Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 28
(1918)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
De schilder H.G. Pot in het Frans Hals-museum,
| |
[pagina 172]
| |
alsof hij groote vermoeienissen heeft doorgestaan. Het gelaat is bol en bleek. Over 't geheel ziet hy er uit als een man van 40 à 45 jaren.’Ga naar voetnoot*) Evenals bij het schuttersgild had hij blijkbaar ook bij het schildersgild eene positie van eenige beteekenis; want tweemaal, in 1626 en 1630, werd hij tot deken van het St. Lukasgild gekozen. Eveneens was hij onder de burgerij man van aanzien; of hij zou niet, in 1628, tot de regenten van het Werkhuis behoord hebben. Doch in 1632 vond hij aanleiding eene reis naar Engeland te maken, waar de kunst zooveel beter betaald werd dan in Nederland. Niet voor allen, 't is waar; men moest daarvoor zekere reputatie meebrengen, en anders trachten zich die te verschaffen. Naar 't schijnt behoefde Pot zich in dit opzicht zijne reis niet te berouwen, en vond in Engeland ‘hooge clientele.’ Althans, Schrevelius vermeldt dat hij er ‘de Doorluchtige Koningk van Groot Brittanje (Karel I) nevens zijne Gemaalinne geconterfeit heeft, alsmede andere Vorsten en Heeren van 't Rijk.’ Afgaande op zulke beschermers zou men meenen dat zich hier voor den Haarlemschen portret- en historieschilder een toekomst opende, even eervol en voordeelig als b.v. voor zijn kunstbroeder Antonie van Dijck. Maar hem scheen Engeland niet zoo goed te bevallen als gene; ongeveer twee jaren later was hij in Haarlem terug. 't Portret, dat hij van Karel I schilderde, geteekend met zijn monogram HP en fecit 1632, kwam sedert in het Louvre terecht. Het was zooveel minder zwierig, zooveel minder ‘gevleid’ dan de afbeelding, welke v. Dijck van den Engelschen koning penseelde, maar het werd zooveel gelijkender geoordeeld. Het karakter van Karel I was zooveel minder waarheidlievend dan dat van zijn overwinnaar, Cromwell; van hem was het niet te verwachten dat hij tegen zijn hofschilder gezegd zou hebben, hetgeen de IJzeren Protector den jongen kunstenaar Leslie toevoegde: ‘Schilder mij met mijne wratten, of ik betaal u geen shilling!’ In zijne vaderstad teruggekeerd, trad Pot spoedig weder in het bestuur van het St. Lukasgild. In 1634 als commissaris, een jaar later als deken. Toen de broederschap in 1637 hare eerste gildekamer op het Prinsenhof inwijdde, gaf hij alle geschriften en documenten terug, welke hij, als oud-deken waarschijnlijk, tijdelijk in bewaring had gehad; terwijl hem bij die gelgenheid in de herberg de Pelicaen een avondeten door de leden van het gild werd aangeboden. Als zijne bijdrage tot de versiering van dit schildersvertrek gaf hij een figuurstuk van zijne hand; eene hand door Ampzing als ‘suyver’ geroemd. Waar de vroede predikant in zijne Beschrijvinge ende Lof der stad Haerlem de rij der kunstenaars monsterde, welke de Spaarne-stad had voortgebracht, daar gedacht hij ook dezen tijdgenoot met de regels: En dan moet Heyndrick Pot syn kroon ook billyk dragen.
