| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
C.A.J. van Bruggen, Als ge niet.... dan!, een ver-beelding, Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij, 1917.
Dat dit een engelsch genre is, de heer Van Bruggen zal het nu langzamerhand wel weten. Wanneer hij het al niet wist toen hij begon te schrijven! Bijna geen recensent van zijn boek, of hij heeft het hem verteld. Een engelsch, een ‘uitheemsch’ genre dus, niet oer-hollandsch, niet à la Ostade, niet à la Camera Obscura! Wat zeg ik, de Camera, was zij niet evenzeer een engelsch genre, en Van Effen's Spectator, en Van Lennep's Roos? Wat beteekent dat eigenlijk: een engelsch genre? Onze geheele moderne natuurpoëzie heeft een klap van den engelschen molen beet en onze moderne realistisch-psychologische roman van den franschen! Waarom dan wordt speciaal deze arme heer Van Bruggen zoo verveeld met dat engelsche genre van zijn werk?
O, ik begrijp het wel zoo'n beetje. Het is niet eigenlijk het genre alleen, het is de geest. Het is een zekere koelheid, die soms kilheid schijnt, een vastberadenheid die aan ongevoeligheid herinnert. Het is dat effene, strakke gezicht - een houten pijp tusschen dunne, gespannen lippen - waarmee men zich onwillekeurig verbeeldt, dat een boekje als dit moet zijn geschreven. Er zijn menschen die hun leed zoo diep in zichzelf verbijten kunnen, dat men er wérkelijk niets van merkt. En intusschen schertsen zij en fantaseeren, en hoonen en railleeren - men zou zoo zeggen: alléén met hun intellect. Hinderlijk zijn zij soms met hun akelige kalmte, hun stargeestige onontroerbaarheid. Zij kijken naar een bioscoop-voorstelling van den slag aan de Marne en maken bij het uitgaan een kwinkslag. Ware pestduivels met hun eeuwige leukheid, hun eeuwige pijp! Tot die menschen behoort (met vele engelschen) ook de schrijver Van Bruggen. Hij is leuk en kalm, flegmatisch. Zijn fantasie bestaat in het verzinnen van buitengewone toestanden, het doen bewegen daarin, op verrassend logische wijze, van poppen, die menschen verbeelden (waarom hij ‘ver-beelding’ schrijft weet ik niet!). Zijn geestigheid uit zich in een diep en strak sarcasme. Niet bang is hij zijn idealisme te toonen, wanneer hij het eerst maar een poos in de ijskast van zijn intellect heeft gezet. Maar zijn hart, zijn kloppend, warm hart, neen dat toont hij niet. Durft hij niet of wil hij niet, is het vrees of trots - wie zal het zeggen; hij dóet het niet. Toch lééft er wel een hart in zijn borst, toch - misschien - is dat hart ook van zijn koelste werk de heimelijke motor. En ja, als men héél aandachtig leest, scherp luisterend leest.... dan trilt daar ook wel iets; wie zich geheel aan hem overgeeft, die merkt soms, ónder al die fraaie, koele zinnen en zinnetjes, die kalmweg geleende expressies en wendingen, het sidderen van
den diep-gelegen motor.
Twee dingen zou men den heer Van Bruggen kunnen toewenschen: échter expansiviteit, meer wármte in zijn werk, óf meer géést. Want geestig is deze schrijver wel, maar niet geestig genoeg om zijn gebrek aan warmte te doen vergeten. Geestigheid trouwens krijgt juist door gemoedswarmte haar ware relief. Als Van Bruggen warmer was - het lijkt vreemd, maar het is toch zoo - als hij warmer was, zou hij waarschijnlijk ook geestiger zijn. Zijn bestendige gemoedsonderdrukking maakt hem dikwijls te mat, te vlak, op het vervelende af. Zoodra een schrijver alléén tot ons verstand gaat spreken - praat hij ons in slaap.
Terwijl ik zoo schrijf, ben ik innig overtuigd, niets te vragen, dat de heer Van
| |
| |
Bruggen niet kan geven. Ik verwacht geen psychologie van hem, geen echte menschbeelding. Als hij daarvoor ooit nog talent zou toonen, zou hij mij al heel bizonder meevallen! Totnogtoe toonde hij zelfs geen aanleg tot en zelfs geen lust in zoo'n ‘genre’. Geen van zijn ‘poppen die menschen verbeelden’ leeft werkelijk voor ons - daar zijn zij dan ook poppen voor, zult gij opmerken, zeer terecht! Het heeft dus ook geen doel, ons af te vragen, wat boekjes als zijn ‘Verstoorde Mierennest’ en dit nieuwe zouden kúnnen zijn, als hij wél die kunst verstond: menschen te scheppen. De heer Van Bruggen, in deze boekjes, speelt. Hij speelt een spel van verbeelding. Hij speelt met harlekijns en colombine's, met malle houten soldaten en engeltjes van bordpapier. Maar zijn spel heeft een zeer ernstigen zin. En de geheime motor, die zijn hart is, is een zeer warm en levend hart, dat vol medelijden, vol menschenliefde is - o, en zonder twijfel de diepe, brandende bitterheid kent, de gloeiende, tot wrok geworden ergernis.
Uit bitterheid over de slaafschheid der menigten, die zich op laten zweepen tot oorlogvoeren, tot broedermoord en schoonheidsverwoesting, is dit boekje ontstaan. Als de heer Van Bruggen op zijn eigen wijze over zichzelf zou schrijven, zou hij zeker opmerken, dat daar dus blijkbaar ‘copie’ in zat!
Moet ik het verhaaltje nog eens gaan oververtellen? Het is al zoo vaak gedaan.... In zeer korte woorden dan: de schrijver onderstelt, dat bij een volgenden oorlog (wanhopig schrikbeeld!) de ‘humanitair’ en kunstlievend geworden mogendheden een vecht-terrein zouden uitkiezen in de Siberische steppen. Gelijk studenten, die ruzie kregen op de kroeg, gaan ook de Europeesche rijken ‘het buiten uitvechten.’ Nu zijn zekere divisies van beide partijen wat afgedwaald. En deze, elkander plotseling ziende als wat zij inderdaad zijn, als medemenschen, als broeders, vallen elkaar in de armen, sluiten een vrede op eigen houtje, een vrede, die werkelijke vreugde en vrijheid worden zal. Zij stichten geen staat, zij gaan elkaar eenvoudig allen helpen, leven in broederschap. Het beeld, ook van dat samenleven, is maar uiterst vaag geschetst in Van Bruggens boekje; hij deed niets dan een richting aangeven, een idee. Plus de botsing, welke natuurlijk komen moet, zoodra de ‘beschaafde wereld’ op de hoogte raakt van 't geen daar in die verre steppen is ontstaan. De beschaafde wereld, die intusschen ook weer eens een z.g. vredestractaat heeft gesloten, d.w.z. een wapenstilstand, aan zich, en aan elkander, de gelegenheid gevend, zich voor te bereiden op scherper concurrentie, moordender kamp. Het geluk der menschen-broeders wordt vernietigd, of, om in de taal der ‘beschaafden’ te spreken, op de ‘deserteurs’ wordt de doodstraf toegepast.
