Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 28
(1918)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Ina Boudier-Bakker, Het Spiegeltje, 2 dln., Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, zonder jaartal.Een nieuwe roman van Ina Boudier-Bakker - na Armoede een belangrijke gebeurtenis in de Nederlandsch-lezende wereld! Want Armoede is een van die zeldzame boeken, die iedereen kent; jonge meisjes dwepen er mee, maar ook op duizenden ouderen, mannen zoowel als vrouwen, heeft dat innig-menschelijke boek diepen indruk gemaakt. En ik kan me zoo voorstellen, dat het dezer dagen velen moet gaan als mij, velen die, evenals ik, thans ook Het Spiegeltje gelezen hebben: wáár ik dit vertel, is de eerste vraag, die mij gedaan wordt: ‘En hoe vind-je 't, nog mooier of niet zoo mooi als ‘Armoede’? Zulke vragen zijn niet gemakkelijk te beantwoorden. Al lijkt zij een zeer eenvoudig schrijfster, voor iedereen begrijpelijk, duidelijk zelfs, weinig ingewikkeld en héél niet precieus of pretentieus, Ina Boudier, de persoonlijkheid die uit het werk naar voren komt, is lang niet de eerste de beste, integendeel! Wie zou denken met een oordeel over haar en haar werk wel spoedig gereed te kunnen zijn, zou zich hoogstwaarschijnlijk zeer vergissen. Zij is een vreemde plant in de gaarde onzer toch zoo hoogst ontwikkelde, zoo fijn-voelende en zoo ruim denkende moderne-vrouwen; haar objectiviteit, haar.... men zou bijna zeggen; ánti-sentimenteele visie zou men mannelijk willen noemen - wanneer er niet zoo heel veel sentimenteele mannen waren tegenwoordig! - maar bovendien: zij is niet meer of minder dan een geraffineerde in de sfeer van het gevoel, een ziel-kundige, bij wie zonder twijfel menige professor in het ‘vak’ der psychologie kostbare lesjes zou kunnen halen. Weinig schrijvers die het menschdom zoozeer aanvaarden, zoo zonder eenig vooroordeel of ethisch axioma, weinig die hun personen zoo zielenaakt vertoonen durven, in al hun zelfzucht, hun hunkerend liefde-verlangen, hun ijzig-slimme berekeningen en hun kindelijke argeloosheid! En daarbij: Ina Boudier is iemand die den diepen ernst van haar schrijversschap, de groote verantwoordelijkheid ook die haar gave meebrengt, ten volle beseft. Zij zal haar tijd niet verliezen. Zij lééft, intens en diep, en werkt, werkt altijd en aan zichzelve vooral. Haast heeft zij nooit, om handigheid, be-hendigheid, virtuositeit, heeft zij haar spottend lachje, ook de zelfverruktheid der dilettanten, zij kent het verschijnsel alleen als humoristisch object. Vandaar dan ook dat haar praestaties zoo betrekkelijk zeldzaam zijn. Maar elke nieuwe openbaart ook weer nieuwe verfijnigen, ontdekkingen en vorderingen op het gebied der artistieke zielkunde, nieuwe wendingen, veranderde opvattingen, een ‘oordeel’ waarover nu maar niet zoo onmiddellijk voor de hand ligt. En zoo pleeg ik dan ook te aarzelen met mijn antwoord op de vraag of Het Spiegeltje mooier of minder mooi is dan Armoede, en ik zeg dat het in sommige opzichten zijn voorganger allicht overtreft en een groei toont, een groei in menschdoorgronding, een vooruitgang in finesse en directheid van aanvoeling, maar daarbij denk ik dan - en daarbij zég ik ook wel eens, n.l. wanneer ik hopen mag niet misverstaan te worden - dat in andere opzichten, t.w. wanneer men zijn aandacht richt speciaal op compositie, op eenheid van wezen en algemeene geslaagdheid, Armoede toch misschien nog hooger staat. Armoede was een echte gezins-roman, zóó gedacht en zóó gegeven. Het gezin was er hoofdpersoon in, het gezin als zoodanig. Dit Spiegeltje daarentegen is de roman van een meisje, de levenstragedie der jonge | |
[pagina 140]
| |
