Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 28
(1918)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
Heraldieke kunst,
| |
[pagina 181]
| |
zestiende-eeuwsche haardplaat met het engelsche wapen.
| |
[pagina 183]
| |
heeft eene onderneming op het oog, waarbij aller belang betrokken is en waarvan het doel en de strekking nader bij circulaire zullen worden medegedeeld, zoodra hem de namen bekend zijn van zijne kunstbroeders hier te lande, waaraan hij dezelve kan richten. J.A. Koopmans, Heraldicus en Wapenschilder te Nijmegen.’ Van 3 tot 7 Juli 1879 werd de tentoonstelling gehouden, waar men kennis kon maken met de beste werken, die toentertijd in het buitenland op Wapenkunstig gebied waren verschenen. Sedert lang reeds had de Heer Koopmans met leedwezen aangezien, op welk een lagen trap de wapenkunst, de uitvoering van wapens door de beeldende of de plastische kunsten, hier te lande nog altijd stond, in weerwil dat elders, inzonderheid in Duitschland en Engeland, daarin reeds een geheele omwenteling en herleving had plaats gehad. Geen schijn was er meer van het echt heraldisch krakter dat aan zulke werken eigen moet wezen; lamme en houterige figuren en wanstaltige proportiën waren regel, terwijl van eenige kennis van den heraldieken stijl, die aan verschillende tijdperken eigen is geweest, hoegenaamd geen sprake was. Schilders, graveurs, beeldhouwers, lithografen zondigden om het hardst, en een wapen door een Nederlandsch
blad uit het wapenboek van het geslacht van slingelandt.
artist vervaardigd, was bijna altijd een onverkwikkelijk schouwspel. Ja, het was alsof er een bizonder fatum op de wapens rustte, want terwijl voorstellingen van anderen aard er dikwijls vrij goed afkwamen, was een wapen gewoonlijk iets zoo stijfs of lomps, dat het, zelfs op personen, die niets van heraldiek wisten, een onbehagelijken indruk moest maken. Men kon echter bijna zeggen: ‘Vergeef het hun want zij weten niet wat zij doen.’ Zij dwaalden voor een groot deel uit onkunde, want de goede bronnen, waaruit men putten moest, waren hun niet bekend, of, als zij er werkelijk eenig begrip van hadden, bijna niet toegankelijk. Die bronnen toch zijn voor de wapenkunstige vormen de oude zegels, oude monumenten, zeer oude wapenboeken etc. en van dat alles was ons land schaars voorzien. De gedenkteekenen waarvan men iets leeren kon, waren van de grootste zeldzaamheid, de zegels lagen in de archiefverzamelingen, waar men er niet eens het acht op sloeg dat zij verdienden, de luttele wapenboeken berustten in particuliere verzamelingen. De kunstenaars misten dus de gelegenheid om de klassieke modellen te leeren kennen, die zij tot richtsnoer hadden behooren te nemen, hoewel het hun bovendien zelf aan belangstelling en smaak ontbrak, want de goede teekenaars, | |
[pagina 184]
| |
pag. uit het wapenboek door den wapenkoning beijeren.