Van al de mensch-poppen, die in dit droef-eindend blijspel optreden, heb ik den bulgaarschen graaf en den amerikaanschen journalist het vermakelijkst gevonden.
De marionetten-figuur van den graaf met zijn Pommeren is niet origineel, hij is de gewone caricatuur van den jonker-jagermilitairist, maar hij ‘doet’ hier zoo grappig. Nergens komt zijn wanstaltige onbenulligheid beter uit dan bij dit rondloopen in een werkelijk gelukkige samen-leving.
(bl. 162) ‘Alweer sprak hij niet uit; hij ging heen, terwijl de Amerikaan zonder op hem verder te letten tobben bleef op zijn eindeloos telegram. En de Graaf bedacht iets bijster zonderlings. Er knipte als een gloeilamp in zijn brein open.... àls hij ook eens werken ging?! Op hetzelfde oogenblik ging het licht weer uit: de gedachte was verworpen. Was het niet àl te absurd; hij, een Graaf!? Hij, 'n diplomaat! Zijn lippen trokken samen van zelfrespect; zuiniger dan ooit keek hij onder zijn doorploegd voorhoofd. Hoewel hij wel gissen kon, dat een diplomaat op dit oogenblik van deze gemeenschap niet bepaald het meest nuttige lid kon zijn, de dagen zouden
| |
| |
komen - hij voelde het als een profetische zekerheid.... Ja, ja! Maar wat hij als een zekerheid en een heerlijkheid voelde, het vloeide weder in zijn hoofd weg, het smolt tot niets en baloorig nam hij zijn jachtgeweer om vertroosting te zoeken in de eenige bezigheid die hij verstond.’
Dit is leuk en fijn-geestig gezegd, hier is lachend getypeerd - de wijsheid is de ergernis te boven gekomen. En dat moet men vooral niet geringschatten! De groote verdienste ook van het snijden dier andere marionet, van den amerikaanschen journalist, is dat het zonder haat en bijna zonder overdrijving gedaan is: leuk en raak, lachend, met iets goedigs zelfs, toch echt bespottend en bespottelijk makend. O die ‘Koningin der Aarde’, wat een malle, opgeblazen, verschrikkelijk machtige, en toch eigenlijk stuntelige figuur slaat zij in dit boekje! En hier gold het 's heeren Van Bruggen's eigen vak, eigen ‘standing’ in de maatschappij. Apologie, evengoed als bitterheid had men dus kunnen verwachten. Wat de schrijver gaf, was vol kennis en begrip, sine ira et studio. Een pop, niets meer, ook deze Mr. Forbes, maar is er geen fijne geest in, juist van zoo'n z.g. modernen machtige te toonen het pop-achtig doode, machte looze, dat niet bewegen kan, als niemand aan de touwtjes trekt. Als Mr. Forbes in zijn amerikaansch blad, de ‘Daily Crier,’ aan 't schrijven gaat over zijn avonturen - welk een prachtige harlequinade, welk een fijne satyre! De heer Van Bruggen, die in het Handelsblad - naar ik meen - gewoonlijk onder de streep schrijft, schijnt daarbóven toch ook wel eens rondgeneusd te hebben!
Maar laat ook ik niet overdrijven. Er is goddank nog een opmerkelijk verschil tusschen amerikaansche en hollandsche persmenschen en persmanieren. Vooral in dollars zal Van Bruggen misschien wel meesmuilen.
H.R.
| |
J. de Meester, Gedenk te Leven, Amsterdam, Em. Querido, 1917.
Als ik wel heb beteekent dit kleine, haastig gepende boekje niets meer of minder dan Joh. de Meesters's voor 't eerst voluit ‘bejahen’ - zooals de Duitschers schrijven; uit te spreken is het woord niet! - zijn voor 't eerst voluit erkennen van het leven als de moeite waard en schoon. Als een nerveus uitgestooten, toch zeer zinvolle kreet is het dan ook zeer merkwaardig.
Intusschen, mijn voortreffelijke collega zal het mij, hoop ik, niet kwalijk nemen, dat ik het graag veel rustiger, krachtig-rustiger, daardoor overtuigender, maar vooral: fijner had gehad. Zijn hoofdfiguur, de jonge Henk, is in de haast wat fade en onbeduidend uitgevallen, zijn tweede voornaamste persoon, de commis-voyageur, gewezen kapelaan, Willems doet een beetje oudbakken en ouderwets aan, iemand uit den tijd van Multatuli, wat grof met zijn kolossaal aplomb - wat gééft ons deze figuur nu eigenlijk nog? Het allerbeste in dit kortademig-ratjetoe-verhaal, deze eerste schets voor een roman, is zeer zeker: Neef, de schilder, Henri de Fouquières - waarachtig, ziedaar nu weer zoo'n teekening, gelijk ook de schilder-impressionisten, De Meester's kameraden, er zoo vaak gaven, zoo'n wonderlijke rake krabbel, waarvoor men in opgetogen respect als terugdeinst en waarvan men aanstonds denkt: gelukkig, dat de artiest haar zóó maar heeft gelaten; afmaken zou waarschijnlijk schade gebracht hebben.
Hij is werkelijk prachtig, deze met een durf, een bravoure à la Forain neergebliksemde mensch-teekening. De schilder de Fouquières is een type uit een tijd, nu zoo ongeveer voorbij, maar dien wij ons nog allen herinneren, wij ouderen, en wij zijn er De Meester dankbaar voor, dat hij dat type, in al zijn kracht en al zijn zwakheid, zijn ruwe doen en zijn fijne, àl te fijne voelen, nog eens ten voeten uit voor ons heeft.... getooverd op het papier. Het kòn niet vlugger waarschijnlijk, maar het kòn ook niet raker en gevoeliger.
