| |
| |
[pagina t.o. 229]
[p. t.o. 229] | |
[Nummer 4]
fragment van een geïllustreerden brief van ko doncker.
| |
| |
ko doncker in zijn interieur.
| |
Ko Doncker (1875-1917),
door Cornelis Veth.
De plotselinge dood van Ko Doncker heeft zijn vrienden een eenvoudig, begaafd, en gemoedelijk mensch doen missen, en aan de vrienden van zijn werk het behagen in meer uitingen van zijn origineele kunst ontzegd; maar de groote maaier is maar al te vaak met minder mededoogen opgetreden en heeft wel menig kunstenaar meer te ontij weggenomen.
Het kan immers bezwaarlijk worden verondersteld, dat Ko Doncker's talent zich nog veel meer, en vooral verrassend zou ontwikkeld hebben. Oorspronkelijk, frisch en spontaan als zijn gaven waren, werden ze ook geëxploiteerd; dit groote, gemakkelijke en natuurlijke talent was blijkbaar zichzelf genoeg, het heeft zich niet door studie, waarneming en oefening ontwikkeld en verrijkt. Als velen wien de uiting gemakkelijk valt, wier hand den geest snel volgt - bijna vooruit loopt -, als vele handigen loste hij voortdurend, zonder te laden, herhaalde zich te dikwijls en overtrof zich zelf, vooral in den laatsten tijd nooit. Wij kunnen dus zijn loopbaan misschien wel als afgesloten beschouwen en kunnen het, wat den kunstenaar Ko Doncker betreft, alleen nog betreuren dat hem niet de waardeering ten deel geworden is, die in ieder ander land aan zulke oorspronkelijke en fijne gaven geschonken zouden zijn.
In het werk van Ko Doncker, dat thans,
| |
| |
voor zoover het 't caricaturale gedeelte daarvan betreft althans, vrij gemakkelijk te overzien is, reeds een aanlokkelijk onderwerp, nog meer is dit het geval met zijn leven.
Doncker's loopbaan behoort in onzen tijd, waarin ook de kunstenaar vaak een weinig avontuurlijk en hoogst redelijk burgermans bestaan leidt, tot de uitzonderingen, hij is grillig en romantisch, en geeft toch ook weer zulk een verrassend inzicht in zijn kinderlijken, argeloozen en onwereldschen aard, dat men hem zeker moet volgen om naar behooren de onschuldige wonderlijkheid en den spontanen vindingrijkdom in zijn werk te apprecieeren.
Ko Doncker, wiens waarde in onze hedendaagsche kunst ik ook nu volstrekt niet wensch te overschatten, was ongetwijfeld een van onze weinige improvisatoren. Hij teekende zonder voorbereiding, zonder voorbeelden, wischte niets uit, corrigeerde niet, maakte zelfs geen schets voor zijn compositie. Hij begon soms links bovenaan op een papier te teekenen, en eindigde rechts onderaan, al vertellend met krabbels en figuren. Bij zulk een gave is altijd een groote mate van opmerking, combinatievermogen en geheugen aan het woord, wie zoo teekent moet teren op een vormenkennis, die meer of minder oppervlakkig kan zijn, maar die altijd ergens moet zijn opgedaan, zij het ook vroeg, en half onbewust. Nu is het merkwaardige bij Doncker, dat wij in zijn later werk weinig waarneming verbruikt zien: zijn menschelijke typen gelijken te veel op elkaar en zijn nauwelijks treffend als zoodanig, zijn ornament blijft hetzelfde wat het altijd is; hij blijft putten uit een oude, maar rijke bron. Zijn studie beperkt zich tot eenige jaren, naar verluidt, voor het oogenblik weinig vruchtbaar schijnende lessen op de kunstnijverheidschool te Haarlem. Meer dan de school zal stellig het daarbij behoorende Museum hem de indrukken hebben gegeven die hij noodig had en die hij zoo handig wist te gebruiken, eigenlijk altijd weer, en bijna altijd anders. Ik spreek van indrukken, want meer dan dat zijn het niet geweest. Hij kon slecht nateekenen, maar schijnt een vermogen te hebben bezeten, dat zeker nog meer waard is, een formidabel vormgeheugen. Zulk een vermogen moet, wanneer het niet stelselmatig ontwikkeld wordt, zich noodzakelijk bepalen tot een oppervlakkige notie van den vorm; intusschen, de lijnteekenaar, de ontwerper en fantast met lijnen, wist het er mee te doen, had er aan wat hij behoefde. Hij onthield voldoende om naderhand te teekenen - op zijn wijze weliswaar, doch die wijze was treffend en dikwijls fraai - dier, plant of voorwerp. Hoe veel stak hij op van de Indische of andere
Oostersche kunstvoorwerpen in allerlei gedaante, en hoe bleef de Romaansche stijl zich voortzetten in zijn composities. Voeg daarbij de gemakkelijkheid van hand, die hem ornamenten uit de mouw deed schuddon en later zijn schimmen zonder studie of voorbeeld vlotweg deed knippen - en gij hebt een bijna volkomen beeld van de vorming van Ko Doncker. Om den caricatuurteekenaar te maken behoefde tot deze combinatie nog slechts zijn eigen levenslustige spotzucht toe te treden.