zangeres Marianne Roske, waarin een gezin, dat van haar zuster en zwager Martins, een groote rol speelt. En deze groote rol is voor de compositie van het boek misschien wel wat ál te groot en zwaar geworden, door haar rijkdom en schittering van détails óverschitttert zij - bijna - de heldin. Mijn indruk is, dat van rammelen nog niet behoeft gesproken te worden - maar dat het toch weinig heeft gescheeld. Met echt vrouwelijken smaak, echt vrouwelijke takt en intuïtief beleid is het gevaar ontweken, nog nét éven en precies genóeg ontweken, zou ik zeggen. Hoe dit zoo kwam? Hoe het ontstond dit gevaar voor ‘rammelen’, voor brokkeligheid, uitéénvallen? Zou het niet zijn doordat Ina Boudier-Bakker's lust en leven nu eenmaal is geworden: de liefdevolle gezinsbeschrijving, het hartelijk medeleven in den gezelligen rommel van zoo'n groote familie met jonge kinderen en het vertellen daarvan, typeerend, anecdotisch, humoristisch vertellen? Zou ook van dit boek misschien niet een gezinsbeschrijving het begin zijn geweest, en zou wellicht later.... toen het op die manier geen roman kon worden.... tenzij dan wellicht een soort herhaling van Armoede.... die liefdestragedie van het mooie schoonzusje....? Ik maak dien zin niet af: alle woorden daarvoor zouden hatelijk kunnen klinken. En ik wil, sprekende over dit boek, geen oogenblik hatelijk zijn of schijnen. Ik heb het er te lief voor. Het zou mij niet verwonderen, wanneer het met de compositie zóó gegaan was als ik aanduidde - toch lijkt het mij weer bijna ondenkbaar, wanneer ik de liefdesgeschiedenis van Marianne op zichzelf beschouw en erken hoe prachtig doordacht en doorvoeld, hoe meesterlijk van rijzing en daling die is. Geen kwestie van behandeling als ‘bijzaak’, als stramien of bindende materie - zooals immers vroegere ‘degelijke’ auteurs ‘een romannetje’ door hun ernstiger litterairen arbeid plachten te ‘vlechten’. Geen twijfel of de liefdestragedie van het zangeresje is éven fel doorleefd als het - haast niet minder tragische, schoon zooveel beweeglijker, vroolijker, humoristischer - gezinsbestaan! Is het dan misschien geoorloofd hier te spreken van een hinken op twee gedachten - een hinken dan wel meesterlijk beheerscht, ja bijna onmerkbaar geworden! Of is het de loutere lust in gezinsbeschrijving, die de schrijfster parten gespeeld, haar eenvoudig verleid heeft, telkens weer, tot te veel aandacht geven aan één gedeelte, één zeer zeker hoogst belangrijk gedeelte harer romangegevens? Het zal misschien wel nooit zijn uit te maken. De eenige die al deze vragen, met benadering van juistheid, zou kunnen beantwoorden is de schrijfster zelve. En het is in de eerste plaats wel zeer de vraag, of zij zelve het met onze eigenwijze opmerkingen zou kunnen eens zijn. Ina Boudier-Bakker is van den kant der menschelijkheid in onze litteratuur gekomen; het oplossen van z.g. zuiver litteraire, puur artistieke kwesties lijkt mij haar ‘fort’ niet; een enorm sterk natuurtalent is het hare; voor beschouwingen over stijl, taal, compositie, en ‘al die aardigheden’ meer, zal zij, vrees ik, wel nooit iets anders dan platonische belangstelling gevoelen!
Dit blijkt wel ten duidelijkste uit de taal van Het Spiegeltje. En het zij mij vergund daarover nu maar het eerst te spreken en voor mijn peroratie te bewaren den grooten lof, dien ik plan heb alsnog te brengen aan dit lieve nieuwe product mijner dierbare kunstzuster. Taal-vitterijen zijn niet plezierig, maar... ja, daar is dan toch nog altijd onze schoone theorie (en denk niet, dat ik nu ironisch spreek!) volgens welke vorm en inhoud één zijn in de kunst. Waarlijk, weinig theorieën, die zoo prachtig zijn in zichzelf en zoo verraderlijk in hun toepassing. ‘Het Spiegeltje,’ lezend staat men telkens verbaasd hoe iemand zoo gevoelig als Ina Boudier-Bakker - gevoelig voor de minste menschelijke beweging, | |
[pagina 141]
| |
de geringste klanknuance van een stem! - voor haar eigen taal en stijl zoo weinig oor, zoo weinig zorgvolle liefde hebben kan, verbaasd ook hoe het iemand, zóó intelligent, zóó vlug en doordringend van begrip, waar het menschen geldt, dermate kan schorten aan begrip van stijl, aan de gewoonste logica der syntaxis! Ina Boudier-Bakker, de groote romanschrijfster, kan soms zinnetjes prutsen als een slordig schoolkind, soms ook - en dat is haast nog onbegrijpelijker! - als een schrijvende dame uit den tijd voor 1880. Waarlijk, ik behoef niet lang te zoeken om deze beweringen te bewijzen - althans voor wie ze in 't algemeen te bewijzen zijn. Ik sla deel I op goed geluk op en vind (bl. 50): ‘Terwijl hij raasde over het eeuwig lawaai in huis van de kinderen, kon hij er geen missen’ en twee bladzijden verder: ‘Hij hield niet van uitgaan of menschen zien, en geen tijd ook bleef hem over, waar hij behalve zijn gewone praktijk nog altijd tallooze bemoeiïngen had, waarvan niemand wist - kleine burgerluiden wier belangen hij behartigde, voor wie de groote zachtheid, die onder zijn schijnbare ruwheid school, zich vaker en makkelijker deed kennen dan aan zijn eigen gezin; wijl dit hem in het nauwst verkeer en zijn diepste genegenheid bezittend, ook in zijn fijngevoeligheid voortdurend prikkelde en kwetste.’ Ja, hoort u eens, het staat mij tégen, door spatieeringen, of hoe dan ook, de fouten en leelijkheden, in deze z.g. zinnen nader aan te toonen; wie er zich niet aan stoot - nu, die heeft er geen last van! Maar ik kan zulk knoeiwerk haast niet lezen, het maakt mij kriebelig en dol, - ik begrijp niet hoe het mogelijk is, zoo slecht te doordenken wat men schrijft; en - mijn hemel! - men krijgt dan toch ook nog zijn drukproeven thuis! Hoofdstuk XXXVI (deel II, bl. 140) van ‘Het Spiegeltje’ begint aldus: ‘Als een droom vergleden de stille zomerdagen in het huis, dat in vreemde wisseling de hoop en het nieuwe leven der oudere zuster, het stug verbeten stroeve leed der jongste in zich borg.’ Laat ons nu eens even nagaan. Wat beteekent hier in de eerste plaats: ‘in vreemde wisseling’? Laat ons aannemen, dat wisseling hier niet staat voor verwisseling, verandering, maar voor afwisseling. Twee zusters wonen tezamen in een huis, de ééne is gelukkig door hoop op een nieuw en rijker leven, de andere ongelukkig door een noodlottige liefde - haar verlangen kan nooit in vervulling gaan. Is dit inderdaad iets vreemds? Ik geloof dat het bijna in ieder huis, en zeker in iedere straat eenige malen voorkomt! Werd de schrijfster toch door deze tegenstelling als door iets vreemds getroffen? Dat zou dan aan een, bij haar overigens zoo volstrekt on-gevoelerige (ik sprak zelfs van ánti-sentimenteele!) natuur absoluut onaannemelijke, sentimenteele bui moeten worden toegeschreven. Onze grootvaders, de hollandsche romantici van 't begin der 19e eeuw, plachten zich te ontroeren over tegenstellingen van dezen aard. ‘Schat naar de gevels van de huizen 't geluk daar binnen niet altijd!’ - is dat niet van Tollens? Maar waarlijk, wij tegenwoordig, en naturen als Ina Boudier-Bakker in de eerste plaats, plegen 't toch wat dieper te zoeken! Maar nu nog even de eerste beginwoorden van dit 36e hoofdstukje. ‘Als een droom vergleden de stille zomerdagen.’ Als een droom? Ik begrijp niets van deze vergelijking. Voor wie vergleden de stille zomerdagen ‘als een droom’? Want men kan toch maar niet zoo objectief-weg zeggen, dat dagen als een droom verglijden! Het leven is een droom, zei Calderon. Heel goed, hij ondervond het zoo, wij gelooven hem volkomen. Maar wie ondervindt hier, dat de stille zomerdagen in het huis der beide zusters als een droom vergaan? De schrijfster? De lezer? De dagen zelf misschien?.... Of de zusters, allebei? Of één van hen? Stond er: ‘Als een droom vergleden voor de beide zusters’ enz., dan zou dat ten minste iets beduiden. Ik zou het vreemd vinden, zoo'n gelijksoortige ondervinding bij twee zéér verschillende, en buitendien in | |
[pagina 142]
| |
zoo ongelijksoortigen gemoedstoestand verkeerende meisjes - maar als het mij werd uitgelegd zou ik het misschien gelooven. Doch.... dit staat er niét. En, zooals het nu is, kan ik maar tot één conclusie komen: de schrijfster heeft zelf ‘als in een droom’ geschreven en niet welbewust zich rekenschap gegeven van de beteekenis harer woorden. Nog één voorbeeld! Het staat vlak bij het vorige (nl. op II, bl. 142). ‘En weerloos in de lange nachten, wendde en keerde zij honderden malen al het gebeurde, verweet zich, dat zij zich het geluk had laten ontnemen - Koen had gehoorzaamd, waar hij niet wist, wat hij verwierp - doorleefde zij uitputtend in voortdurenden terugkeer, alle gebeurtenissen in zijn huis, trad iedere kleinigheid buiten zijn proporties.’ Als Charivarius dezen... hm! volzin, had ontdekt, zou hij dien ten deele hebben afgedrukt onder zijn rubriek ‘Ons gedachtenstreepje’ n.l. zoo: ‘En weerloos - trad iedere kleinigheid buiten zijn proporties.’ Arme weerlooze (en mannelijke!) kleinigheid!.... Nogmaals, dat een auteur, al schrijvende, en goed op gang zijnde, zoo'n fout maakt - bij 't einde van zijn volzin 't begin vergeten is - ik kan er best inkomen. Maar de drukproef, de drukproef! Die wordt ons toch niet voor niets verschaft!