Och, laat ons over de rest maar niet veel zeggen. Wij kennen ze nu wel, de
| |
| |
Rotterdammers die De Meester hier bedoelde - wij vonden ze ook in Amsterdam terug, ja zelfs in Den Haag! - wij weten wel wat er is van hun aanmatigende houding in de wereld, hun leege deftigheid, en ook weten wij wel wat zij verknoeien kunnen, in zichzelven en in anderen. Eigenlijk al langer dan vijfentwintig jaar heeft Joh. de Meester de hoogere, fijnere, lievere zielsdingen tegen hen beschermd. Hij heeft het gedaan, soms als Henri de Fouquières, ruw uitvallend, trotsch hoonend. Zijn eigen, diep-in zoo idealistische levensopvatting was al sinds Geertje, ja als sinds Deemoed, volkomen duidelijk. Toch gaf hij vaak aan pessimisme toe. Hier staat het nu voor 't eerst: wees niet ál te deemoedig, laat je niet op je kop zitten, stoor je aan geen tegenstand of minachting van menschen, gedenk te leven!
Maar nu ja, van den innerlijken groei, de moeilijk verworven harmonie ook, die hieruit blijkt, kunnen wij veelgoeds denken en zeggen, wij kunnen er den kunstenaar mee gelukwenschen - er van geniéten kunnen wij niet. Dat zou pas mogelijk zijn als deze verworven harmonie hier ook zijn adequate, harmonische uiting had gevonden. Maar waar de uitingswijze nog even onrustig bleef als vroeger, ja misschien aldoor nog wilder, nog schichtiger schijnt te worden....
Cornelis Veth had gelijk toen hij onlangs schreef: laat ons De Meester vergeven, hij kan niet anders, wij zouden hem misschien ook niet herkennen als hij anders ging doen. Maar laten wij vaststellen, dat dan ook niemand behalve hij zoo schrijven mag!.... Inderdaad, onze litteratuur zou op een zenuwinrichting gaan gelijken.
Het laatste wat De Meester nu ingevoerd heeft, om zijn schrijfwijze te doen accepteeren, is een veelvuldig gebruik van de komma-punt. Te pas en te onpas wordt dit halt-roepend leesteeken aangewend. En zoo ontstaan volzinnen(?) als deze (bl. 16):
‘Toen een juffrouw Van Balderen, bloedeigen zuster van den koffie- en rubberrijkaard, dien Beursspot als “De Prins” kenschetste; door het aangenaam uiterlijk, de hoffelijke manieren en zeker ook den jonkheers-titel aangelokt; zich twee dagen na een zeilwedstrijd had bereid verklaard, den acht-en-dertig-jarigen weduwnaar te trouwen, die, in het bezit van geen enkele boot, toch zóó'n uitmuntend sportsman bleek, dat heel De Maas hem onderscheidde; werd de fortuinlooze dorpsburgemeester makkelijk bij één duw Rotterdammer’.
Liever dan nog een oogenblik langer bij deze amechtige haast.... stil te staan (meê te jachten ware een passender woord) sluit ik deze aankondiging met een citaat over Henri de Fouquières, een stukje, het eerste, van de meesterlijke teekening waarover ik sprak:
(bl. 91) - Thijs?.... Ja zeker! - Heel, heel mooi. En vooral z'n leven, het leven van Thijs Maris is prachtig!
Even bleef er een zwijgen hangen. Doch gretig ging de schilder voort:
- Die burgerman heeft het gekund. Aristocraat, als niemand vóór hem. Aan alles weet hij weerstand te bieden. Zelfs aan de barmhartigheid.
Opgewekt was het praten begonnen. Nu, zijn jongen bezoeker aanziend, meende de schilder gewaar te worden, dat Henks belangstelling gering was. Op den toon van iemand die aandacht afdwingt, hervatte hij:
- Wíst je dat? Was 't je bekend? Voor Thijs is weldoen een behoefte. Geven vindt hij iets dat van zelf spreekt. Daar is veel misbruik van gemaakt en hij glimlachte als hij het merkte. Maar op één punt ving men hem nooit. Ontbrak hem geld om weg te geven, de bezoeker wist altijd raad; dàn werk van hem om te verkoopen, een teekening, schilderij of ets. Maar daar is Thijs nooit voor te vinden. Menschlievendheid? goed; maar me werk laat je staan. Onder niets mag het werk lijden. Natuurlijk! het is de eenige houding. Thijs heeft alles weggeschopt, òf - 't is niet iets voor hem, te schoppen; alles van zich afgehouden. Roem en eerbetoon, rijkdom, vrou- | |
| |
wen - niets van dat al komt de kunst ten goede, integendeel schaadt het haast altijd; dus - weg er mee. Als een asceet in stilte, eenzaam, uiterst sober, zoo leeft hij te Londen; zijn werk wordt bewonderd, maar niemand kent hèm. Kranig? Doe 't 'em maar eens na! Ik zeg je, het is de eenige houding, maar houd jij er eens praktisch aan vast! Toewijding heet het dan. Ik noem het moed. Allereerst, geloof in jezelf, vast weten dat het de moeite waard is. Tegenover ieder en alles. Godnogtoe, wie houdt dat vol! Ik vind het al zoo'n duivelsche toer, werkelijk vast overtuigd te blijven, dat het leven de moeite waard is. En dan de kunst, mijn kunst, dat ding daar!....
Werd Neef driftig? 't Was géén komedie. De dikke handjes gekromd om de dijen, één been schuin onder het ander, daar de voet rustte op een sport van zijn kruk, zat de kleine, zwaarlijvige man op het stoeltje met onvoldoend zitvlak midden in het ruime atelier, vrij ver van den schuinstaanden ezel. En nu hupte hij overeind, vlug in alle bewegingen; en dreigend liep hij toe op zijn werk, doch beperkte zich tot een trap naar den standaard. Het effect van zijn doen-en-spreken zou lachwekkend zijn geweest, als Henk de eerlijkheid er van niet gezien had en gehoord’.
H.R.
| |
H. v.d. Kloot Meijburg, Bouwkunst in de Stad en op het Land, met 400 afb., uitg. met steun van het departement van Binnenl. Zaken, door W.L. en J. Brusse's Uitgevers Mij., Rotterdam, 1917.
Na de tachtig schetsen over Onze oude Dorpskerken en Onze oude Boerenhuizen, beide uitgegeven in 1912, verscheen in 1917 Bouwkunst in de Stad en op het Land. Waren de beide vorige boeken aan een bepaald onderwerp gewijd, het laatste behandelt meer in het algemeen vraagstukken van den dag op het gebied der bouwkunst. Zooals de schrijver zelf zegt, het is een verzameling van tegenstellingen, - ‘voorbeelden en tegenvoorbeelden’ noemt men ze tegenwoordig, - waarin mooi en leelijk ter vergelijking naast elkaar worden gezet.