die er toch onder hen waren, hadden zelfs bij onbekendheid met de eischen der heraldieke kunst nog heel wat beters kunnen leveren, dan zij gedaan hebben. 't Was alsof hun hand, anders dikwijls vrij en stout, verlamd werd, zoodra er een wapen in 't spel was. De herleving der goede heraldiek, in Duitschland en Engeland heeft daar tot de uitgave van een aantal plaatwerken geleid, die in het gebrek aan oorspronkelijke modellen kunnen te gemoet komen, en dit deed den Heer Koopmans het denkbeeld opvatten van een tentoonstelling, waarvan deze werken, hem toebehoorende, ten nutte der belanghebbenden deel zouden uitmaken. Overigens werden inzendingen van anderen aard en van andere personen zeer gewenscht. Na eenige teleurstelling, waardoor aanvankelijk de Heer Koopmans geaarzeld had, het plan door te laten gaan, achtte hij het toch onbillijk de goedgezinden ‘dupe’ te doen worden, en zoo hield hij dan op 2 Juli 1879 een rede, die zeer de aandacht trok en verdiende. Het voornaamste uit die voordracht vinde hier een plaats. ‘Zijn wij,’ zoo begon spreker ‘ook niet in zoo grooten getale hier aanwezig als wel wenschelijk ware in het belang van de zaak welke ik ga bespreken, gij, betrekkelijk klein hoopje vormt een kern, waaruit, bij eendrachtig samenwerken, iets groots kan geboren worden.’ Na eenige mededeelingen van ondergeschikten aard vervolgde hij: ‘Het is mij een voortdurende ergernis te moeten zien, hoe op elk gebied, waarbij wapens te pas komen, deze zoo erbarmelijk worden verknoeid. Dit is zeker een hard woord voor hen die hun best doen en meenen ze mooi te maken, maar het is, helaas, een waar woord. Verre van mij de verbeelding dat | |
[pagina 185]
| |
ik alleen de wijsheid in pacht zoude hebben, ook anderen, hoewel weinigen, deelen mijn gevoelen, maar enkelen onder hen hebben het niet altijd in hunne macht verbetering aan te brengen. Zij stuiten op de onkunde van lastgevers, wier bevelen zij onvoorwaardelijk moeten gehoorzamen. Ziedaar een toestand waaraan zoo mogelijk een einde moet worden gemaakt. Maar hoe? Het is een onloochenbaar feit dat zij die, hier te lande, in Wapens werken, behoudens enkele uitzonderingen, er geen begrip van hebben hoe ze eigenlijk moeten worden samengesteld en afgebeeld. Waaraan toe te schrijven? Eenvoudig aan het gebrek aan goede modellen en aan grondige studie. Men zal zich herinneren dat ik op het Invullings-billet bij mijn eerste circulaire de vraag heb gesteld: “Uit welke bronnen of werken hebt ge uwe kennis van de Wapenkunde geput?” Welnu, die vraag is door de meesten, welke mij met een antwoord vereerden, oningevuld gelaten. Een bewijs dat geen bronnen den grondslag van hun werk uitmaakten. De een copieert van den ander de meestal smakelooze producten, doet er wat af en bij en zegt: ziedaar een Wapen!
pag. uit het wapenboek door den wapenkoning beijeren.
Er was een tijd, zelfs zoo lang nog niet geleden, dat die wanstaltigheden ook mij tot voorbeeld dienden en dat ik, die van der jeugd af aan een groote voorliefde voor wapens koesterde, daarnaar werkte. Ik vond ze wel niet bepaald mooi, maar had niets beters. En zoo gaat het den meesten! Ik ben de laatste het iemand kwalijk te nemen wanneer hij, uit gebrek aan goede | |
[pagina 186]
| |
voorbeelden, werk levert dat te wenschen overlaat, maar die tijd is nu voorbij sedert in de laatste jaren wapenkunstige werken het licht hebben gezien, die een ieder, wien het aangaat, op de hoogte kunnen stellen van wat hij noodig heeft te weten om zijn vak naar behooren uit te oefenen. Een voorwendsel om naar hartelust te mogen fantaiseeren (ik zou haast zeggen knoeien) bestaat er niet meer! Die werken kosten ontegenzeggelijk geld, soms meer dan men er voor over heeft of besteden kan, er toch zijn zij betrekkelijk goedkoop wanneer men in aanmerking neemt wat zij leveren en te leeren geven.
pagina uit het wapenboek van het geslacht van slingelandt.