Vitterijen, houdt gij vol? Welnu, het zij zoo, vergeeft gij mij dan mijn gevit, zooals ik de schrijfster Ina Boudier haar geknoei vergeef. Want dat doe ik, ondanks mijn ergernis. Vergeven wanneer men de fout ten slotte begrijpt, en haar dus zoo erg niet meer vindt, is geen vergeven. Echt vergeven kan men alleen wat men niettemin scherp blijft afkeuren. Al haar stijl- en taalknoeierijen vergeef ik aan Ina Boudier voor haar menschelijke teederheid. Deze, soms zoo stug lijkende schrijfster, heeft haar medemenschen waarlijk lief. Ik wil in dit verband nu eens niet in de eerste plaats van kinderen spreken; Ina Boudier's kinder-begrip en kinder-liefde zijn algemeen bekend - maar nu ja, zal misschien menigeen zeggen, de kinderen die zij geeft zijn dan ookmeerendeels schatten, en wie houdt er nu eigenlijk niet van kinderen! Het zou hoogst onbillijk zijn, zoo te spreken, want men kan van kinderen houden en ze toch lang niet zoo goed begrijpen als Ina Boudier, men kan kinderen begrijpen en toch ten eenenmale de gave missen - die zij in zoo hooge mate bezit - van dat begrip te getuigen. Maar wat ik zeggen wil, is, dat deze schrijfster, behalve haar liefde voor kinderen, iets zeer zeldzaams bezit, iets prachtigs, iets verhevens, iets goddelijks: zij kan ook alle groote menschen, ook de zeer wijze, zeer geleerde, ja en ook de zeer nuchtere, zeer ‘gewone’ grootemenschen als kinderen zien en als kinderen liefhebben. Dat is het wat haar onderscheidt boven millioenen Nederlanders en boven dozijnen collega's. Een bizonder sterk stuk heeft zij op dit gebied geleverd in haar laatsten roman. De mannelijke hoofdpersoon van dit boek, de heer Koen Martins, is wat wij in onze dagelijksche omgangstaal ‘een hark van een vent’ noemen. Hij is een degelijk notaris, zoo nuchter als een koop-acte, zoo pedantig-eigenwijs en bespottelijk eigengereid als.... ja, denk maar aan een schoolmeester of een belasting-ambtenaar in een blijspel! ‘'t Is een prachtig vooruitzicht’, zegt hij, ‘een zoon artiest. Kan je je iets jammerlijkers denken! En waar moet hij van bestaan als ik dood ben...’ En even later, steeds tot het zangeresje: ‘Jij bent een vrouw. Dat is wat anders. Ik vind nu eenmaal iets misselijks in zoo'n kerel, die daar zit te spelen of zich staat aan te stellen op een tooneel.’ Is het eigenlijk niet te beleedigend voor het edel vak der koffie- en krentenwegers, wanneer men zóó iemand een kruidenier noemt? En daarbij nog: als echtgenoot is hij passabel, althans geduldig en niet zonder takt, maar als vader legt hij het, met al zijn degelijke rechtschapenheid, zijn kloek verstand enz. enz., totaal af! | |
[pagina 143]
| |
Welnu, voor dezen aarts-vervelenden snuiter heeft Ina Boudier onze belangstelling weten te winnen, alleen door zelf van hem te houden en hem met liefde en begrip te behandelen. Wij willen ten slotte niet voor de schrijfster onderdoen, wij schamen ons een beetje voor onze aanvankelijke afkeerigheid en steken den koenen Koen ‘in gedachte’ de broederhand toe. Meen niet dat ik spot! Want in waarheid herkennen wij ons zelven toch ook in dezen nuchter-onpraktischen kantoorheer, dezen algemeen geachten steunpilaar der maatschappij, die een veel te zacht hart heeft en een stumper zal blijven zijn leven lang. Zich in een misdadiger herkennen is niet onaangenaam. Misdadigers zijn romantische persoonlijkheden met meer durf dan een ander. Maar eigen trekken terug vinden in een brave huisvader, die strijk en zet des Zondagsmiddags met zijn kinderen naar en door ‘Artis’ sjokt....!? Toch moet het. Dat is nu juist de macht van den schrijver in zijn boek, gij moét met hem mee, hij dwingt u eigen zieligheden te herkennen in ál wat menschelijk is. Het is op Koen, haar zwager, den braven notaris, die ook van al zijn jongens brave notarissen zou willen maken, het is op dezen ‘saaien kloen’, dat de lieftallige, intelligente en gemoedsvolle kunstenares Marianne Roske verliefd raakt. Is deze uitdrukking wel juist? Het meisje heeft vroeger altijd iets tégen haar norsch-strengen zwager gehad, maar later geeft zij zich rekenschap dat zij ook toen al van hem hield, onbewust. Kan dit? Men denkt even aan Marlitt en haar steeds terugkeerend geval van in liefde ‘omslaanden’ afkeer. Marlitt... en onze hoog-moderne psychologie! Toch zou ik niet durven zeggen, dat Marianne Roske - en Ina Boudier - zich op dit punt vergissen. Het onderbewuste... wij beginnen er maar heel langzaam een heel klein beetje van te zien en te begrijpen. Waarom zou haar (verboden!) liefde voor den zwager niet langen tijd een verdrongen complex in Marianne kunnen blijven? Ondanks... Marlitt! Hoe dit zij, dat, tijdens de ziekte harer zuster, tijdens haar verblijf