In de eerste plaats is het werk demonstreerend, meer nog dan de vorige uitgaven, soms zelfs daardoor wel wat al te betogend en te didactisch. Herhalingen en scherpe critiek worden niet gevreesd. Maar het is waar, om gehoord te worden moet men wel eens zijn stem verheffen en het ‘frappez, frappez toujours’ heeft ook zijn nut. Door telkens op het zelfde aanbeeld te hameren, hoopt de schrijver ons eindelijk ervan te overtuigen, dat wij ons met zeer veel leelijke en zinlooze bouwwerken omgeven. Alsof woorden niet genoeg zijn komt hij met een reeks goed gekozen voorbeelden voor den dag en daar heeft hij gelijk aan: plaatjes kijken valt den meesten menschen gemakkelijker dan leeren.
Beschouwt men den geest van het boek, dan denkt men aan de werken van Berlage, die evenals van der Kloot Meijburg met nadruk wijst op het schoone in het verleden, maar ook op de nieuwe gegevens, die de moderne tijd ons gebracht heeft. Beiden verzetten zich niet tegen de machine of tegen surrogaten, maar wel tegen ‘schijn-constructies en schijn-vormen’ en in de eerste plaats tegen ‘stijl-architectuur’, zonder evenwel te ontkennen dat de oude vormen ons veel kunnen leeren en dat de studie van oude voorbeelden niet behoeft te leiden tot willooze navolging (fig. 91). Er behoort echter een zekere volharding toe, de werken van Berlage te bestudeeren; het boek van Van der Kloot Meijburg is lichter lectuur. Schijnbaar zonder inspanning leert men het goede van het slechte onderscheiden; een werk, dat zoo gemakkelijk te lezen is, zal zeker in een wijden kring zijn nut doen.
De inleiding behandelt in het kort de oorzaak van het stijllooze van den modernen tijd. In de eerste plaats is zij te zoeken in de opheffing der gilden, waardoor de beoefening der ambachten van
| |
| |
iederen band en van elk toezicht ontdaan werd (p. 2); daardoor kwam men tot het misbruiken der persoonlijke vrijheid en ontstond er een individueele bandeloosheid. Met kracht trekt de schrijver te velde tegen allerlei misbaksels in de architectuur, waaraan de oogen langzamerhand al te zeer zijn gewend. Hij bindt den strijd aan tegen de manie van kleine ruitjes (fig. 4), zwevende erkers en balkons (fig. 44 en 40), doellooze torentjes (p. 24 en 29), huizen met te veel daken (fig. 68), schijntoppen (fig. 90) en vermommingen (fig. 84). Zie daartegenover eens den mooien raamvorm van fig. 3, het balkon en den erker van fig. 41 en 43, de topgevels van fig. 89 en 93! Is echter een modern gegeven, b.v. het daklooze huis, bevredigend opgelost, dan kan het ook zijn schoonheid hebben en aanvaart hij het zonder schroom (fig. 83).
De schrijver heeft een zuiver begrip van den geest, die uit een bepaald gebouw moet spreken. Hij maakt een onderscheid tusschen het stadshuis en het dorpshuis, hetgeen hij reeds aanduidt door zijn boek in twee deelen te splitsen: bouwkunst in de stad of op het land. Het dorpshuis is ook al weer iets anders dan een boerenhuis of een landhuis, een dorpsherberg (fig. 282 en p. 111) moet een ander aanzien hebben dan een stadscafé. Een winkelhuis en een pakhuis kunnen esthetische waarde hebben. Jammer, dat de schrijver niet aan het kantoor heeft gedacht, hij zou dan zeker de heerenhuizen op de Amsterdamsche grachten niet de juiste gebouwen voor bureau's hebben gevonden. Voor het stedenschoon acht hij den goed gesloten straatwand van veel belang. Max Eisler heeft er in zijn beschrijving van de Hollandsche steden ook op gewezen, dat de Nederlanders in vroegere tijden steeds voor de geslotenheid van den straatwand hebben gezorgd. Niettegenstaande de groote verscheidenheid van gevels vertoonen de Amsterdamsche grachten stijleenheid (fig. 103, 107, 153) en een gesloten straatwand; kleinere steden staan in dat opzicht niet achter (fig. 155) zie daarentegen het rommelige der nieuwe straten van fig. 154 en 156. Terecht wordt opgemerkt, dat de fout niet alleen ligt aan den bedorven smaak van het publiek, maar ook aan de bouwverordeningen, de woningwet, de opleiding der architecten en aannemers, de slechte voorbeelden, waarnaar zij werken, het ontwerpen op papier.
De platen zijn hier evengoed hoofdzaak als de tekst, zij sluiten zich bij de verschillende hoofdstukken zeer nauw aan. Wellicht zal men moeite hebben alle afbeeldingen naar waarde te schatten. Meestal zijn de verschillen duidelijk te zien, maar soms rijst de vraag: is dit nu zooveel beter dan het ‘tegenvoorbeeld’, is er werkelijk zooveel verschil tusschen het bruggetje van fig. 243 en 244, ligt dat niet meer in het landschap dan in de brug? De schilderachtige achtergevel met binnenplaats (fig. 285) is wel heel mooi, maar de huizen van fig. 286 krijgen meer lucht, en men zal de slechte dorpswoning in zandsteen-nabootsing (fig. 276) zeer zeker voor bewoning verkiezen boven de ‘dorpswoning van goeden baksteen’ op fig. 275. Waarschijnlijk ook zal men liever in een onsamenhangenden straatwand wonen, als men een balkon heeft om buiten te zitten (fig. 156 en 150) dan op een derde verdieping zonder uitbouwseltje om lucht te happen. Maar dit zal de schrijver u ook niet tegenspreken. Het is hem vooral er om te doen, uw oogen te openen, en hij beweert niet, dat de goede oplossing voor alle gevallen reeds gevonden is. Hij wijst er alleen op, hoe mooi de oude huizen van fig. 153 tegen elkaar staan en in hun verscheidenheid toch eenheid vormen en hoe de gebouwen van fig. 158 een onsamenhangend geheel zijn, terwijl op fig. 157 en 159 met moderne gegevens de compacte massa tot ons spreekt. Het is de bedoeling van den schrijver, dat zijn boek op deze wijze zal worden beschouwd.
C.E.
| |
| |
| |
Jan Heijse bij d'Audretsch te 's Gravenhage.