Het ongeluk is dat èn werklieden èn bestellers zoo weinig begrip en gevoel van de ware heraldiek hebben, dat de een den ander bederft. Daarbij komt nog dat de werklieden, bij meer verstand van de zaak, om de klandizie niet te verliezen, uitvoeren wat hun wordt opgedrongen, al is het nog zoo onzinnig. Een vermakelijke bijdrage ontleen ik aan de correspondentie van een hoogst verdienstelijk vakgenoot, die zich ergert over de manier waarop het talent wordt misbruikt door waanwijze hooge Heeren! Zie hier wat hij schrijft: ‘Iemand, die een wapen voert op hermelijnen mantel, bestelt aan mijn lastgever zilverwerk, waarop dit wapen gegraveerd moet worden, doch daar de plaats, waar het moet komen, wel wat klein is voor dit uitvoerig wapen en ZEd. zeer gesteld schijnt op den hermelijnen mantel, doet hij den volgenden voorslag: boven in de ruimte waar gegraveerd moet worden den mantel met kroon en daaronder het wapenschild te plaatsen, dat dan iets grooter zou kunnen worden dan wanneer het op den mantel werd gezet. Hoe mal ook, zóó moest het worden uitgevoerd!!’ - Het speet den Heer Koopmans dat dit onzinnige prachtstuk niet tentoongesteld was, opdat de aanwezigen zich er aan zouden kunnen verlustigen. ‘Indien wij er om lachen,’ - zoo vervolgde hij - ‘is het aan den anderen kant toch hoogst treurig, dat een bekwaam werkman gedwongen wordt zoo iets, tegen beter weten aan, te vervaardigen.- Of mijne poging (om door deze tentoonstelling ook aan bestellers van wapens een beter inzicht te geven in de eischen van de heraldieke kunst) met goed gevolg zal bekroond worden, moet de tijd leeren. Ik hoop er velen hier te zien! Maar niet alleen hen, ook de mannen van het vak, in wier praktijk het voortbrengen van wapens dagelijksch werk is, hoop ik dat de nieuwsgierigheid zal dringen een meer dan vluchtigen blik te slaan op de leerzame voorbeelden welke zij hier zullen aan treffen. Ik kan niet anders spreken dan van hoop, want de onverschilligheid is helaas zoo groot, dat ik bijna twijfel of laatstgenoemden zich zullen verwaardigen naar deze verzameling om tezien. Volgens de meening van sommigen is de tijd nog niet daar om verbetering te verwachten en deze hadden liever gezien dat ik mijne onderneming tot over een paar jaren had verschoven. Naar mijn overtuiging en die van enkele anderen | |
[pagina 187]
| |
stamwapen van nassau. aquarel van c. verster.
wapen van het geslacht bloys van treslong. ontwerp van c. verster.
wapen van de familie ritter. aquarel van c. verster.
wapen van de familie van voorst van beest. aquarel op perkament door c. verster.
| |
[pagina 189]
| |
zou dit uitstel volstrekt niet hebben gebaat en na dit tijdsverloop de belangstelling niet grooter zijn geworden dan zij thans is. - Juist omdat op het tegenwoordig oogenblik hier ter stede eene andere tentoonstelling wordt gehouden, welke meer dan gewoonlijk bezoekers naar Arnhem lokt, achtte ik het tijdstip voor mijn doel het meest geschikt en is daarom nu hier ter plaatse deze mijne verzameling kunst uitgestald. Gij hebt er reeds uwe blikken over laten weiden en u kunnen overtuigen dat zij veel bevat wat den meesten uwer niet van aanzien bekend is. Toch is dit alles, op enkele uitzonderingen na, niet uniek, - integendeel, ook verkrijgbaar voor een ieder die het zich zou willen aanschaffen. (Over deze werken had de Heer Koopmans reeds uitvoerig geschreven in den jaargang 1878 van de Heraldieke Bibliotheek). Daar zij evenwel bij den boekhandel niet ter inzage liggen en velen eene bestelling op eigen risico niet aandurven, zoo blijven zij onbekend en doen hier geen nut. Het is mij overtuigend gebleken, dat schrijven niet helpt waar men eigenlijk moet zien!’.... ‘De Redactie der Heraldieke Bibliotheek zegt in haar bericht over deze tentoonstelling, dat ik op de daaraan voorafgaande vergadering zal spreken over Wapenkunde. Door het bezigen van dit woord schrijft zij mij een voornemen toe, buiten het bestek liggende van deze bijeenkomst. In zeer vluchtige trekken behandeld, zou daarmede meer dan een uur gemoeid zijn, wanneer ik mij bepaalde tot het voorlezen eener verhandeling, eenigen tijd geleden gehouden op eene wintervergadering
wapen van van aersen (weleveld).