in Koens huis, Marianne zich de liefde voor haar zwager bewust wordt, lijkt mij volkomen menschelijk en begrijpelijk. Het is een verhaal als van ‘the beauty and the beast’ - in de sfeer der ziel overgebracht. De verwende en gevoelige kunstenares - verwend ook al door den roem! - verliefd op den braven burger, model van orde en regelmaat! En toch gelooven wij er volkomen aan. Deze brave burger n.l. is een mán, een echte manskerel, een vent met wil en zelfbeheersching - die toch bijwijlen zoo innig zacht, zoo week, zoo diep van teedere menschelijkheid kan zijn! En hij weet een sfeer van goede veiligheid om zich heen te spreiden, die voor een van concert naar concert jagend zangeresje wel zeer aanlokkelijk moet zijn. Wij gelooven volkomen in Marianne's liefde en wij genieten van de prachtige bladzijden, waarin Ina Boudier van haar zielsovergave, haar innerlijke onderwerping vertelt. Van deze b.v.: (II. 14). ‘Deze dagen kwam een wonderlijke rust over haar. Verzonken wasGa naar voetnoot*) de hartstochtelijk zoekende onbevredigdheid der laatste jaren, de vreemde ontgoochelende dofheid, de strakke opgewondenheid, daarnà van haar verlovingstijd, en het uitputtend getob der eerste weken hier. Zij dacht, zij zon niet meer over het leven, ze vond zich niet zondig meer omdat zij zoo tevreden kon zijn zonder Gerard (haar verloofde, H.R.); dit - het zorgen met Koen samen hier in huis was immers iets dat aan haar leven met Gerard niet raakte! Zij deed wat haar handen te doen vonden en was gelukkig. Ze ontdekte soms zelf-verwonderd hoe volkomen ze in dit kinderleven kon opgaan, zich geheel verdiepen in kinderkwesties. Dat zij 't kòn! Zij, die altijd egoïst-weg gemakzuchtig geleefd had haar luxe-bestaan, zij kon vroeg opstaan, alle vermoeidheid ver- | |
[pagina 144]
| |
geten om een les van Nico, een spelletje met Jeannetje. En ze was blijder en trotscher als ze een kind tot gedweeheid en overgave aan Koen gepaaid had, dan ooit na een succes voor een volle zaal. In een van zijn brieven vroeg Gerard: “zong zij heelemaal niet meer, trad zij niet nog eens op? Zij schreef er nooit over...” Zij bleef een oogenblik verwonderd stil: haar leven had al zijn oude verrukkingen verloren; geen spanning meer, geen triomfantelijke vreugd. In plaats daarvan hing en trok haar hart aan duizend kleinigheden. Haar grootste eerzucht was geworden een goed kop koffie voor Koen, een keurig verstelde jurk, een kinderhand, die hulpzoekend of dankbaar in de hare gleed. En in deze stemming, die voor 't oogenblik alle nagedachte, alle zorg en getob over zichzelf van zich werpen kon, klaarde haar wezen op in een fleur, die zich aan haar gansche omgeving meedeelde. Zij kon een pruilerige, lastige bui van Lize (haar zuster, Koen's vrouw, H.R.) met geduld en een vroolijk gezicht het hoofd bieden, zij vond honderd kleine attenties voor haar, die Lize, als bedorven kind, onmiddellijk weer verzoenden - en 's avonds vingen de stille witte gangmuren haar schaduw als in een vlucht, wanneer ze met rappe voeten uit het kantoor kwam, de wangen overbloosd, de oogen warm-diep. Lize werd iets sterker, en de oude opgewektheid begon zich bij haar baan te breken. In den middag of 's avonds kwam zij een paar uur beneden. Zij vond het een pretje genoegelijk lui op de bank te liggen, terwijl alles haar aangedragen werd - en was er een zonnetje van gezelligheid met haar licht en los gebabbel. Dan werd Marianne stil, innerlijk klemmend van leegte als zij de kinderen tot Lize zag getrokken als vlinders naar de lamp - van verlatenheid in 't weten dat toch niets van dat alles waarvoor zij den ganschen dag met al haar krachten, al haar gedachten ook zorgde, haar toebehoorde. En zoo'n avond kon zij nog laat opzitten om aan Gerard te schrijven - schreef ze in hartstochtelijk dringende vurige woorden over hun toekomst, hun beider leven, het huis - zàg zij al dien tijd zichzelf in een zonnige kamer, en naast zich een wieg - een ander jong kind speelde in den tuin, riep haar... moeder..., maar 't was altijd de tuinkamer hier in huis, ze kon zich geen andere voor den geest roepen....!’ Zóó inderdaad tracht menig meisje in brieven aan haar verloofde de (meer of min bewuste!) liefde voor een ander uit te leven. Bij persoonlijke ontmoetingen gaat dat niet zoo gemakkelijk, ontstaan onwil en kribbigheid; zoo'n meisje lijkt dan grillig, onberekenbaar. In 't huwelijk zal dat alles wel overgaan, zegt men dan. En het gaat ook dikwijls.... óver, heelemaal over! Hartstocht, drang, geestdrift, illusie, 't wordt alles verdoofd, verstikt, in den sleur van het leven. Langzaam, langzaam, treedt de dood in.... Maar Marianne verkoos het ongeluk, haar kunst en het smartvolle léven!