In dezen tijd van onrustig zoeken is Jan Heijse een vreemde verschijning, omdat hij niet tracht naar het vinden eener nieuwe wijze van kunstuiting, doch met innige aandacht de uitingsmiddelen van groote tijden des verledens toepast. Dit werk is te voornaam, te zuiver van stijl om niet ontstaan te zijn uit een sterke en oprechte overtuiging, welke den kunstenaar dwong tot dezen vorm van zijn werk. Jan Heijse is een beminnaar van het leven in zijn rijke verscheidenheid en hij schroomt niet de duizenderlei vormen, waarin het leven opbloeit, met geduldige liefde te beschouwen en weer te geven, n'en déplaise de steriele derwisjen van ‘De Stijl’ met hun planimetrische aandoeningen. De kunst van Heijse staat het dichtst bij die der Vlaamsche primitieven, zij bemint de rust en de teederheid, en de geduldige contemplatie. Maar ook houdt Heijse van de zwierige grandezza der Spanjaarden; doch welke groote voorbeelden hij moge bewonderen, hij volgt ze niet na, maar gebruikt ze als een norm van schoonheid, die hij tot nieuwe schoonheid herschept. Weinig hedendaagsche kunstenaars ken ik, die, zoo devoot voor het verleden, er toch zoo onafhankelijk tegenover staan, en die zoo zuiver begrepen, welke elementen uit dat verleden tot nu toe levend en leven-wekkend zijn gebleven.
jan heijse. de aanbidding.
Iemand als Heijse, die de distinctie lief heeft en de zuivere houding van het niet verbasterde, kon in geen beter omgeving werken dan op Walcheren, in dat droomende stadje Veere met zijn geur van vergane grootheid en zijn fleur van blozend-gezonde, sierlijke Zeeuwsche meisjes. Hier zijn van hem een paar groote potlood-teekeningen, die van deze beide dingen de distinctie laten zien. Heel minutieus, met groot meesterschap geteekend is daar het ranke stadhuis met een op den voorgrond zittend meisje: het verleden en het heden, en Veere in essentie. Schooner nog is de andere teekening: voor een raam, waardoor we de stille kade zien met de oude huizen, zit een Zeeuwsch jong meisje, de bloote armen in den schoot. Naast haar op de vensterbank, een pot met tulpen. 'n Heel klein beetje kleur, groen van het raamkozijn,
| |
| |
een schemer van licht rood op de tulpen. En het meisje zelf heel puur en heel zuiver in haar smetlooze jeugd; een teekening van zeldzame teederheid.
Deze kleine tentoonstelling - Heijse werkt zeer uitvoerig en dus langzaam - geeft een duidelijk beeld van zijn veelzijdig kunnen; alles, wat hier is, zijn schilderijen, zijn aquarellen, zijn pen- en potloodteekeningen en, niet het minst, zijn droge-naald etsen, geven blijk van een technisch meesterschap, zooals we het in onze dagen weinig meer zien, en dat des te merkwaardiger is, omdat het des kunstenaars zieleleven niet overwoekerde, maar schraagde en tot schooner, vollediger uiting bracht. Hoe men ook de buitengewone technische knapheid moge bewonderen van het kleine drieluik ‘Zoetelande’ of ‘Het Prinsje’, dieper getroffen zal men zijn door den geestelijken inhoud dezer werken, waarvan de uiterlijke elementen - hoe fraai ook - bijzaak zijn. Het drieluikje is een kleinood, dat ik een openbare verzameling toewensch, opdat duizenden er gelukkig mee kunnen zijn. Het is een allegorie op het dorp Zoutelande, dat met zijn kerkje en den bevalligen boog zijner duinen op het midden paneel is te zien; op een duin van den voorgrond zit een jonge Zeeuwsche vrouw met een zoogend kindje en een klein meisje naast zich. Het linker paneel geeft een slanken jongen in eenigszins middeleeuwsch costuum, dragend een herdersstaf en naast zich een hond tegen een achtergrond van wijkende landouwen; op het rechter paneel is een heel sierlijk Zeeuwsch meisje met een lammetje bij zich, tegen een achtergrond van huisjes en zee. Wien hindert het, dat die jongen niet van dezen tijd is en het meisje goudleeren schoentjes draagt? Heijse maakte dit drieluik tot een sterke, voorname eenheid van princelijke kleur, en benaderde het intieme leven van dit dorpje in dit allegorisch beeld beter dan Hart Nibbrig het in diens monotoon-gestippelde doeken vermocht.
Wie eens wil constateeren, wat Heijse technisch kan, bekijke het zeer nauwkeurig met dunne olieverf geschilderde ‘Ontbijt’; een vrouw in licht groen gewaad, die een knaapje doet eten; hij zie, hoe feillooszuiver in welving van lijn en wemeling van kleur en schaduw dat steenen kommetje is geschilderd en hoe simpel en volledig die anjelieren staan in het kleine vaasje.
Onfeilbaar-zuiver zijn ook de kleine drogenaald etsen; het zijn juweeltjes van etskunst. Heel gevoelig zijn het naaktfiguurtje, met enkele lijnen neergezet, de ‘kade van Veere,’ het ‘lezend meisje’ en ‘driekoningen.’ Het naakte meisje heeft Heijse ook geschilderd: het heft de armen, die boven het blonde hoofd een rooden doek houden. Het naakte vleesch is prachtig-gaaf van kleur, het is bloeiend van jeugd en zeer ingetogen. Tegen een hangend tapijt met diepe even-gedekte tinten van paars, rood en groen ontluikt dit naakt met de puurheid eener roos in den uchtend.. Dit is een der schoonste dingen uit het werk van Jan Heijse.
Ik hoop, dat een uitgever den moed heeft de door Heijse verluchte ‘legende van Westenschouwen’ te laten drukken, waarvan eenige illustraties, met de pen geteekend, hier zijn te zien. Het is voornaam grafisch werk. Misschien, na den oorlog?
J.S.
| |
Amsterdam in beeld.
Van de velerlei tentoonstellingen, genoemd naar een bepaald onderwerp, waarin kunstuitingen van den meest verschillenden aard onder één hoedje worden gevangen, tentoonstellingen die in den laatsten tijd veel gehouden zijn, is dit wel de interessantste. Want ‘Amsterdam’ is werkelijk, picturaal gesproken, een eenheid en een persoonlijkheid. Amsterdam is een oude stad, maar die als handelsstad toch leeft, en druk leeft, het is een stad met een traditie
| |
| |
en de stad van den intellectueelen vooruitgang, het is een stad met een eigen sfeer. De kunstenaar heeft dit niet altijd nadrukkelijk willen zeggen; hij heeft in de meeste gevallen een aspect en een stemming gegeven, maar hij heeft het toch meestal gevoeld en meegedeeld. Wie beter, intensiever, grooter den Breitner, en met hem, Witsen? Jongere impressionisten - impressionisten althans nog voluit toen zij dit schilderden, hebben iets van ditzelfde gegeven: vooreerst Van Soest met zijn Dam, Van Raalte met zijn Leidsche plein, Pollones, Heuff, Knap. En Karsen, in het stille fijne ‘Avondstemming aan de Baarsjes’ zegt het met meer zachten klem nog: er is iets stil-voornaams, iets gereserveerds en iets weemoedigs in het aanzien van onze hoofdstad, iets van dat zelfde wat men ook in onze kleinere oude steden vindt, maar wijdscher, sterker. H. Meyer brengt met zijn intieme teekening bewust en bijna met lyrische preoccupatie den zelfden indruk teweeg en in de meeste grafische werken gevoelt men dienzelfden geest.