van een kunstlievend genootschap in de plaats mijner inwoning. De meesten mijner hoorders waren leeken, welke qualificatie op de meesten onder u niet toepasselijk is. Ik mag mij dus veilig hiervan onthouden, daar ik niets zoude kunnen zeggen wat u niet bekend is. Derhalve geen voordracht over Wapenkunde, maar wel een enkel woord over Wapenkunst, een klein verschil in letters, doch niet in beteekenis. In de kunst zijn bijna allen, die hier te lande in wapens liefhebberen of in hun beroep ze voortbrengen, volslagen leeken, en wie onder hen mijn werkje over Het teekenen en kleuren van wapens bezitten, brengen de regelen, daaromtrent aangegeven, doorgaans nog zeer onvolkomen in toepassing. Verre van mij, dat geschrift als een volmaakten wegwijzer te beschouwen; sedert ik kennis heb gemaakt met de schoonste voortbrengselen uit den bloei tijd der heraldiek, tijdens de samenstelling mijner handleiding nog niet gepubliceerd zooals zij thans hier aanwezig zijn, dus ook mij grootendeels onbekend, heb ik op sommige punten mijne inzichten gewijzigd. Zoo zou ik bijv. nu bepaald afraden bij alliantie-wapens voor het vrouwelijke schild een ovaal te bezigen, een inkruipsel van den rococo-tijd, 't welk in de meeste gevallen zeer slecht past bij de figuren in het schild. Een schild, gelijkvormig aan dat van het mannelijke wapen maakt een veel aangenamer indruk en is overeenkomstig den goeden heraldieken stijl. Voor de afmeting van helmen en helmteekens zoude ik nu ook in vele gevallen andere verhoudingen aanraden, want het | |
[pagina 190]
| |
is mij gebleken dat men in den eleganten Renaissance-tijd eenigszins anders te werk ging, dan door mij is aangegeven. Niet zoozeer, dat ik mij toenmaals vergiste, maar ik kon mij minder goed vereenigen met de in proportie tot het schild wat groote helmteekens. Getrouw den stijl volgende, behooren zij toch zóó te worden afgebeeld, en wanneer men zich eenmaal daaraan heeft gewend, wil een tegenovergestelde manier het oog niet meer voldoen. ‘Hoe meer men zich in de wapenkunst verdiept en hoe meer men hare eischen bestudeert, zoo veel te moeielijker zij wordt. De verschillende stijlen, welke de onderscheiden tijdperken kenmerken, vereischen eene zeer grondige studie om ze naar behooren te kunnen toepassen. ‘Voor den waren liefhebber komen er evenwel slechts drie hoofdsoorten met hare overgangen in aanmerking, n.l.: de oude gothiek, de latere gothiek en de renaissance; rococo en modern stellen wij als onsmakelijke producten geheel ter zijde. (Hierbij wil ik even aanteekenen, dat het van zelf spreekt dat een stoel in rococo-stijl, waarop een heraldische versiering, hetzij op leuning, rug of zitting moet worden aangebracht, ook van een wapen in 10-caille-stijl moet worden voorzien.) ‘Nu zou men zoo oppervlakkig meenen, dat die drie hoofdtypen gemakkelijk uit elkander zijn te houden, maar in de praktijk stuit men nog al eens op bezwaren. Een onbekwaam teekenaar zal iets opdisschen dat er naar gelijkt, maar op den keper beschouwd veel te wenschen overlaat.’ De Heer Koopmans vestigde de aandacht op Hildebrandt's Heraldisches Musterbuch (1872), op diens Heraldisches Alphabet, op Carl ridder von Mayer 's Heraldisches ABC Buch (1857), 't welk geheel is uitverkocht. (Naar het toen aanwezige exemplaar heb ik, jaren later, alle platen voor mijn verzameling gecalqueerd en gekleurd). Voorts vermeldde hij ook de in 1876 verschenen eerste afleveringen van Heraldische Skizzen van den graveur R. Otto te Berlijn. ‘Die platen,’ zei de Heer Koopmans, ‘trokken bizonder mijn aandacht door de eigenaardige manier waarop ze waren ontworpen; bij nauwkeurige beschouwing meende ik daarin gebreken te ontdekken, die niet met stilzwijgen mochten worden voorbijgegaan in een man die zulke onmiskenbare blijken gaf een meester te zijn in de