De school en het museum hielden hem niet lang. Op een goeden dag deelde hij zijn vader, den beschuitbakker, mede dat hij er genoeg van had, en trok bijna zonder een cent op zak, naar Antwerpen. Het was het jaar van de tentoonstelling, en hij vond er werk bij een decoratieschilder. Een trek die den guitigen jongen teekent, is dat hij toen reeds en van alles een grap wist te maken, zelfs van wat anderen in zorgen en benauwdheid zou hebben gebracht. Volkomen onbekend met het gewone huisschilderswerk, wist hij in het geheel niet, hoe hij plamuur moest maken. ‘Hoe doen jullie dat hier?’ vroeg hij aan zijn kameraads losweg, geheel op den toon alsof hij van de Noord Nederlandsche gewoonte om zooiets te doen volkomen op de hoogte was. En hij overrompelde de menschen door deze
| |
| |
‘zegent de vrouwen - zij vlechten, zij weven
rozen des hemels door 't droef-aardsche leven’.
(naar schiller). teekening.
tooneel uit: macbeth. teekening.
| |
| |
de boerenoorlog. gekleurde teekening.
soort Uilenspiegel-slimheid. Hij moet daar zwanen op een schutting hebben geschilderd, en kwam later op een plateelbakkerij.
Van Antwerpen trok hij naar Brussel, waar hij er werkelijk zeer arm aan toe moet zijn geweest, in het Bois de la Cambre sliep, en van kameraads moest leenen om te eten. En toen hij ook daar geen werk meer had, trok hij naar Londen. Letwel, hij kende geen Engelsch.
Ook zonder dat zou het plan nogal avontuurlijk zijn geweest, maar Doncker rekende blijkbaar op zijn handigheid in het werken en op zijn groote gemakkelijkheid met menschen van allerlei slag om te gaan. Te Londen kreeg hij werk voor een atelier, waar behangselpatronen werden ontworpen, de leider en eigenaar was een zekere heer Proverbs, met wien Doncker altijd veel heeft opgehad. Toen begon dat leven van een half jaar te Londen werken, en het andere halfjaar in ons land leven van het ginds verdiende geld. Die tijd was nogal gelukkig verdeeld: 's winters maakte hij zijn patronen en bracht die voor zoover dat ging aan den man, en de zomer werd hier doorgebracht; dan werd nu en dan een teekening gemaakt, veel gewandeld en gefietst en - gerust, want ook voor dit laatste had de weinig eerzuchtige en weinig eischende man een groot talent.