De kinderen in Ina Boudier's nieuwen roman - andere recensenten zullen er zonder twijfel over uitweiden, ik wil er ditmaal van zwijgen. Men weet het trouwens wel, hoe vertrouwt deze, zelf nog zoo onvervalscht kinderlijke schrijfster met de kinderziel is. Engeltjes maakt zij niet van hen, zij geeft ze als de kleine menschen die ze zijn, kleine individuen, zelfzuchtig en wreed, onbevangen en spontaan, bekoorlijk door 't feit alleen dat ze leven - krachtig en gezond, fel, nerveus, licht ontroerbaar, juichend en sputterend, sprankelend leven! Van Ina Boudier's Het Spiegeltje, als van zooveel in de tegenwoordige litteratuur van binnen- en buitenland, kan men getuigen: groot is het wellicht niet (wát zal de geschiedenis ‘groot’ noemen? Niemand die 't zeggen kan!) maar levend zéér, en boeiend en beminnelijk.... voor állen ten minste, die 't leven zelf beminnen en er geboeid door worden. H.R. | |
[pagina 145]
| |
Frans Cizek, Papier-Schneide- und Klebearbeiten, Wien, Anton Schroll & Co.Toen wij een paar maanden geleden 's heeren Hana's stempelboekje in deze kolommen bespraken, verwezen wij naar Prof. Cizek's uitvoeriger onderzoekingen op dit terrein. En nu thans een tweede uitgave van de ‘Papier-schneide- und klebearbeiten’ verschenen is, willen wij nog even nader hierop terug komen, omdat, afgescheiden van de persoonlijke kwaliteiten van den leeraar, de kern van dit onderwijs ons wel frisch en fleurig toeschijnt. Het beginsel bij dit onderwijs, dat zeer nauw het teekenonderwijs, maar nog meer de ornamentstudie raakt, is de ontwikkeling van vormen en kleurencombinaties zonder vooraf zeer nauwkeurig een teekening te hebben gemaakt. Het ornament moet feitelijk onder het werk ontstaan, door samenvoeging van kleuren, en dit kan op velerlei wijzen geschieden. Feitelijk blijft het alles 't zelfde, òf men een klein stempeltje in kurk of gummi snijdt en daarmede manoeuvreert als een goede handvergulder, die de afdruksels tot vindingrijke composities schikt, òf dat men vooraf door middel van schaar en slagijzer uit gekleurd papier kleine motiefjes maakt en deze tot vullingen groepeert en opplakt, òf dat men schablonen maakt en deze zig-zags en straalsgewijze doorponst. Het is al eender en komt neer op 't gevoel voor verhouding, voor massaverdeeling, voor kleurtegenstelling, en evenwicht, op... alles wat noodig is om een goede versiering te maken. Nu heeft Prof. Cizek's boek dit voor, dat het, door te beginnen met plakwerk uit cirkeltjes, ovaaltjes, vierkantjes, de ornamentstudie als het ware bij de jeugd inleidt; trouwens hij zelf heeft zijn werk getoetst in klassen van zeer jonge leerlingen. Voelen deze jonge kinderen zich vertrouwd met kleuren- en vormencombinaties, dan zullen zij later met meer gemak tot grootere composities kunnen overgaan. De klemtoon in heel zijn betoog legt Cizek echter op het goede gebruik van 't materiaal, en op de zuivere techniek, welke deze ook zij; want deze beide voorwaarden bepalen in eerste instantie de vorm en compositie. Nu is het opmerkelijk dat, waar de volkskunst zoo goed het karakter van 't materiaal behouden heeft, dit in de ‘kunstnijverheid’ vrijwel verloren is geraakt. ‘Der primitive, unverdorbene Sinn findet das Richtige instinktmäszig, indem er nicht anderes will, als was Material und Technik frei willig hergeben. Anders der durch Vorbilder beeinfluszte Stadtmensch, dem die Fähigkeit, in einem Material denken zu können, abhanden gekommen ist, dem die handwerkliche Disziplinierung fehlt; er hat die Formen des Werkzeuges zu schätzen verlernt und wil sie durch die der Natur ersetzen.’ Daarom juist lijken mij deze vooroefeningen met gekleurd papier, hetzij geknipt, gevouwen of uitgeslagen, waarbij zich dan stempel-, schablonen-, mozaïekwerk enz. aansluit, een zeer goede inleiding tot ornamentale versieringskunst. En juist dit direct werken met het materiaal heeft mijns inziens een zeer grooten voorsprong op het maken van geteekende ontwerpen, die misschien in een of andere techniek, misschien ook nooit uitgevoerd zullen worden - en veelal niet uitgevoerd kúnnen worden. Onze kunstnijveren leeren nog te veel hun ontwerpen teekenen inplaats van in vakbeoefening en al werkende hun ontwerp te vormen. Dit nu acht ik in Prof. van Cizek's onderwijs een zeer voornamen factor. Ik ben er van overtuigd en hoop dit later nog wel eens uitvoeriger uiteen te zetten, dat een herziening van ons kunstnijverheids-onderwijs in deze richting noodzakelijk is. Vele scholen leveren thans teekenaars af, die geen vak verstaan, in plaats van goed geschoolde vaklieden, die kunnen teekenen. R.W.P. Jr. | |
[pagina 146]
| |
Portretten van W. Maris jzn. bij Van Wisselingh & Co.
