trekt naar Veere. Ge ontmoet er een Fransch romancier van wien ge afscheid genomen hebt in een Parijsch salon, en die zal u verzekeren, dat er maar twee oorden op de wereld zijn, waar de
| |
| |
moderne kunstenaar tieren kan, - Parijs, de stad van de mondaine vergetelheid, en Veere, de stad waar de moderne mensch in de geluidlooze buitenspheer de stormen kan beluisteren van zijn verborgen gemoedsleven. Al wat kunstzinnig is vindt gastvrij onthaal in het Schotsche Huis, aan de haven, het Huis der schilders van Veere, die er hun doeken hebben tentoongesteld en die er hun Tafelronde houden. Het is een groot Laat-Gothisch gebouw, in oude tijden bij de Schotten in gebruik geweest, en nu gerestaureerd en ingericht in harmonie met zijn karakter door een kunstzinnig Schot, die het domein zijner voorzaten weer tot bezitting nam. Als gij de kracht wilt kennen der artistieke mijmering, als gij ervaren wilt, hoe zuiver toegeven aan Schoonheidsbegeerte Schoonheid wekken kan, zie dan dat ge kennis maakt met den bewoner van het Schotsche Huis. Hij zal u binnenleiden in zijn ontzaglijke, hoog oprijzende eetzaal, en u doen plaats nemen aan zijn immenze schouw, vol schitterend koperwerk, dat glanst in den gedempten schijn die het omhuivend kanten gordijnsel binnen laat.
Het licht in de zaal zevend door glas in lood, is groen als binnen een rijnwijnroemer, en het verinnigt de kostbaarheid der schatten van kunst, der beelden, en oude ivoorkleurige folianten.
Een roode roos voor het antieke groene venster doet u des zomers herinneren, dat buiten de wereld gloeit, en in den herfst staart er een zonnebloem met zijn groot oog u aan.
Maar wonderlijker dan het Schotsche Huis is zijn kleine tuin. Is de eigenaar verwant aan den vriend van Edgar Allan Poe, die meende dat schooner dan weldoen en schooner dan dichten de kunst van het landschap is, door welke de natuur zelve een uiting wordt van den menschelijken geest? Het innigst wezen van Veere ligt uitgesproken in deze kleine open ruimte, zoo nauw dat, als ge er met meerderen vertoeft, ge elkander amper voorbij kunt gaan. Als ge het zware venster openbuigt, ziet ge den kleinen tuin liggen in de diepte, met zijn enkele rechthoekige perken, onder den onheilspellend vlakbij oprijzenden toren van het stadhuis. Maar afdalend langs de trappen, die van de groote Gastzaal naar beneden leiden, ervaart ge, dat daar beneden geen rust is, maar een geheimzinnig leven waart. Duizenden kleine insecten met vleugeltjes, waardoor de gouden zon glanst die langs het huis loodrecht ter aarde valt, dansen om al de vreemde exotische planten, wier grillige bladeren zich uitspreiden, elkander omwoekerend binnen de haast te kleine ruimte. Aan het eind van den tuin is een laag priëel. Daar zit de gastvrije eigenaar op zijn ouden zetel, omgeven door allen, wie kunst-begeerte naar Veere stuwde. Gegons van gedempte stemmen kaatst langs den wand van het groote, grauwe huis, waartegen heel de tuin wel angstig te hangen schijnt. Men fluistert met elkander over kunst en leven, en heele dunne witte lijntjes cigarettenrook kruipen naast elkander langzaam ten hemel in, - ten blauwen hemel in, in welks onmetelijke hoogten de jagende witte wolken aanzeilen onder de doffe metalen muziek van het carillon.
| |
Enkele aanteekeningen.
I. Iets over de geschiedenis van Veere.
De bekoring van Veere is niet eene aandoening, die de gevoelige mensch toevallig ervaart. Veere kon zijn suggestieve macht niet hebben, als zijn bizondere spheer niet was geweven door de historie. Het is te Veere de geschiedenis, die macht over u krijgt.
Omtrent den oorsprong der stad heeft men geen volkomen zekerheid. Zij schijnt gebouwd te zijn op van de zee gewonnen grond, maar de datum van hare stichting is onbekend gebleven.
Smallegange, de kroniekschrijver van Zeeland, beweert dat Wolfert van Borsselen, een der machtigste Heeren van Zeeland, tegen het einde der dertiende eeuw de landen om Veere liet indijken, en bij den nieuwen polder het Kasteel Zandenburg en de kerk van Zandijk stichtte. In de nabijheid van deze gebouwen zou zich eene verzameling visschershutten hebben gevormd, waaruit de stad Veere moet zijn ontstaan. De
| |
| |
oude naam voor Veere is Kampveere, omdat men daar den stroom overvoer naar Kampen, een later (1532) verdronken plaats. Andere schrijvers (zooals Ermerins: ‘Beschrijving der stad Veere’) meenen dat de plaats nog vroeger bestond, en vonden ‘het dorpken van der Vere’ reeds vermeld in 1256. Hoe het zij, vast staat vrijwel, dat Veere sedert de dertiende eeuw toebehoorde aan het geslacht der van Borsselens. Een der voornaamste leden van dit machtige geslacht was Hendrik IV, die een groot deel van Zeeland beheerschte, Ridder was van het Gulden Vlies, en admiraal generaal in Franschen dienst. Hij stierf in 1474 en werd begraven te Veere.