Van Ko Doncker's ontwerpen voor behangsels heb ik nooit iets gezien. Hij maakte er telkens verscheidene achter-elkaar; hij had ook in dat opzicht een groote bedrevenheid. Vervolgens ging hij er mee naar eenige ateliers of fabrieken en bood ze daar aan. De mode van dat soort van werk verandert elk jaar. Nu eens wil men chrysant-motieven, dan weer lelies, of een andere
| |
| |
bloem. Werden er nu van zijn ontwerpen een paar gekocht, dan verscheurde hij de andere. Men kan dit werk dus zeer waarschijnlijk beschouwen als alleen om den broode gemaakt, en daar het juist zoo treffend is, hoe Doncker eigenlijk alles wat wij hier van hem kennen, louter uit schik, tot eigen vermaak even goed als voor het genot van anderen maakte, ben ik er niet zoo erg rouwig om, dat ik nooit iets van dien aard te zien kon krijgen, en het op het oogenblik vrijwel onmogelijk zou zijn iets op te sporen. Het vele ornament, dat hij in zijn teekeningen voor Dr. Mol, voor den Schoolmeester, voor De Ware Jacob enz. te pas (en wel eens bijna te onpas) bracht, zal daarvan overigens zeker een goed denkbeeld geven.
illustratie uit ‘de ware jacob’.
Dat leven te Londen of in andere Engelsche plaatsen moet ook al weer zonderling zijn geweest. Hij raakte o.a. zeer bevriend met een Italiaan, Tochetti, die te Hammersmith een kleerenwinkel had. Achter dien kleerenwinkel was een klein vertrek, vol boeken, de ‘library,’ waar mannen van allerlei nationaliteit 's avonds plachten bijeen te komen om er zware politieke gesprekken te houden. Die gesprekken waren over het algemeen zeer anarchistisch gekleurd, en ik heb bij dit verhaal moeten denken aan H.C. Buurman's roman ‘De Verdwaalde Anarchist’ waarin van dergelijke bijeenkomsten te Brussel wordt verteld. Men drukte daar te Hammersmith ook een anarchistisch blaadje, waarop ter misleiding der autoriteiten ‘Printed at Dublin’ stond.
Telkens na zoo'n verblijf van ‘seizoenarbeid’ in Engeland, kwam Doncker een halfjaar naar Holland. Dan bleef hij voornamelijk in de buurt van Haarlem, Zandvoort en de duinen, en woonde bij goede, oude kennissen.
Toen gebeurde het, dat zijn vader, de bakker, ernstig ziek werd en de zaak niet kon drijven. Daar er niemand anders was om ze gaande te houden, nam hij die taak op zich, en toen de vader kort daarna stierf, nam hij, voor meer dan zijn erfdeel bedroeg, de bakkerij over. Dit bleek een fatale zet te zijn; de zaak ging onder zijn beheer niet erg goed, het werk beviel hem op den duur natuurlijk niet, en op een goeden dag sloot hij de deur, en ging er van door. De afwikkeling der zaken werd door dit onverwacht vertrek natuurlijk zeer bemoeilijkt, toch bleek het passief niet zoo ernstig te zijn.
Doncker was naar Parijs getrokken, waar hij werk vond op een atelier. Vandaar ging hij weer naar Londen, maar het werk dat hij vroeger daar deed, was uit de mode
| |
| |
geraakt; bovendien deden de fabrieken het met de oude ontwerpen evengoed af. Toen hij nu een jaar of zes geleden terugkwam, stond hij er slechter voor dan ooit. Het vrije, onafhankelijke leven van den bohème is goed en wel als men jong is, armoede wordt nauwelijks gevoeld, om een eigen thuis geeft men nog niet zoo. Als men ouder wordt, gaat dit anders worden. Ko Doncker was nu tegen de veertig; hij had geen geld, geen thuis, geen milieu, nauwelijks een naam. Het was toen dat hij meer lucratief werk, relaties, een pied-à-terre begon te zoeken, alles waar zoovelen van den beginne af op aan sturen. Hij vond het huisje te Zuid Schalkwijk, waar hij sedert gewoond heeft, zelf zoowat boerend, en waar hij zijn schimmenspellen maakte. Die schimmenspellen die weldra insloegen, brachten uitkomst - de knapheid en geestigheid ervan werd algemeen erkend, particulieren en ondernemingen vroegen hem te komen.