de drie marissen. litho van willem maris jzn.
Willem Maris de jongere, zooals men hem naar ouden trant zou kunnen noemen, is een portretschilder, die vooral dames en heeren uit de groote wereld schijnt te conterfeiten, en alle kwaliteiten bezit om dit met veel succes te doen. Hij construeert zijn koppen en figuren goed, heeft een gedistingeerden smaak, weet kleederen mooi te drapeeren en schijnt het type van zijn modellen zeer goed te treffen. Bijna elk zijner werken is een zeer aannemelijk en aangenaam ‘meubel’, iets dat goed staat in een kamer. De kleuren zijn vroolijk, de uitdrukking der personen is niet met kunst en vliegwerk kwijnend of zoetlijk gemaakt, de trekken van het gelaat zijn niet verwaarloosd ten koste van gewaad, houding en entourage. Een deftige kunst, niet ontroerend, niet uitermate doordringend, maar volkomen wat ze wezen wil. De kunst van een man van de wereld, - wat nog niet beteekent van een hoveling. Wonderlijk doet het aan dat deze schilder, die zoo goed zijn métier verstaat, en zich telkens een colorist van durf en eigen inzicht toont, zulk een plaatjesachtige lievigheid als die schaatsenrijdende kinderen maakte. Er zijn nog enkele meer van die al te tamme voorstellingen. Daar tegenover staat, dat nu en dan een beeltenis door intelligente karakteristiek verrast, zooals die van den ouderen heer met het grijze puntbaardje, en die fraaie aquarel. die Willem Maris voorstelt, schilderend in een gekleede jas. De lithografie, die de drie groote Marissen | |
[pagina 147]
| |
c. daniëls-chevalier. ‘uilen’.
uitbeeldt, is een mooi geheel, blond en toch sterk. De forsche koppen van Jacob en Willem kijken recht voor zich uit, in hun gedrongenheid zijn ze juist, ofschoon misschien niet kras genoeg getypeerd; Mathijs, tengerder, nerveuzer, kijkt vaag-lachend, als maar half gewillig opzij, alles aan hem is minder vast, minder positief, minder schuttersmaaltijd-achtig oud-Hollandsch. Een interessante groep. C.V. | |
Werken van mevr. C. Daniëls-Chevalier in den kunsthandel C.L.H. van der Linden.Vogels en nog eens vogels: gieren, schuitbekken, marabouts, kaketoes, allerlei uilen, reigers, mevrouw Daniëls heeft ze geteekend en geschilderd, zoowel in rappe schets als in schilderij, altijd met blijkbare genegenheid en belangstelling. Als schilderes toont zij zich technisch nog wat onrijp; de verf is nog niet gemakkelijk behandeld, maar kleurgevoel heeft zij wel, en men moet het waardeeren dat zij de fantasie en de intuïtie heeft, met een landschapaanduiding of een lucht een entourage om de dieren op te bouwen die onzen geest aan de Artis-sfeer onttrekt. In de schetsen is veel vlotte, aardige karakterteekening, in de wat uitvoeriger, wat meer gecomponeerde en subjectiever schilderijen veelal een geestig begrip van het dier en een opvatting die er van getuigt hoe de schilderes veel van haar sujetten als een persoonlijkheid ondergaat. De eigenaardige, wat romantische titels van sommige der werken zijn er niet voor niets, vinden wel degelijk steun in het diertype dat zij geeft. Zoo zet zij bij de ransuilen: ‘zestien kwartieren in hun wapen’, en deze opmerking komt waarlijk uit haar impressie van deze vogels voort; zij heeft er in gezien, en laat ons zien dat koele, hooge, ongenaakbare wat doet denken aan een soort van geboorte-trots van ouden adel. Het zelfde is het geval met ‘de filosoof’ of ‘de eenzame’. Bij de gieren, beesten die in de gevangenschap al een heel zieligen indruk maken, heeft zij niet kunnen nalaten iets van een rots, of een barre lucht te schilderen, om zich hen te kunnen denken in de grootschheid van een aan hun fel en militant karakter zich aanpassende natuur. Een | |
[pagina 148]
| |
enkel maal doet zulk een landschap - en dat is waarlijk geen wonder - nog wat decor-achtig aan; toch is het principe goed, en mag voor deze kwade kans niet worden losgelaten. Bovendien is deze schilderes geenszins ongevoelig voor het karakter van een ongestoffeerd stuk natuur, zooals blijkt uit haar landschappen. Daar is er een, wat luguber, met een rij grotesk-gevormde boomen, dat waarlijk treffend is. Dit ‘vergeten hoofdstuk’ bij de tentoonstelling ‘Het Dier’ op St. Lucas was het raadplegen dus werkelijk wel waard. Mevr. Daniëls behoort tot die groep van dierenschilders wien het waarlijk om het dier te doen is en die er niet slechts een onderwerp als een ander in zien. C.V. | |