'T is wonder wat hy doet in dese onse dagen
Met syne suyvre hand -
Ten jare 1639 schilderde Frans Hals zijne officieren en onderofficieren van den St. Joris-doelen en wederom bekwam Pot zijne plaats in de groep. Hij werd daar afgebeeld in denzelfden rang als zes jaren te voren, onder de luitenants. De beide schutterstukken zijns meesters legden derhalve getuigenis af dat hij dien rang bekleedde bij twee verschillende korpsen van de gewapende burgerwacht; zoowel bij dat van den St. Joris-doelen waar men den voet- of kruisboog hanteerde, als bij de Kolveniers, die zich van eene ‘busse’ bedienden. 't Was tevens eene aanduiding dat Pot niet van tijdelijke middelen ontbloot was, aangezien destijds (en nog wel later) de officiersrang bij eene prachtlievende en goede sier makende schutterij tot vrij aanzienlijke uitgaven verplichtte. Toch zag hij er ten slotte zijn voordeel | |
[pagina 173]
| |
in, denzelfden weg op te gaan, dien zooveel andere Haarlemsche schilders, Ruisdael, Brouwer, Molenaar, e.a. hadden ingeslagen, of dien zij nog volgen zouden n.l. den weg, naar het ‘machtigh Amsteldam.’ In 1648 was hij nog tot vinder van het Haarlemsche St. Lukasgild gekozen, niet lang daarna verhuisde hij naar de hoofdplaats. De schilder Willem Kalff was daar zijn leerling, ofschoon deze zich een ander genre, n.l. het stilleven, koos. In 1657 woonde hij bij den plaatsnijder Pieter Goos, die in 1656 gevestigd was op het Water (Damrak) in de Vergulde Zeespiegel. Kort vóór den 16 Oct. 1657 kwam hij hier te overlijden, blijkens de inventarislijst van zijne nagelatene goederen.Ga naar voetnoot*) Aangenomen dat hij omstreeks 1585 geboren was, bereikte hij derhalve een leeftijd van ongeveer 72 jaren. In 1770 teekende C. v. Noorde zijn portret en nam daarbij tot voorbeeld de figuur op het schutterstuk van Frans Hals, waar deze den luitenant Pot had opgenomen in de groep officieren van den St. Joris-doelen. Het eerste werk, bekend geworden als
h.g. pot. portret van vondel. rijksmuseum.
van zijn penseel afkomstig, was eene allegorische voorstelling van den dood van prins Willem I, aangekocht door den gemeenteraad der stad Delft, waar de Zwijger begraven werd. Doch dit stuk raakte door verwaarloozing verloren. Als tegenhanger daarvan mocht gelden zijne reusachtige compositie ‘Verheerlijking van prins Willem I,’ thans in het Frans Hals-museum, gevat in een lijst van buitengewone afmetingen en buitengewone bewerking. Als kunstwerk bezat dit stuk echter zoo geringe verdienste, dat er ruimte was voor de gissing: hier werd eene slechte copie in de plaats van het origineel geschoven. Het werk grensde aan broddelwerk; 't was haast moeilijk aan te nemen dat dit stuk afkomstig zou zijn van dezelfde hand, die in 1630 de groep van elf officieren van de Cloveniers schilderde. Want in deze schilderij deed Pot's talent zich juist van den voordeeligsten kant kennen. Een zoo bevoegd kunstrechter als dr. Wilhelm von Bode getuigde er van: ‘De frissche, bijna joviale opvatting, de samenstelling, de rijke kleuren in den grijsachtigen hoofdtoon wijzen zeet duidelijk een volgeling van Frans Hals aan, zooals deze optreedt in zijne groote portretstukken van denzelfden tijd in dit museum.’ | |
[pagina 174]
| |
h.g. pot. officieren van de cluveniers. frans hals-museum.