teekenkunst; de echt heraldieke behandeling liet hier en daar te wenschen over en ik kon niet nalaten, in een zeer uitvoerig gemotiveerd schrijven, mijne opmerkingen hem mede te deelen. Tegen verwachting werd mijne vrijmoedigheid zeer gracieus door hem opgenomen en beantwoord, zelfs met dankbetuigingen voor de gegeven wenken. Hij erkende zelf dat veel in zijne teekeningen niet deugde, maar voerde tot verontschuldiging aan, dat deze schetsen waren ontworpen naar de instructiën hem door bestellers gegeven, waarvan hij niet mocht, afwijken. Zijn voornemen was dan ook, na de voltooiïng zijner Skizzen, daar-, aan een beredeneerd overzicht toe te voegen om hen, die daarvan als modellen gebruik mochten willen maken, te waarschuwen deze of gene fout niet na te volgen. Ik schreef hem daarop terug: “Verbeter de fouten zelf; duid ze ten minste terstond aan of staak anders liever de verdere uitgave; ge zijt een te bekwaam man om tegen beter weten aan, iets verkeerds de wereld is te zenden.” Hij was het met mij eens en zeer langen tijd liet dan ook de tweede aflevering zich wachten. Wie mijn beschouwing over Heraldieke Kunst heeft gelezen, zal zich herinneren, dat de uitgever besloten heeft de primitieve schetsen om te werken en geheel van fouten te zuiveren, alvorens ze door den druk te verspreiden. Het is hier de plaats nogmaals een oogenblik | |
[pagina 191]
| |
te verwijlen bij het feit hoe de ware en zaakkundige kunstenaar verlamd wordt door het moeten opvolgen van orders (om de wille van den broode) van bestellers die van de kunst geen flauw begrip hebben, maar door hunne hooge maatschappelijke positie niet alleen zich gerechtigd wanen een woord mede te spreken, maar hunne dwaze inzichten willen laten domineeren. Op de klacht van Otto gaf ik dan ook ten antwoord: “Het is uw eigen schuld: niet zoozeer van u persoonlijk als wel van het geheele gilde; indien dat zich wilde vereenigen en hardnekkig afwijzen elke bestelling, indruischende tegen den goeden smaak en de regelen der kunst, zou er spoedig een einde aan komen, wanneer de domme lastgever nergens zijn werk uit gevoerd kon krijgen; hij zou het hoofd in den schoot leggen en de kunst zou triomfeeren, terwijl het nu juist andersom is.” Ik durf niet zeggen of dit hartige woord er rechtstreeks de aanleiding toe heeft gegeven, maar een feit is het, dat sedert te Berlijn een Deutscher Graveur-Verein is opgericht, onder het presidium van denzelfden Otto, 't welk thans ruim een honderdtal leden telt, het vierde jaar van zijn bestaan is ingetreden en een zeer interessant tijdschrift uitgeeft.’ (Op deze expositie liet de Heer Koopmans de zegels zien van den in 1870 gestorven graveur Birnböck, die uitmunten door fraaiheid van bewerking en goeden heraldischen stijl. Maar ook van moderner buitenlanders als Otto, Hötzel, Schuppan en Voigt te Berlijn en Held te Maagdenburg waren schitterende proeven aanwezig). ‘Voor allerlei vakken heeft men leerstoelen of inrichtingen, waar goed onderwijs er in wordt gegeven; met de wapenkunst in hare toepassing bemoeit zich niemand. Het is dus ontzettend moeilijk voor hen, die er in werken, op goedkoope wijze aan modellen te komen tot voorlichting, want de meesten kunnen er niet veel geld aan besteden. Zijn de hier tentoongestelde werken betrekkelijk niet duur, gezamenlijk komen zij toch op ongeveer f 130. - te staan. De zaak wordt dus ongetwijfeld voor velen bezwarend en het einde zal zijn dat men er van afziet. En toch zijn die zaken zóó nuttig, dat het wenschelijk ware ze onder het bereik te stellen van belangstellenden. M.i. is daartoe maar één weg mogelijk en wel die van coöperatie of vereeniging.