Hij was een groot vriend van kinderen, van jongens vooral, hij teekende voor ze, deed wandelingen met ze en vertelde. Zijn fantasie, zijn jongensachtigheid, zijn guitigheid, zijn opgewekte aard maakten hem bemind en bewonderd. Hij was buitengewoon weinig gesteld op den naam van kunstenaar en op het gepraat over kunst. Bij al zijn gezelligheid en romantiek had hij een nuchteren afkeer van al wat met de kunst samenhing, behalve het werk zelf, en in zijn uiterlijk zocht hij met opzet zoo weinig ‘artistiek’ mogelijk te zijn. Het komt ook in zijn werk vaak uit, hoe graag hij spotte met het pretentieuze, het diepzinnige doen van veel modernen, speciaal van sommige ‘Nijverheids-kunstenaars.’
illustratie uit ‘de ware jacob’.
Ik wil de ‘artistiekerigheid’ in veel kunstuitingen, 't half-filosofische, half revolutionnaire gedweep dat een tien, vijftien jaar geleden zoo aan de orde is geweest, niet verdedigen tegen een schalk als Doncker was., toch moet men bedenken, dat hij met zijn gaven, stellig veel meer zou hebben gepraesteerd als hij zich minder had laten gaan, en dat zijn grappigheid meer inhoud zou hebben gehad als hij wat meer meegeleefd had met zijn tijd. Hij zette zich wel wat al te schrap tegen de denkbeelden en theorieën, waardoor zijn kunstbroeders zich zoo lieten opwinden, maar soms ook bezielen, en stelde zich wel wat al te zeer tevreden met wat hij kon en wist. Zoo bleef hij, die den aanleg had om een onzer belangrijkste kunstenaars te worden, met
| |
| |
zijn groot geheugen, zijn vaste hand, zijn vernuft, zijn oorspronkelijkheid, ten slotte toch meer een geniaal kunstenaar, dan een groot teekenaar; en zoo bleef zijn geest vaak meer koddig dan fijn, zijn spot eer kwajongensachtig dan raak, zijn verbeelding nonsensicaal en daardoor verrassend, nooit echter groot. Het is niet te ontkennen dat hierin tevens veel van de bekoring van zijn werk ligt; hij trachtte althans nooit te zijn wat hij niet was, te geven waar hij niet had, en het kinderlijk dollen met de chablone-achtige figuren van zijn eigen vinding vermaakt zeer zeker oneindig meer dan al het conventioneel, schoolsch geïllustreer of dan allerlei afgekeken moois bij anderen. Men moet daarbij voegen dat hij een nooit falend begrip van compositie had, en dat zijn lijn, hoezeer ze ook dikwijls te arm is als uitdrukking van het leven, altijd zwierig, gaaf, en expressief is. Hij bezat de buitengewone gave van te kunnen schikken en verschikken, combineeren en plaatsen op altijd weer verrassende wijze, en altijd goed en effectvol, de vormen die hij eenmaal in het hoofd had, en die, op den keper beschouwd, dikwijls wel wat te zeer op elkaar gelijken. Vooral bij zijn ornament, ook het ornament als illustratie gebruikt, is dat het geval; eigenlijk is het bijna voortdurend van denzelfden aard, heeft het de onmiskenbare krullerigheid en spitsigheid van de Lodewijk-ornamentatie, maar hij wist het zoo handig in zijn compositie aan te wenden, dat het er altijd een goede vulling beteekent, en hij wist er zijn figuren zoo naar te plooien en te kneden dat zij bijna steeds weer aandoen als een nieuwe vinding. Hoevelen, met meer onderlegdheid, en breeder begrip, missen die gave ten eenen male!