't Zijn in waarheid de typen der ‘manhafte schutterij,’ welke men hier voor zich ziet en bewondert, ook al wordt de illusie eenigszins geschaad door de wetenschap dat het martiale karakter van die hoplieden en vendrigs dikwijls niet veel verder ging dan hun kostuum. De groep vertoont eene reeks markante koppen, kloek geschilderd en krachtig van uitdrukking. Zij bevat enkele figuren, zooals die van Jacob Pietersz. Buttinge en Nicolaes Olycan, welke ook op een der schutterstukken van Frans Hals voorkomen, en de een met de ander vergelijkende, aarzelt men aan wien den voorrang te geven, den meester of den leerling. Zeker kwam de kunstenaarsaanleg van den laatste heel wat beter aan 't licht in het portret dan in de allegorie. In dit laatste genre bracht hij nog eene schilderij tot stand, ‘Flora's Mallewagen’ genaamd, welke men eene geschilderde satire zou kunnen noemen, en die in de Spaarnestad alleszins op haar plaats was. Hier sprak inzonderheid de Haarlemmer zich uit, die de dwaasheid zijner vaderstad hekelde tijdens den befaamden tulpenhandel. Pot nam zeker genoeg deel aan het openbare leven om belang te stellen in den windhandel van ‘het wonderlycke jaer van 1637, doen d'eene geck d'ander uytbroeide, de luy ryck sonder goet en wys sonder verstant waren.’ Iedereen kweekte destijds tulpen; rijk en arm waren met die ‘bubbelnegotie’ in de weer. Te Haarlem werd voor ongeveer 10 millioen in tulpenbollen omgezet; grove winsten werden behaald, en daarna grove verliezen geleden. Den vreemdeling wees men in de Groote Houtstraat het | |
[pagina 175]
| |
frans hals. officieren van de cluveniers (g.j. pot in de rechter hoek). frans hals-museum, haarlem.
Tulpenhuis, dat voor een enkelen tulpenbol verkocht was, en in den gevel een tulp vertoonde met het onderschrift: Als men dit huys uyt d'asch herboude,
Kof menich man dat hem beroude.
Tevens wees men hem dan den weg buiten de Groote Houtpoort, waar zoovele speculatieve inwoners hunne bloembollen kweekten en die, ter herinnering aan de geleden verliezen, het Geldelooze Pad genoemd was. De dagen, waarin men een huis voor een tulp verkocht en een Semper Augustus met f 13000 betaald werd, gingen ras voorbij. De overproductie liet zich niet wachten, en daarmee kwam de terugslag. De kunstmatig opgevoerde handel verviel in weinig tijds, de rechtbanken vonden zich overkropt met processen en menig gezin, schielijk rijk geworden, verviel tot de vroegere armoede, en dieper. Onder den indruk van deze gebeurtenis in zijne vaderstad schilderde Pot zijn ‘Flora's Mallewagen.’ De mallewagen, wedergade van het Narreschip en de Narreslee, was eene bekende kermisvertooning, en ook bij gildefeesten in zwang. De passagiers waren alsdan in het maskerade-of in het narrekostuum gestoken, en de versierde wagen hield ommegang langs de voornaamste herbergen, waar gevedeld en gedanst, geschranst en gepoeierd werd. En 't hing slechts van den komischen aanleg der inzittenden af welke snakerijen er onderweg zouden aangerecht worden. Later, na de Reformatie, raakte dit vermaak in onbruik, maar in de 17e eeuw herinnerde de burgerij zich deze burleske optochten nog zeer goed, en ten tijde van de Tulipomanie werd in dicht en ondicht, in gravure en schilderij, de godin der bloemen op dien wagen gezet. Zoo deed ook Pot, toen hij dit paneel schilderde. Zijne voorstelling is die van een zeilwagen met bol staande zeilen, waar de meest verheven plaats wordt ingenomen door de sterk gedecolleteerde godin Flora. In de eene hand houdt zij een ruiker, in de andere een bloempot; alles tulpen | |
[pagina 176]
| |