- “Eendracht maakt macht!” Deze oud-vaderlandsche spreuk wordt in de tegenwoordige dagen van concurrentie bijna geheel uit het oog verloren; steeds tracht de een den ander een vlieg af te vangen, dikwerf ten koste van de qualiteit van het geleverde werk, terwijl van samenwerken de meesten niets willen weten. Wanneer deze tentoonstelling het gevolg mocht hebben wat ik er van hoop, n.l. dat ook bestellers wakker worden en het middelmatige niet meer willen aannemen, zoo zullen de vervaardigers wel op middelen moeten zinnen wat voortreflijkers voor den dag te brengen en van zelf gedwongen worden te gaan studeeren. Voor stempelsnijders of wapengraveurs liggen hier zeer gevaarlijke concurrenten. Iemand met goeden smaak en wien het op geld niet aankomt, bestelt liever bij Otto, Hötzel, Schuppan, Voigt of Held een cachet, dan bij den besten graveur hier te lande, die voorloopig toch niet in staat is hem iets van dien aard te leveren. De heeren graveurs hier hebben niets ingezonden, misschien om redenen; maar zij zullen er daarom niet beter bij varen. Het spijt mij voor de vaderlandsche kunst, maar zoo lang zij zoo laag staat, is het van niemand te vergen dat men haar bevoordeelt. Ik weet dan ook uit goede en vertrouwbare bron, dat velen die iets goeds verlangen, hunne bestellingen aan buitenlandsche kunstenaars opdragen. Moest dit geen aansporing zijn voor de Nederlandsche Wapengraveurs, schilders, enz. om wat beters te leveren? Oppervlakkig zou men dit meenen, | |
[pagina 192]
| |
maar zoo lang het middelmatige (om niet te spreken van slechte) aftrek blijft vinden en er geen gebrek aan werk is, ziet men de noodzakelijkheid er niet van in, zich meer moeite te geven, want het wordt immers toch gekocht en betaald!’ Sedert deze woorden door den Heer Koopmans werden gesproken, is er werkelijk ten goede veel veranderd, - want allengs heeft de heraldiek meer belangstelling verkregen. Toch dient men ook thans nog in het oog te houden, dat men wèl zal doen, de goede vormen uit het tijdvak van de levende Heraldiek te blijven bestudeeren, - zooals die in de Züricher Wappenrolle (van ± 1300), Grünenberg's Wappenbuch (1483) en de Constanzer Wappenrolle van 1547 te vinden zijn. Naast deze werken op buitenlandsche bodem gewrocht, verdient vermelding het Wapenboek door den Wapenkoning Beijeren uit het begin der XVe eeuw, dat in het bezit is geweest van Jhr. J.F.L. Coenen van 's Gravesloot te Leiden, die er een en ander over heeft medegedeeld, wat hieronder volgt. Door de bizondere welwillendheid van den tegenwoordigen eigenaar Jhr. A.J.D. Coenen van 's Gravesloot, thans te Rotterdam, werd ik in staat gesteld een drietal reproducties te geven uit dit bizonder interessante boek, waaraan een pur-sang heraldicus letterlijk smullen kan. Al is de Nederlandsche heraut niet zulk een bekwaam teekenaar geweest als Grünenberg, de voorstelling is ongeveer in denzelfden geest opgevat en uitgevoerd, zoodat wij hieruit bevestigd zien, dat in den heraldieken stijl overal, nagenoeg gelijktijdig, dezelfde smaak heerschte. Tusschen de vervaardiging van beide wapenboeken ligt een tijdruimte van ± 75 jaren, welke niet bizonder in het oog vallend, maar toch van eenigen invloed is geweest op de behandeling der stof. Dat het exemplaar goed-geconserveerd is, toonen de hierbij gevoegde reproducties duidelijk aan. Dit wapenboek behoorde indertijd tot de belangrijke verzameling handschriften van Jacobus Koning, die na zijn overlijden in 1833, te Amsterdam verkocht werd. Het is beschreven in het 1e deel van den catalogus (Handschriften) onder No. 26 en werd destijds gekocht door den boekhandelaar Altheer voor den heer Mr. C.M. van Hengst, oudschepen der stad Utrecht, na wiens overlijden het op de verkooping van zijn aanzienlijke bibliotheek, in 1850 te Utrecht, door Jhr. J.F.L. Coenen van 's Gravesloot is aangekochtGa naar voetnoot*). Zoowel door het schrift, als door de teekening en den vorm der wapens, draagt het alle kenmerken, tot