‘De Avonturen van Dr. Moll’, het eerste geïllustreerde boekje van Ko Doncker, draagt zijn naam nog niet, ook staat geen jaartal op den titel, maar het zal een paar jaar vóór de door hem geïllustreerde negende druk van de Gedichten van Den Schoolmeester zijn verschenen. De teekeningen laten duidelijk zien, hoe het een vaardig ornament-ontwerper is, die hier zich met schalken zin op het caricaturale heeft geworpen. Het type van Dr. Moll, is, zooals zijn latere mensch-figuren het bijna voortdurend zouden blijven, een Vereuropeeschte wajangpop, wiens voorhoofd en neus één lijn zijn, wiens leden lang en slap neerhangen en wiens handen uit enkel vingers bestaan. De ‘geest’ is een beetje anders, omdat hij Joodsch moet zijn, maar hij heeft dezelfde eigenschappen, en ze herhalen zich, met weinig variatie, bij de rest van de personnages. Bij het lachen of schreeuwen vertoonen deze mensch-formules ware krokodillengebitten, hun oogen zijn als die van vogels en kijken naar opzij uit, hun haar is bijna zonder uitzondering sluik als dat van iemand die pas uit het water komt. Daarnaast en daartusschen zijn dan weer allerlei détails goed, men zou haast zeggen correct geteekend. De entourage is altijd goed gevonden: planten, boomen, bloemen zijn gegroepeerd op een manier, die het grijs en wit treffend verdeelt; de partijen zijn groot gehouden, hoewel elk blaadje van het loover precies en strak omlijnd is. De chargeering der menschfiguren is dikwijls te grof, en stellig niet levend genoeg. maar er is bijna geen prentje dat niet als bladzijvulling voortreffelijk is. De tekst, hoewel hier en daar een aardige vinding, een treffend rijm verrast, is te langdradig, te gezocht en te weinig zaaks, en het vervolg: ‘Hoe Dokter Moll een vrouw kreeg’ is in dat opzicht zeker niet beter. Toch is er in de wat eentonige rijmelarij iets van die gemoedelijke spreekmanier, die voor hen die Doncker gekend
hebben niet zonder bekoring kan zijn, en naar men zegt zijn er toespelingen op Haarlemsche gebeurtenissen en toestanden, die het geheel grappiger maken voor den ingewijde. Veel kan ik overigens in die boekjes als geheel niet zien, dan dat ze geïllustreerd op een wijze, die origineel is, en in vele, opzichten knap.
| |
| |
het bouwen van noach's ark.
de kunst in de middeleeuwen.
anton leeuwenhoeck.
de intocht der hunnen.
silhouetten uit ko doncker's schimmenspel.
| |
| |
tooneel uit macbeth, gekleurde teekening.
Knap juist in dingen, waarin kundige teekenaars falen.
Omstreeks dien zelfden tijd maakte hij ‘De Wraak op de Nieuwe Beurs,’ waarin hij, ook al niet op een zeer geslaagde wijze, met Berlage's Beurs, die hij erg leelijk vond, spot. Dit oordeel, kenmerkend voor zijn weinig meevoelen met den geest van zijn tijd, werd overigens later veranderd. Dat het boekje, terwijl de strekking ervan toch wel harmonieerde met de bij een groot deel van het publiek bestaande meening, zoo weinig insloeg, komt wel vooral door den gezochten vorm, dien hij aan alles gaf. Hij liet zijn vernuft maar gaan, bemerkte niet, wanneer het afdwaalde; zelfcritiek heeft hij nooit veel bezeten. Ook deed hij in alles maar raak, en onderscheidde niet tusschen de gewone dwaze invallen, die men in een brief aan een vriend, of in kleinen kring nogwel eens loozen kan, en datgene wat men openbaar maakt. Laat ons intusschen erkennen dat wij aan die eigenschap veel goeds te danken hebben, veel spontaans, dat misschien zou zijn uitgebleven, wanneer hij iemand was geweest, die lang wikte en woog, die bang was voor zijn figuur, bang om flauw te zijn. Want met zijn teekeningen is het precies zóó: heel dikwijls is er iets in dat maar half aardig is, of zelfs iets bepaald grofs, maar zijn vlot, fraai handschrift geeft aan het geheel dan toch weer charme, vooral omdat hij, zelfs als hij zich achteloos laat gaan, steeds iets uit van die wonderlijke vormenkennis en dien zin voor stijl, dien hij mee had gekregen. Hij had gaven die herinneren aan de instinctmatige, hereditaire talenten van Indieërs of Japanners; om plooien mooi en expressief te laten vallen, een lijn zwierig te laten uitloopen; hij verstond de kunst om zelfs zijn gemis aan vertrouwdheid met anatomie op een grappige manier te gebruiken. Maakt hij fouten, ze doen niet onbeholpen aan, het zijn zwierige, overmoedige fouten.