natuurlijk. Ook het veld van de banier, die achter haar van het krat van den wagen uitwaait, vertoont een viertal tulpen. Aan hare voeten zit een drietal mannen met de gekskaproen op het hoofd, waarvan één zich aan een beker wijn te goed doet. Op het voorste gedeelte van den wagen zitten twee vrouwen, waarvan eene 'n weegschaal houdt, terwijl de andere naar 't schijnt een vogel van hare hand heeft laten vliegen. Eenig volk, mannen en vrouwen, loopen achter den wagen aan. De voorstelling is tamelijk banaal, het geheel in een vlakken toon geschilderd en in een uniforme bruine tint gehouden. Zelfs de kerk op den achtergrond is bruin; de grond, waarover de mallewagen zich voortbeweegt, is even bruin als die wagen zelf, het gespannen zeil is bruin en ook aan de figuren is het bruin niet gespaard. Slechts de lucht is grijs, vlekkerig grijs. Als kunstwerk beteekent dit stuk weinig, meer als historische herinnering. Een opmerkelijke trek vertoont de voorste vrouwenfiguur, op de plecht van den zeilwagen gezeten, doordien de schilder haar twee aangezichten gaf, in tegenovergestelde richting schouwend. Wellicht wilde hij door deze Janus-physionomie de gedachte uitdrukken, dat zich hier een rampspoedig verleden sloot en eene vooruitstrevende toekomst zich opende. Want het eene gezicht is naar de godin Flora met hare tulpen gekeerd, het andere naar den opwaarts vliegenden vogel. Van de vele door Pot geschilderde portretten bezit het Haarlemsche museum er nog één; dat van den Enkhuizer geneesheer Berend ten Broeke, meer bekend onder zijn naam als geleerde: Bernardus Paludanus. 't Was een man van beteekenis, wiens beeld door Pot op het doek werd gebracht, en het borstsieraad waarmee hij hem afschilderde, hield waarschijnlijk verband met zijne buitenlandsche titels. Het portret werd door den kunstverzamelaar D. Franken Dzn. in 1863 gekocht uit de collectie Huurkamp v.d. Vinne te Haarlem, en in 1898 door hem aan het stedelijk museum gelegateerd. Hij schreef daarvan: ‘het fond is bruin en het geheel in dien toon; de toets fijn en wel wat droog, alsof Pot naar de portretjes van Scriverius en zijn vrouw, door Frans Hals in 1626 geschilderd, heeft gekeken.’ Naar deze afbeelding vervaardigde J. v.d. Velde in 1629 zijne gravure. Een ander portret van Paludanus kwam voor in Brandt's Beschrijving en Lof der stad Enkhuizen, met een Grieksch onderschrift van de hand van zijn (Paludanus') schoonzoon, den rector G. v. Nieuwenhuisen. Onder de overige portretten, door Pot geschilderd, zouden nog als een paar van de meest bekende genoemd mogen worden dat van Maerten Harpertsz. Tromp, bekend inzonderheid door de gravure van J. Suyderhoef, en dat van Vondel. 't Laatste, thans in het Rijksmuseum, was onder de portretten van den dichter opmerkelijk door de wijze van voorstelling: Vondel in arkadisch kostuum met den lauwerkrans op het hoofd, en de herdersstaf en herdersfluit als attributen. Zóó hadden zijne ijverigste bewonderaars zich den Agrippijnschen Zwaan misschien niet durven voorstellen. Het portret dagteekende waarschijnlijk uit den tijd, toen Pot zich reeds te Amsterdam gevestigd had, en de dichter tusschen de 40 en 50 jaren oud was. Wellicht bedoelde de schilder met deze arkadische voorstelling hulde te brengen aan den auteur der Herderszangen en Landgedichten; eene hulde, die door Vondel echter niet beantwoord werd. De zanger, die dankbare verzen wijdde aan zijne afbeeldingen door Jan Lievensz. en Govert Flinck, door Filips de Koning en Cornelis de Visscher, ging deze afbeelding met stilzwijgen voorbij; althans zonder daaraan den cijns eens zangers te betalen. Wellicht uit discretie, dewijl hij 't niet oirbaar achtte een portret te bezingen, waarbij hij dien lauwerkrans om zijne slapen kwalijk voorbij kon gaan. | |
[pagina 177]
| |
h.g. pot. damesportret. coll. dr. a. bredius.