een hoogen ouderdom op te klimmen en werkelijk een oorspronkelijk handschrift te zijn, uit de XVe eeuw afkomstig. Uit dien hoofde is het niet alleen voor de geschiedenis, door de opgaven der Edelen, bij de tournooijen en krijgstochten tegenwoordig geweest, maar ook voor de genealogie der oude geslachten en de kennis der heraldiek, door de afbeelding van ongeveer elf honderd geslachtswapens, die uitmunten door klassieke vorm en teekening der figuren, hoogst belangrijk. Niettegenstaande den ouderdom, is het wapenboek uitmuntend bewaard gebleven. Het bevat in klein 4o formaat 62 bladen of 124 blz. van perkament, eenige van papier. Op iedere blz. komen ongeveer 9 wapens voor. Wanneer en door wien het wapenboek vervaardigd is, blijkt niet anders, dan dat op het laatste blad vermeld zijn de woorden: Explicit iste liber per manus beijeren, quondam gelre armoru regis de ruris. Den naam Beijeren vond Jhr. Coenen voor het eerst vermeld in het werk van Jean van Maldeghem, la Bataille de Staveren, 26 Septembre 1345, noms et armoiries des chevaliers tués dans cette journée, | |
[pagina 193]
| |
publiés pour la première fois d' après le manuscrit original du héraut d'armes Gelre, conservé à la Bibliothèque de Bourgogne, Bruxelles, P.J. Leemans en Ce, 1869. In de voorrede deelt de schrijver mede: ‘En effet, en 1405 Beijeren forma un recueil d'armoiries de chevaliers qui prirent part à différents tournois et expéditions militaires et dont l'original repose à la Bibliothèque impériale de Vienne. A la fin du trentième feuillet de ce recueil on lit: Explicit iste liber per manus Beijeren, quondam Gelre armorum regis de Ruijris, anno Domini MCCCCV in profesto sancti Johannis Baptiste. Verder wordt nog medegedeeld, dat onder de handschriften van de Bibliotheek van Bourgondië te Brussel (No. 17914) zich bevindt: ‘Dits die hollantsche cronike door Beijeren, wapenkoning van Gelderland,’ in 1409 opgedragen aan Willem VI Grave van Holland en Frederik van Blanckenheim, Bisschop van Utrecht, waarin deze aanteekening voorkomt: ‘Explicit cronographia episcopatus Trajectensis et comitatus Hollandie per manus Beijeren, quondam Gelre armorum regis de Ruijris anno Domini MCCCCIX.’ Het is dus niet twijfelachtig dat het wapenboek in het begin der 15de eeuw door Beijeren, wapenkoning van Gelderland, is vervaardigd en tot de oudste bekende handschriften van dien aard behoort. De groote oudheid blijkt uit vele inwendige bewijzen, onder anderen uit de heheraldieke vormen en uit de spelling der namen. Wat de vormen aangaat loopen bijv. de barenstelen in de beide zijranden der schilden uit en vertoonen zij rechte hangers, niet driehoekige, gelijk in later tijd mode werd. De leeuwen hebben op antieke wijze de staarten naar binnen omgeslagen en vertoonen de zeer groote, sterk geaccentueerde klauwen, die uit den tijd der levende heraldiek bekend zijn. De spelling is ook zoo antiek mogelijk: Lusenborg voor Luxemburg, Hauereths voor Havrech. Mocht er nog eenig verder bewijs noodig zijn, men zou het vinden in de serien der drie beste Henriken, drie beste Adolfen enz, die in bijna alle wapenboeken uit den eersten tijd toen men dergelijke verzamelingen van wapens begon aan te leggen voorkomen en die ook hier niet worden gemistGa naar voetnoot*). Al de namen der edelen en de beschrijving der wapens mede te deelen, zou, uithoofde van de uitgebreidheid, minder dienstig zijn; - hier volgen dus enkel de opschriften der tournooijen en krijgstochten, zooals die in het wapenboek voorkomen. Op blad. 1: I. Dit zijn die conynge, die hertoge, die greve, die borchgreve, die bannerhere, die ritdere en knechten, die waren in den grooten tournoy tot compinge (Compiègne) int jair ons here MIIc en XXXVIII in den zulle maentGa naar voetnoot†). Op blad 13: II. Item deze hier nabeschreven sijn die hertogen, die greven, die borchgreven, die bannerheren, die ritderen, endie knechten, die mit hertoge Aelbrecht van beijeren, laegen voor gorinchem, int jair ons heren MIIIIc en twe, ende dier waren C ende twintich. Op blad 28: III. Dit sijn die greven, die bannerheren, die ritderen ende die knechten, die waren in den tournoy then berghe (Mons) int jair ons heren duzent drie hondert ende tien en dier ware CXCI. Op blad 52: IV. Itm dit sijn die hertogen, die greven, die borchgreve, die bannerhere, | |