Ik spreek hier van de tentoonstelling in de Maatschappij voor Beeldende Kunsten, den vroegeren Larenschen kunsthandel. Maar men zag daar ook werk van geheel anderen aard. Twee uitersten: vooreerst die gezellige, kunstlooze topografische gekleurde teekeningetjes uit het begin der eeuw, van Ten Cate en De Kruijf, en dan een groote pastel van Monnikendam, kleurig, fel; een schrilvroolijk Amsterdam, met kleuren, galmend
martin monnikendam. krijtteekening.
tegen de zon in. Bij een heldere gure lucht denk ik me zoo'n gracht gezien, bij weer dat spot met de ingetogenheid en de deftigheid der oude stad. Monnikendam exposeert vele zulke pastels in Arti, onder auspicieën van den kunsthandelaar Houthakker. Het zijn drukke, bonte, lustige kleurteekeningen, nu eens een buitengracht of een kade met de oude, wonderlijke huizen onder woelige luchten en bij nog woeliger wateren, dan weer steegjes, hofjes, sloppen, met curieuze geveltjes, schots en scheef door elkaar, en kakelbont. Ik denk aan Thackeray's ‘Roundabout Journey’. ‘Amsterdam is as good as Venice, with a superadded humour and grotesqueness, which gives the sight-seer the most singular zest and pleasure’. Het is ook een kijk, maar die de stemming, de genus loci negeert.
C.V.
| |
G.J. van Overbeek.
Gelijktijdig met den Haagschen schilder Henricus, stelt Van Overbeek, Dordtenaar van geboorte, maar sedert zijn jeugd woonachtig te Rotterdam, een twintigtal schilderijen en teekeningen ten toon. Gelijk August van Voorden heeft ook hij vanaf zijn jeugd, zich aangetrokken gevoeld tot de kaden met het handelsbedrijf, echter minder dan dezen om het groote rumoer, het drukke verkeer zoowel te water als te land, noch ook om de grootsche machineriën van den laatsten tijd. Reeds als jongen heeft Van Overbeek zich bezig gehouden met het bestudeeren der sleeperspaarden; het zwaar-bonkige, stoere, vooral het witte
| |
| |
g.j. van overbeek. paarden aan het oude hoofd.
beest was hem lief en hij geeft ze tegen de rivier aan gezien, met in de verte de witte petroleumtanks, de booten der Holland-Amerika-lijn, of de graan-elevators. Of hij schildert ze tegen de stad aan, moe en rustende of etende; voorbijtrekkende of op den toeschouwer aankomend, de peezen en spieren strammend onder het trekken van den zwaren last. Het goedige dier, altijd tot den arbeid bereid, heeft zijn aandacht; niet het vurige, het energieke, dat de neusvleugels dampend opblaast, en vuurspattend de hoeven op de keiën slaat. Zijn bruine paarden staan er in de grijsheid van de straat, één met de karren en den voerman, in de lichte kade-atmosfeer, met de reflex van den wijden lucht, van de wijde rivier, over de keiën.
Het beste, het zuiverste, is deze eenvoudige schilder in zijn eenvoudigste onderwerpen, zooals daar, waar een groep donkere beesten tegen een groen wachthuis staan; waar zij als een donkere vlek met de kar in de sneeuw aan komen rijden, met de bruine huizenrij er achter; of ook, waar een wit paard tegen de lichte rivier-atmosfeer gegeven werd.
A.O.
| |
Henricus.
Een zelfportret, op zijn zeventiende jaar geschilderd, doet Henricus' fijnvoelende, conscientieuse kunstenaarsnatuur, zijn warm coloriet kennen. Rembrandts invloed is er merkbaar in de rosse vleeschkleur, in den transparanten diepen schaduwtoon; ook voelt men in de fijne toetsen, waarmee de hoogste lichten teer zijn opgezet, den invloed der oude meesters.
Dit kopje is de eenige proef uit zijn jeugd, van het, in den kunsthandel Vlashaven tentoongestelde werk, dat bijna uitsluitend uit schilderijen en pastels bestaat, welke door den schilder gemaakt zijn na zijn reis met Bauer door Egypte. Dat Henricus onder het samenwerken met den ouderen kunstbroeder zijn eigen aard krachtig wist te handhaven, pleit voor zijn persoonlijkheid. Zijn kunst staat tegenover gesteld aan die van Bauer. De mystiek van dezen is hem geheel vreemd. Zijn kunst gaat nooit van een droomend mijmeren, van een grootsch fantastische ontroering uit, maar van een klaar en helder aanschouwen.
Hem treffen de stoere bouw der dingen, de grootschheid en monumentaliteit der vormen en ook de sterke klare kleuren. Geen zonlicht, noch mysterieuse schemering, noch geheimzinnig duister omwaast zijn teekening, noch is ooit een kleur ongedecideerd; maar elk ding, elk zon- en schaduwplan is duidelijk afgebakend. En door een schoone verhouding van deze vlakken, wil hij naast plastischen vormenbouw zijn vizie, zijn aandoening van de natuur weergeven.
Zoo doet het uitgebouwde deel boven de deur van het steenen blokhuis in een
| |
| |
straatje te Sidi-bou-Saïd, hoog en grootsch als een tempelvoorgang aan. Zoo zijn de ruïnen van Carthago, de grootsche rotsbonken, brokken muren van aloude paleizen of burchten gezien; en de nog intakt-zijnde plompe blokhuizen in deze zelfde stad, waar een enkel raam slechts hier en daar licht doorlaat en de breede slag-schaduwen zwaar neervallen over den bodem. Grootsch zijn die schaduwen, indrukwekkend en grillig soms.
Waar Henricus figuren teekent, zoekt hij eveneens naar lijnenbouw, lijnengang. Teeder en innig is het gebaar van de jeugdige danseres uit De Verloren Zoon en al zijn figuren staan groot, vaak donker tegen licht, op het papiervlak.
Gelijk veel schilders uit dezen tijd legt ook Henricus zich toe op decoratieven arbeid en zijn reeds verscheidene muurvlak-versieringen aan hem opgedragen.
A.O.
| |
Twee modernen.