Wolfert VI sloot een huwelijk met Maria Stuart, dochter van den Koning van Schotland, later met Charlotte de Bourbon. Zijn eenige erfgename was Anna van Borsselen. Het geslacht der van Borsselens schijnt niet alleen aanzienlijk te zijn geweest, maar ook van een zekere intelligentie, en vervuld van neigingen voor kunst en wetenschap. Van Anna van Borsselen is bekend, dat zij betrekkingen heeft onderhouden met Erasmus.
In 1555 werd Veere verheven tot een markiezaat. Intusschen begon de stad tot bloei te komen. Uit het feit bijv., dat zij vrijdom van rechten had in Denemarken, blijkt dat het reeds een plaats was met buitenlandschen handel. Het markiezaat werd echter herhaaldelijk verkocht. Omstreeks 1581 kwam het ten slotte in handen van Willem van Oranje, en het is in het Huis van Oranje gebleven tot de Fransche overheersching toe.
Veere was een der eerste Zeeuwsche steden die het Spaansche juk afschudden en den Hervormden godsdienst aannamen, en de Prins gaf speciale gunsten aan de stad. Zoo werd zij tot een vrije grafelijke stad verheven, en toegelaten tot de vergaderingen der Staten van Zeeland. Toch bleef zij nog een van de zoogenoemde ‘Smalle Steden,’ later werd ze een groote, goede, of grafelijke stad, en verscheen aldus onder de voornaamste steden van Zeeland.
De ligging van Veere aan zee, en het bezit van een der beste havens van Zeeland hadden van de stad een belangrijke havenplaats gemaakt. En de van Borsselens waren door hun staatkundige macht uitnemend in de gelegenheid hare handelsrelaties uit te breiden. Het huwelijk van Wolfert van Borsselen met de Schotsche prinses, bracht de stad in nauwe betrekkingen met Schotland, en in 1475 tot aan de 18de eeuw werd zij de stapelplaats der Schotsche kooplieden. De sierlijke waterput, die zich thans nog ter zijde van de Kathedraal bevindt, is door Maximiliaan van Bourgondië gebouwd, om aan de Schotsche zeelieden drinkbaar water te verschaffen, en de vroedschap gaf in 1613 een groot gebouw, het Schotsche Huis (hier is niet bedoeld de woning die tegenwoordig Schotsche Huis heet), dat diende als pakhuis, en tevens als rechtbank voor de Schotten, die het voorrecht eener eigen rechtspleging genoten.
De beteekenis der stad in het begin der nieuwe geschiedenis blijkt hieruit, dat de Admiraliteit van Zeeland er langen tijd haar zetel had.
| |
II. De Kathedraal.
Omtrent den datum van de stichting der Kerk heerscht onzekerheid. Wanneer gesproken wordt van een kerk die in 1348 of zelfs in 1332 gesticht zou zijn, wordt waarschijnlijk op den voorganger van het tegenwoordige gebouw gedoeld. De vierkante benedenbouw schijnt het werk van Anthoni Keldermans den oudere te zijn, die in 1479 tot bouwmeester der kerk werd aangesteld, terwijl Rombaut Keldermans in 1517 de leiding had van den voortbouw van het Westelijk gedeelte. Adriaan Rooman versierde den Westelijken ingang in 1560 met prachtig beeldhouwwerk, ‘in welk beeldwerk,’ naar de getuigenis van Smallegange, ‘soo in de personagiën, ordonnatiën als verheventheit, te sien is soo een uitnemende konst, dat deergelijk portael in Nederland niet meer getoond word.’ Er is thans niets meer van over. In 1686 leed het gebouw onder een hevigen brand, doch werd voor het grootste deel hersteld, en diende tot het begin der 19e eeuw als kerkgebouw voor de Protestanten. Toen verloor het langzamerhand zijne bestemming. In 1809 diende het als kazerne voor de Engelsche soldaten, Napoleon maakte er in 1812 een hospitaal van, liet de spitsboogvensters dicht sluiten, en verving ze door ordinaire vierkante ruiten, terwijl de schepen in vijf verdiepingen werden verdeeld door wanstaltige planken vloeren. Het aldus verminkte gebouw werd in 1817 aan de gemeente terug gegeven, later kwam het wederom aan den Staat, - de ingenieurs der genie mishandelden het in 1832 weder op schrikkelijke wijze. In 1873 wilde de administratie der domeinen het voor 1403 gulden versjacheren.
De Tweede Kamer weigerde hare goedkeuring, en thans is het, Goddank, onder de hoede gekomen van de Rijksadviseurs voor de monumenten van geschiedenis en kunst.
|
|