[pagina 194]
| |
die ritderen endie knechten, die mit hertoge Aelbrt van beijere, greve van henegou, van hollant, vā zelant en heer van vrieslant, waren ther ownre (Kuinre) in vrieslant int jair ons heren dusent drie hondert ende ses en tnegentich en die waren IIIc en vier off dair omtrent. (dit blad is o.a. hier gereproduceerd) De bedoelde krijgstocht onder Hertog Albrecht van Beijeren in 1396 naar Friesland en de landing in Kuinre, door de Nederlandsche geschiedschrijvers beschrevenGa naar voetnoot*), heeft waarschijnlijk later tot het verhaal geleid, dat in die dagen in Kuinre een tournooi zou hebben plaats gehad, waarvan ReelandGa naar voetnoot†) de naamlijst met de wapens naar het oorspronkelijke zou hebben vervaardigd. Mr. Jacobus Scheltema deelt ook dienaangaande het volgende mede: ‘Daar bestaan nog berigten van een tournooi, in de Kuinder gehouden, waarop de Graaf van Holland en zeer vele andere grooten en heeren uit de omgelegen landen voorkomen. Ik zag eens de naamlijst met de wapens van allen, hetwelk de beroemde oudheidkenner Reeland, naar het oorspronkelijk zou hebben vervaardigdGa naar voetnoot§) Van dit tournooi is den Heer Coenen bij geen der schrijvers iets gebleken, zoodat hij veronderstelt dat Reeland indertijd zijne naamlijst naar het tegenwoordig handschrift zal vervaardigd hebben, en gemeend heeft dat het woord Item op blad 52, sloeg op het voorafgaand tournooi, in 1310 te Bergen in Henegouwen gehouden. Eindelijk vermeldt de Heer Coenen nog, dat het wapenboek gebonden is in een antieken lederen band met vergulde versiersels en de woorden: Wapenboeck-Cornelis van Aecken - anno 1581. Deze was in 1533 Schepen en in 1556 Bewaarder van 't gemeen zegel van den HaagGa naar voetnoot*) en is dus zeker vroeger eigenaar van het handschrift geweest. Tot verluchting van dit artikel heb ik ook gekozen twee bladen uit het belangrijke wapenboek van het geslacht van Slingelandt. Door de welwillendheid van de tegenwoordige eigenaresse, Mevrouw Baronesse Rengers te Zeist werd ik daartoe in staat gesteld. De dekkleeden van deze blazoenen in Renaissance-stijl zijn vrij sierlijk van vorm, en bezitten het eigenaardig cachet dat aan vele Nederlandsche wapenteekeningen uit dien tijd eigen is. Het vrouwelijk ovaalvormig schild is een onheraldisch overblijfsel uit den Rococo-tijd, terwijl het ook de voorkeur had verdiend de schilden hellend naar elkander toe af te beelden. De verdere feilen zijn: de hals van den helm, die te nauw is, de helmkroon die in verhouding te groot is, terwijl het helmteeken, de zwaan, dwars is geplaatst en niet de richting van den helm volgt. Bovendien had de ‘wrong’ onder de helmkroon, als overtollig weggelaten moeten worden. Het beste ware geweest den helm ‘trois quarts’ af te beelden; - in dat geval zou de zwaan in den aangegeven stand niet hebben misstaan. Van de stiliseering der beide schildhouders, adelaar en zwaan is ook niet veel terecht gekomen, zij zijn te naturalistisch, terwijl het voetstuk waarop een en ander rust, vrij smakeloos kan worden genoemd. Indien de vaardige teekenaar beter op de hoogte ware geweest van de regelen der ‘edele conste van blasoene,’ zou dit zijn arbeid zeer ten goede zijn gekomen, en zou hij ook evenmin een helm boven de kroon hebben geplaatst.- (Slot volgt.) |
|