| |
| |
Dat hij ook als schrijver gaven had, bewijzen de, voor zoo ver ik weet, nog niet uitgegeven teksten voor zijn schimmenspelen, waarin hij onschuldig, schalks en dikwijls fijn is; zij zijn een groote vooruitgang bij de verzen in Dokter Moll. Zijn spotzucht uitte zich overigens in woorden even spontaan en overvloedig als in lijn, en hoewel hij zeer weinig van Hollandsche litteratuur gelezen had, wist hij lange nonsensicale verzen te fabriceeren, die als een soort parodieën op moderne dichtkunst bedoeld waren. Ik geloof niet, dat het ergens goed voor is, iets van deze weinig beteekenende maaksels aan te halen, alleen deze regels, die aan het eind van een brief voorkomen en een beschrijving van de Londensche mist besluiten, zijn wellicht interessant als begeleiding van de handigeen expressieve krabbel, die hier (tegenover den titel) gereproduceerd is.
Ik zie de schimmen van de dood
in het mistig dagnachligtende avondrood
Zijn de schimmen van de dood.
Want de mist is vort, en de lucht is rood.
Dit specimen moge volstaan. Laat ons de versieringen - want dat zijn 't - van de gedichten van den Schoolmeester bekijken; die zeker tot het orgineelste behooren wat de Hollandsche illustratiekunst voortbracht.
toreador, gekleurde teekening.
Het zijn er heel veel: 300. Niet veel boeken in ons land zijn zoo ‘rijk’ geillustreerd en wij kunnen er opaan dat het Doncker's eigen plezier in het werk is geweest, dat hem zoo productief maakte. In den dwalenden, grilligen geest, het wilde, onzinnige van den Schoolmeester, waarachter een fond van nuchterheid en zelfs laag-bij-de-grondschheid op te merken is, vond zijn eigen zonderlinge verbeelding een schat van dolle aanwijzingen, Hij brengt niet slechts de momenten in beeld van het verhalende gedeelte, hij teekent niet alleen de figuren en typen die beschreven of genoemd worden, hij illustreert ook alle malle uitwijdingen en afdwalingen, elke dwaze, metaphoor, springt met den auteur van den hak op den tak en heeft vermaak in zijn zotste combinaties. De illustraties voor de vroegere uitgave, door Anth. de Vries, hoe aardig ook, zijn veel zakelijker, droger, veel meer vertellend. Ko Doncker is hier een als het ware door de nonsens van den schrijver bezield, geëxalteerd fantast; zijn spitse lijn maakt buitelingen en capriolen, doller, onzinniger, redeloozer dan de verzen. Hij is er een clownesk ornament-teekenaar, een uitgelaten parafrazeur. Dit is, geloof ik, toch wel zijn beste werk. Ondanks de grofheid nog, van sommige typen, de Schoolmeester zelf, de Romein, is hij
| |
| |
zelfs in zijn menschfiguren beter dan elders, maar de dieren zijn soms prachtig. Het poesje dat zich wascht, de hond die op wacht zit, de visschen die over de brugleuning hangen, het rendier dat op den rug van een Eskimo springt, de mop die een pamflet ligt te lezen, de reiger met een schutterspakje aan, die op schildwacht staat, ze zijn allen van een calligrafisch mooi, en toch ook zeer geestig en karakteristiek. Nog eenvoudiger dingen, het muziekboek tusschen de plantjes buiten, zijn met een smaak en een kunde, die waarlijk niet te overtreffen zijn, tot versiering van de bladzij gemaakt. En alles schier is verdeeld en gecomponeerd met een gemak en een juistheid die van een zeldzaam aangeboren versieringstalent getuigen.