| |
[pagina 179]
| |
In zijne gezelschapsstukken toonde Pot eene vrijmoedige opvatting, grenzend aan libertijnsche kunst. Buitenlandsche kunstkabinetten bezitten daarvan de bewijzen; bordeeltafreelen, bij welke het ledikant op den achtergrond reeds een veelzeggend motief vormt. Ook op zijne schilderij in het Frans Hals-museum bekend als het ‘Vroolijk Gezelschap,’ de wedergade van het ‘Galant Gezelschap’ in het Haagsche Mauritshuis, ontbreekt dit motief niet. Het stuk is fraaier van uitvoering dan van voorstelling. Men ziet er een in kennelijken staat van dronkenschap verkeerenden seigneur, neergezegen op den schoot eener jonge, rijkgekleede vrouw, wier middel hij nog met de eene hand omvat houdt. Eene oude vrouw, eene waardin naar 't schijnt, over den cavalier heengebogen, houdt tot hem hare vertoogen, en verhaalt daarmee blijkbaar den doove een sprookje. Als vierde persoon in de groep vertoont zich een jeugdig liefhebber, welke de licht verleidbare schoone een reukfleschje onder den neus houdt. Behalve in de proporties van enkele figuren is dit weinig stichtelijk tafreel verdienstelijk geschilderd. De kreukels van het zijden kleed der deerne, de koelbak met de buikige wijn-flesch in 't midden, de zwierige kleeding van den cavalier, wien de dronkenschap op het glimmende, rood-opgezette gezicht en in de lodderige oogen ligt, de details van het nog onbeslapen ledikant, 't is alles zorgvuldig behandeld en keurig gepenseeld. Ofschoon Hendrick Gerritsz. Pot bezwaarlijk tot de uitnemendsten onder de zonen van de Haarlemsche schilderschool gerekend kan worden, zoo is het voor hem reeds als een eer aan te merken dat zijn werk in een bepaald genre dat van Frans Hals nabij komt. De vulgaire tooneelen, aan welke hij zijn talent dienstbaar maakte, zouden geenszins pleiten voor zijn gekuischten smaak, zouden hem zelfs in de verdenking kunnen brengen dat hij een beminnaar was van 't geen drossaard Hooft ‘varkensvreugde’ placht te noemen. Echter veroordeelden zulke schilderijen eerder de zeden van het tijdvak dan hun konterfeiter. Het woord van Lessing ‘die Kunst geht nach Brot’ was voor de schilders uit de Gouden Eeuw niet minder van kracht dan voor hunne epigonen; ook in Nederland had die kunst zich te richten naar den heerschenden smaak, en er was een tijd waarin die smaak ongetwijfeld op een laag peil stond. Met name de tijd waarin de kunstenaars voor hunne werken eene markt moesten zoeken niet alleen op veilingen en verlotingen in herbergen, (te Haarlem b.v. in de Bastaert pijp) maar zelfs op de kermissen achter het zeildoek der kramen. Toen in 1641 de Engelsche reiziger Evelyn de Rotterdamsche kermis bezocht, stond hij verbaasd over de vele kramen met olieverfschilderijen, rijp en groen dooreen, en hield van die bijzonderheid aanteekening in zijn dagboek. Een kermispubliek begeerde echter geene pieta 's uit de Italiaansche school; een oolijk gezelschap, een luidruchtige boerenkermis, een getrouw weergegeven binnenhuis, een landschap van een bekend aspect, eene herbergscène of eene vechtpartij, in 't algemeen de typen en tafreelen aan het volksleven ontleend, waren hun zooveel liever. De figuren van boeren zouden er eerder koopers vinden dan die van heiligen. Eerst later, toen zich een talrijke regentenstand gevormd had, kwam er vraag naar familieportretten en allegoriën, naar regenten- en schutterstukken, en kon de kunst zich voornamer wegen kiezen dan die naar de woningen van het geboerte. Hendrick Gerritsz. Pot, die door zijn geboorte nog tot de 16e, door zijne vorming tot de 17e eeuw behoorde, heeft aan beide richtingen geofferd. Tegenover zijn ‘Vroolijk Gezelschap’ staat zijn ‘Schutterij van den Cluveniersdoelen’ tegenover ‘Flora's Mallewagen’ zijn gelauwerde Vondel. |
|