Het is nu ongeveer anderhalf jaar geleden dat in het Stedelijk Museum vele zalen werden volgehangen met het werk van een door de heeren Van Eeden en Borel (maar anderen hebben hun de eer betwist) ontdekten mystieken schilder A.J.J. de Winter. Ik heb toen die grootsch opgezette tentoonstelling aandachtig bekeken, en het kwam mij voor, dat deze composities van grillige vormen, ontleend aan dieren en planten, maar vaag gebleven, in soms zeer schitterende en zeer fijne kleuren, belangwekkend en vaak niet zonder schoonheid waren, hoewel de lof, er aan toegezwaaid, overdreven en vooral wild en onvakkundig leek. Er was iets bizars, en droomerigs in; een weelde van kleurcombinaties en wonderlijke vorm-aanduidingen, die droomen suggereerde, die visioenen opriep, en men
g.j. van overbeek. aan de bierhaven.
kon slechts erkennen hier voor ongemeen en talentvol werk te staan, al werd menig geheel bedorven door onbegrijpelijke slippers, door hardheden, smakeloosheden en slapheden; al was er een geheele reeks landschappen die miserabel was van goedkoop effectbejag, en al was er de factuur zelfs van het beste iets als toevalligs, niet heelemaal bewusts.
Pluize een psycholoog uit, welke vreemde gewaarwordingen en zielestaten dezen schilder van zooveel minderwaardigs ook, tot zoo mooi-fantastische uitingen hadden gedreven; ik kan alleen constateeren dat het er uit ziet, alsof De Winter zijn korte vleug van artisticiteit achter zich heeft, en, zich met meerder bewustheid zettend tot ‘scheppen’, van een pijnlijke onzekerheid, een groven smaak, en een armelijke verbeelding blijkt in bijna al zijn nieuwe werken. Den maker van die op onhandige manier in
| |
| |
kunstbloemen opgediende vogels met dageraden en zonsondergangen achter zich, van die altijd weer tegen een ander fond van rauwe kleur geschilderde orchideëen, zou men in gewone omstandigheden het noemen niet waard vinden. Laten we er niet meer van zeggen en slechts erop wijzen hoe gevaarlijk het met bazuingeschal aankondigen, het aanbidden en koesteren van een nieuw talent hier weer gebleken is.
Aan Jacob Bendien, die verleden jaar bij Ellen Forest, thans in de Raadhuisstraat in kantoorlokalen exposeerde, is een dergelijke apenliefderijke aanmoediging bespaard gebleven. Zijn mooi geteekende, luchtig neergezette inpressiekoppen, waarin het streven naar lijnzuiverheid alleen al zeer te waardeeren is, zijn eenigszins abstract, maar niet te abstract om ons te doen voelen wat zijn aandoening was bij het zien der menschen van wie hij zijn inpressie kreeg. Soms drukt hij met groote spaarzaamheid van fijne lijnen het berustende, of weemoedig verlangende van een vrouwengelaat uit, dan weer bereikt hij door goedgevonden chargeerende vervormingen der gelaatslijnen iets als vreemde faunskoppen, of duiveltypen. Dit is een kunst, die zich vooral te verrijken heeft, en die niet nog meer moet gaan abstraheeren, waartoe de teekenaar blijkbaar geneigd is; zijn lijncomposities zonder meer zijn misschien theoretisch verdedigbaar, maar zijn voor hem zelf alleen genietbaar.
C.V.
| |
Gerard Muller in het Panoramagebouw te Amsterdam.
Gerard Muller heeft Spanje en Italië bezocht, en heeft aquarellen en schilderijen gemaakt, die zijn indrukken daarvan weergeven. Zijn indrukken - een ander schilder had er andere gekregen; iemand met meer intuïtie, meer temperament, meer gevoel voor mysterie, zou ons in een fantastische droomwereld hebben gebracht. Ondanks de titels van de groepen, waarin de catalogus dit werk verdeelt, die in navolging van het burgerlijk wetboek en Louis Couperus een overbodig ‘van’ aan het onderwerp toevoegen (Van Moorsche paleizen en Oostersch leven; Van Jeugdig Leven; Van Naamlooze Vennootschappen) is het werk eer nuchter dan zwierig, laat even zien hoe mooi de dingen wel zijn, maar op weinig aangrijpende wijze, meer als een topografisch teekenaar zou doen. Muller beschikt intusschen ontegenzeggelijk over een perfecte en fraaie waterverftechniek, zooals die zeker zelden meer wordt verstaan. In die rijke en feillooze aquareltechniek geeft hij zoowel Hollandsche als Italiaansche en Spaansche stadsgezichten met smaak en distinctie, ofschoon zonder ontroering, zonder toover. Het is echt werk voor de deftige bourgeoisie, niet zoo gevoelig, nooit bar, nooit wild of vreemd.
In het schilderen, met water- of olieverf van jonge vrouwen in fraaie toiletten komt de aard van den schilder, zijn zin voor het mondaine, nog meer uit; mij dunkt, hij geeft zulke dames wel zoo ongeveer weer als zij weergegeven wenschen te worden, en als hij fantaseert (bij wat met de haren er bijgesleepte titels als ‘Nog klonk walsmuziek’ - ‘Herinnering blijft’) blijft hij in denzelfden trant. Dit is een soort van kunst, die niet geestdriftig maakt en niet ergert, zonder veel karakter of eigen persoonlijkheid, maar in sommige opzichten toch wel volmaakt en daarom in dezen tijd het vermelden waard. Waar de schilder een eigen opvatting toont te hebben - bijvoorbeeld in de veel voorkomende spiegelbeelden naast de koppen zijner dames, slaat hij de plank mis, en verwart de uitdrukking van het geheel. Deze tentoonstelling is kenmerkend voor wat nog altijd, buiten alle kunstleven en bewegen om, moet aangemerkt worden als de smaak van het publiek der maatschappelijk hoogere standen.
C.V.
| |
| |
| |
Nieuwe affiches.
Sinds eenigen tijd hangt er aan de stations een affiche dat me ergert, ergert door de onbenulligheid. Het plakkaat bedoelt menschen, die eens een dagje, of langer, buiten vertoeven, er op attent te maken dat ze hun proviandzakjes enz. maar niet zoo achteloos in het bosch neerwerpen moeten, en daardoor het landschapschoon ontsieren, doch hun papiertjes, ledige blikjes en dergelijken in daarvoor bestemde manden deponeeren. Dit doel is waarlijk loffelijk, maar degenen die op dusdanige wijze blijk geven, iets voor harmonie in de natuur te gevoelen, ontzien zich niet door een dergelijk onbenullig prul-billet het aesthetisch genot der voorbijgangers te bederven. Moge bedoelde vereeniging spoedig haar leven beteren; de zomer komt aan, de dagjesmenschen komen buiten met boterhampapiertjes en koekzakken, een nieuwe waarschuwing is dus wellicht niet overbodig, vandaar dan ook de mijne.