De conceptie blijft, ook in de Ware Jacob-teekeningen, in dien zelfden tijd en daarna, zich zelf gelijk. Altijd dezelfde deugden, en dezelfde gebreken telkens teruggekeerd, nooit overwonnen, misschien nooit ingezien. Daar is die krabbel, een kop uit krassen en krullen bestaande, van Sarah Bernhardt, dadelijk herkenbaar, al was overigens het treffen van een gelijkenis zijn fort niet. Daar is de ‘Nachtmerrie der Hedendaagsche sierkunst,’ daar zijn ‘de drie Beursbengels’. In de laatste teekening is het opmerkelijk, hoe hij de figuren der vrouwen, bij Toorop etherisch, smeltend-dwepend, met een kleine verandering tot miezerig gedegenereerde, stumperige meisjes maakt, een armelijk bleekneuzig en stomp slag, dat familie blijft van de maagden op het origineel.
gekleurde teekening.
In die Ware Jacob-teekeingen komt overigens zijn eigen grappigheid goed uit. Zij is geheel verschillend van die zijner comfraters. Met uitzondering van Hahn en Van Tast ziet men deze overigens nooit dat persoonlijk karakter bereiken, dat hun teekeningen zou doen herkennen, op het eerste gezicht. Bij Doncker is dat altijd weer het geval. Zoo'n bladzij is altijd met die lange spichtige lijnen goed gevuld, en ofschoon ik lang niet al deze teekeningen werkelijk te bewonderen vind, zijn er van de kostelijkste bij. Het is waar, zijn humor is niet subtiel, hij is vol bravoure en baldadigheid, hij is ook wel eens alledaagsch. Maar hij verrast door de zotte inkleeding. Zoo'n naakte bader, die aan iemand die naar hem kijkt, vraagt: heb ik wat van je an? is typisch voor zijn jongensachtige vinding. Ook die lange reeks, waarbij soms
| |
| |
uitstekende vondsten, van ‘Wezens die je toch nooit ziet.’ Het zijn gezegden, dagelijks gebruikt, in beeld gebracht, letterlijk opgevat. Iemand, die uit zijn vel springt, die op z'n neus kijkt, die boven z'n theewater is (hij hangt als gewicht van de lamp boven den dampenden theepot), die zijn laatste oortje versnoept heeft (griezeliggrappig, oorloos, met de vingers nog druipend van de lekkernij) die ‘kachel’ is (juist iets voor zijn verbeelding, die kachelmensch) zijn draai heeft, zich onnoodig het hoofd breekt, die gewillig het oor leent, die zijn handen niet thuis kan houden (zij wandelen de deur uit) die zich de oogen uit het hoofd schaamt.... Iets daaraan verwant zijn de mensch-combinaties (kozak en zeeuw - kosseeuw; Patagonieën en erfgooier - Patagooier. Eskimo en mof - Eskimof, Mexikaan en kaffer - Mexikaffer) en de dieren-ineengroeingen, die op heel andere wijze ook door Grandville zijn gemaakt. Bij hem is het idee bijna altijd door de namen aan de hand gedaan, de vondsten zijn, om te beginnen, van taalkundigen aard, een soort alliteraties, maar hij maakt er bijna steeds iets heel levends van. Veel van deze teekeningen waren op de tentoonstelling bij Caramelli en Tessarro te Utrecht in oorspronkelijken staat te zien, met een enkel kleurtje, dat zeer goed werkte. Soms versierde hij er een detail van, op een zeer kloeke, boeiende wijze, anders dan op de groote teekeningen, die dikwijls vermoeiend vol versierd zijn.
Maar louter voor pleizier, omdat iets hem tot versieren of illustreeren drong, maakte hij soms zijn meest treffende dingen. Zoo leende iemand hem het boek van Kropotkine, de Verovering van het Brood, en kreeg het terug in een door Ko Doncker geteekenden en gekleurden omslag, uitstekend alweer van indeeling, met een draak en doodskoppen die in een afgrond gegooid worden door de strijdende mannen, een phoenix in een medaillon boven aan, en gansch aparte, wonderlijk werkende kleuren, een ding dat doet denken aan een oud miniatuur. Ook voor kinderen kon hij heele verhalen en tafreelen bij elkaar teekenen en kleuren. Ik zag een gewoon blad grijs teekenpapier, met een veldslag uit den boerenooorlog. De figuurtjes van de Engelsche soldaten-poppetjes, sneuvelend of vluchtend, voor de boeren met hun slappe vilten hoeden boven de kopjes uit schietend, een barstende bom, alles is kinderlijk-vertellend erop gezet raak en fraai; die gekke gestyleerde menschjes bewegen zich op een hoogst overtuigende manier, paarden met ruiters vliegen in dolle vaart weg, op een afstand staan huifkarren te wachten. Het is een pracht van improviseerende vertelkunst, dit losjes volgeteekende stuk papier, met frissche, fijne kleurtjes er op; zelden werd zeker een veldslag zoo eenvoudig en zoo zot verbeeld.