* * *
Een ander billet, strenger, overwogener, meer sprekend zelfs, maar helaas ook niet fraai is het Jaarbeurs-affiche: het resultaat van een prijsvraag nog wel. De ijveraars tegen het prijsvragen-systeem zullen wel in hunne handen gewreven hebben bij dit resultaat, maar ik ben er nog niet heel zeker van, dat onder de talrijke inzendingen (men spreekt van meer dan honderd) niet iets beters aanwezig was dan deze roode leeuw die de mercurius-staf likt. Het symbool lijkt mij op zich zelf al niet heel gelukkig; dit likken, daargelaten dat de leeuw het met den onderkant van zijn tong doet, lijkt mij iets minderwaardigs voor een beest dat zelfstandigheid, onafhankelijkheid en dergelijke deugden vertegenwoordigen moet. Bij dit likken van den koopmansstaf hoort bijna het kruipen en buigen voor den rijksdaalder; maar afgescheiden van deze zinnebeeldige voorstelling van het geval is deze plaat als compositie toch niet een uiting van wat op het oogenblik in Nederland gemaakt zou kunnen worden.
De samenstelling van het geheele ding is onevenwichtig, de vulling door de stralen zeer goedkoop, en de letters zwak van vorm; daarbij komt nog, dat het eigenlijk als zooveel van dergelijke ontwerpen nòch gestyleerd, geornamenteerd is, nòch naturalistisch behandeld. Ik zou, tot op zekere hoogte, een affiche van Breitner of Mesdag, uitschakelende, een naturalistisch billet van Chéret, van Grasset verdedigbaar achten even goed als een van Lion Cachet, van Toorop, van Lebeau. Maar dit Jaarbeurs-plakkaat - alleen de brutale kleur trekt aan, doch hindert op het zelfde oogenblik weer - is vleesch nòch visch.
't Kan zijn dat er geen betere bij waren, ik heb de geheele inzending niet gezien, maar als artistieke jury had ik dit antwoord niet voor uitvoering voorgedragen.
* * *
Dat een affiche attractief kan zijn, en toch niet hinderlijk brutaal, dat het ook verdedigbaar kan zijn, zonder in alle opzichten binnen de perken der decoratieve dogmatiek te blijven, dit bleek mij uit een frisch en kleurig billet dat de Belgischen kunstenaar Alfred Ost voor de firma Nieveller maakte ter aanbeveling van donzen dekens en dekbedden.
Het is een troep ganzen, de leveranciers van het dons, die kwakelend met open bekken achter elkaar aandraven. De tekst is hier, buiten de eigenlijke teekening, onder en boven aangebracht, maar zóó dat zij niet hindert. Het is dus, zoo men wil, geen logisch in elkaar gebouwd geheel, maar toch prefereer ik dit boven die nietszeggende, niet pakkende affiches, die in elkaar passen als een legkaart, maar zoo duf zijn als.... ik weet niet wat!
| |
| |
Ost, die een teekenachtig talent heeft en gaarne veel figuren à la Jordaens op een plaat zet, heeft met deze ganzen zichzelven overtroffen.
Dit is een eenvoudig attractief middenstuk, dat op schutting of reclamezuil direct opvalt en waardoor men dan vanzelf de naam van de firma en het artikel waarvoor reclame gemaakt wordt, leest.
* * *
Want Roland Holst heeft het wel gezegd, dat het stille geluid, de zachte stem u ook kan roepen; maar dan toch zeker niet op straat, wel binnenshuis, m.a.w. het teere fijne affiche - wij denken hier even aan zijn Bosboom-tentoonstelling-plakkaat - verliest zich op schutting of muur, tusschen de omringende, wordt overstemd; terwijl het daarentegen als winkelbillet of in tentoonstellingsgang door kleur en tint zeer voornaam aandoet.
Het wil mij echter toeschijnen, dat ook Holst dit zelf wel ingezien heeft, want bij zijn beide laatste affiches voor den ‘Gijsbrecht van Aemstel’ en voor den ‘Faust’ zijn de contrasten sterker, spreekt meer het middenfiguur tegenover de breede witte marge.
Vergelijkt men deze beide billetten met zijn vroegere Marsyas-affiches dan zien wij een zeer opmerkelijk verschil in structuur, in opvatting zelfs. De smijdigheid van den Marsyas-figuur bij de bron, de fleurige omlijsting is hier strenger en vaster geworden.
Eensdeels draagt natuurlijk het doel, waarvoor iets bekend gemaakt wordt, bij tot de wijze van behandeling, en zal het tooneelspel van Gijsbrecht van Aemstel een strenger, statiger affiche eischen; maar het is niet alleen de groepeering, de compositie, doch heel de opvatting der figuren, de teekening der gewaden, het meer als decoratieve schildering behandelde ontwerp, dat afwijkt van zijn vorige affiches.
Hij tracht hier, evenals Ost, maar dan natuurlijk op andere wijze, de aandacht te trekken door de aaneengesloten donkere middengroep, die door een breede marge zeer goed tot zijn recht komt en onder- en bovenlangs door een vasten rij van letters afgesloten wordt. En ook de letters van de beide laatste affiches zijn opmerkelijk, zij zijn met minder losheid en vrijheid van vorm neergezet, en sluiten daardoor als geheel veel beter de teekening af.
Het is niet onze bedoeling in bijzonderheden deze beide affiches te ontleden, noch ze te gaan betuttelen. Ik geloof echter, dat Holst in deze twee meer dan in de vorige zijn eigen stijl, die verwant is aan muurschilderkunst, gevonden heeft. Men zou kunnen beweren dat dit in een billet, dat heden hangt en morgen overplakt wordt, niet juist gezien is, dat evenals in een tentoonstellings-gebouw en -inrichting men ook in een aanplakbillet het tijdelijk karakter moet kunnen zien; het is mogelijk - er wordt over kunst tegenwoordig zoo veel, zoo allerakelijkst veel geredeneerd, dat ik mij liever wil verheugen dat onze schuttingen, zij het dan ook tijdelijk, weer eens een goed billet vertoonden.
Moge dit voorbeeld andere tooneeldirecties tot aansporing dienen; er hangt nog zooveel leelijks tegen de muren, dat een goed billet dadelijk opvalt en dus als zoodanig al een aanbeveling voor het doel is. Laten de tentoonstellingsbestuurders en beheerders van groote industrieele ondernemingen, die toch reclame maken, eens overwegen, dat zij dit nagenoeg even duur en veel doeltreffender goed dan slecht kunnen doen.
R.W.P. Jr.
|
|