Van de schimmenspelen, die hem populair gemaakt hebben heb ik hier al meer dan eens gesproken. Ze gelijken zoo in het oppervlakkige weinig op zijn ander werk, zijn minder caricaturaal, minder zonderling. Maar ik moet hier uit de herinnering putten; misschien zou toch door naast elkaarleggen van zijn schimmen en sommige teekeningen de eenheid van trant duidelijk worden. Hij heeft toch ook vooral in het decoratieve uitgemunt; de anderen, die na hem zulke dingen gemaakt hebben, gaven zelden zoo goede, zoo gratievolle of zoo imposante tooneelen. Het witte doek was bij zijn spelen op een zeer fraaie wijze gevuld, voortdurend, niet maar nu en dan.
Jaren geleden besprak ik in dit tijdschrift, los van Ko Doncker's andere teekeningen een viertal Shakespeare-burlesquen. Het zeer uitvoerige werk deed me toen nog meer dan nu, aan als ‘raar’. De heksen bij Macbeth noemde ik geen wijven met baarden, maar defecte oude beaux, ik wees op ‘den mal-schutterigen held Macbeth met zijn fietskousen, met zijn gebaar van verbouwereerdheid, en toch al prakkedenkend,
| |
| |
door middel van zijn terugblikkend oog, over de toekomst.’ Ik merkte op dat de armen en beenen zoo opeengehoopt waren, maar besloot dat Doncker de helden van Shakespeare gaf als, murwe, zoo niet beurze gedegenereerden, zooals er in dezen ingewikkelden tijd zoovelen over hun eigen beenen struikelen.’
Men proeft in Ko Doncker's humor inderdaad voortdurend iets wel niet wrangs, maar toch even bitters. Was er in die verbeeldingwereld
illustraties uit den schoolmeester, door ko doncker.
van wajangs en batiks en gobelins en miniaturen, eens voor goed in zijn brein opgeteekend, veel moois dat hij maar niet terug kon vinden in de werkelijke? Stelde hij niet genoeg belang in den mensch, hem anders voor te stellen dan als een labbelottig soort automaat met allerlei verschijnselen van minderwaardigheid, zeer onderscheiden van de pittige geestige dieren en de fraaie planten? Zoo ja, dan was het stellig meer dan half onbewust, maar ik verbeeld me toch dat er meer filosofie, en misschien misantropie in den goedigen en gemoedelijken vrijbuiter zat dan men uit zijn opgewektheid en achteloosheid zou hebben geraden.
Met al zijn tegenzin om zich voor kunstenaar uit te geven en over ‘kunst’ te praten, had hij vele der beste eigenschappen van het ras - en ook niet weinige van zijn zwakheden. Zijn totaal gemis aan maatschappelijke eerzucht, zijn losheid van geld, zijn liefde voor het scheppen om zichzelf, moeten als onvervalschte kunstenaarseigenschappen van de beminnelijkste soort aangemerkt worden; zijn vrijheidszin, ook hierin dat hij op bestelling zich altijd gebonden en bekneld voelde en alleen goed deed wat hij zelf bedacht en opzette, moet hebben meegewerkt om zijn leven arm te maken aan wat de wereld succes noemt. Voor ons die zijn originaliteit en geest liefhebben, is het een genot te meer, te weten hoe weinig in zijn werk uit andere motieven voortkomt dan uit zijn levenslust en scheppingsdrang.
|
|