Elsa Berg bij Walrecht te 's Gravenhage.Elsa Berg, een Duitsche van geboorte, maar die sinds jaren in Holland (Amsterdam) werkt, is een schilderes van krachtig temperament en vaak krachtige expressie. Haar werk is tentoongesteld in den kunsthandel Walrecht te 's-Gravenhage, nadat haar kunstzuster, Charlie Toorop daar had geëxposeerd. Het laatste werk van Toorop's ongetwijfeld begaafde dochter kon me niet bekoren; het leek me te opzettelijk-rauw en te gemakkelijk gesmeerd (‘geschilderd’ is een fijner woord, dat ik juist daarom niet gebruik). Slechts in een kinderportret vol teederheid vermocht ik vreugde te hebben. Elsa Berg is veel minder rauw en ook veel minder opzettelijk; hoewel haar arbeid nog al eens aan dien van andere moderne jongeren doet denken, en niet altijd een indruk van groote oorspronkelijkheid geeft, is het toch de moeite waard even op dit eerlijke, soms stoere, soms fljne werk te wijzen. Er hangen hier figuurstukken, stillevens, landschappen, en dingen, die ook Mej. Berg, na Kandinsky, ‘composities’ noemt. Ook zij bemint de droefgeestige, dikke grauwe kleuren, die sinds den sterksten opbloei van het - zoo zoetjes aan kalmer wordende - kubisme ‘du ton’ zijn. Schier meer nog dan de planimetrische beginselen dier leer heeft deze grauwe kleur school gemaakt, zonder dat het me ooit overtuigend is gebleken, waarom het noodig was in een uiterste te vervallen en de meest verscheiden gewaarwordingen in vieze grijzen, bruinen en groenen te vertolken. De meeste van Elsa Berg's gewaarwordingen zijn aldus vertolkt, zoodat het lijkt, of we zien door nevels van droefgeestigheid. Slechts een enkele maal, als in ‘Spaansche Dame’, is de kleur licht en blond gehouden; echter lijkt me juist daarin Gestel's invloed (zie ook de segmenten-schildering) al te sterk. Meer eigen is de waarlijk diepe en sonore kleur van den ‘Mystieke vijver’, een stuk van opmerkelijke coloristische qualiteiten en schoon rhytme, waarvan me echter de titel misplaatst lijkt. Ach, wat solt men tegenwoordig met het woord mystiek! Van weinig bijzondere hoedanigheden zijn de roezemoezige stillevens en de enkele landschap-composities, waarin invloed van Sluyters (Staphorster werk) en misschien ook van Wiegman is te merken. Prachtig is daarentegen een doek, ‘compositie’ genoemd, maar dat een heel duidelijke voorstelling is van de Heilige Familie, door kinderen en een engel omringd. In het midden is de Moeder Gods gezeten met het kindeke op schoot; rechts van haar zien we Jozef devoot de handen vouwen, links buigt een engel zich over het kindeke, dat door vier kinderen van weerszijden wordt aangestaard. Alles is in groote vlakken gehouden, zonder dat kubistische consequentie het innerlijk leven van het kunstwerk versmoorde. De zachte kleuren zingen in vromen toonaard en het geheel schaart zich tot een schoon en zeer zuiver rhytme. Zoo gaat er een groote, wel-doende rust van uit, en dit gave, evenwichtige werk schenkt ons - om zijn simpelen eenvoud - de ontroering van het Bijbel- | |
[pagina 149]
| |
verhaal. Als Elsa Berg in déze lijn voortwerkt, kunnen we van haar nog groote dingen verwachten. Maar daarvoor zijn diepe ernst en overpeinzing noodig. Juist een voorbeeld hoe zij niet moet doen, lijkt me haar ‘Fantasie’ een doek vol rammelende, tegenstrijdige waarden, dat binnen het gekozen vlak, door de lijst begrensd, niet tot harmonische en voor dat vlak berekende ruimteverdeeling is geraakt. Men kan het zich denken, uitgebreid naar alle vier de zijden, zonder dat de compositie volgroeid en voltooid zou raken. En wil de moderne schilderkunst zich niet juist de zware, maar mooie opgaaf stellen om het begrensde vlak zoo te geleden, dat het in-zich-zelf een voor geenerlei vergrooting vatbare nieuwe eenheid vormt? J.S. | |
Paul Cézanne en Vincent van Gogh in het Rijksmuseum.In den uitbouw van het Rijksmuseum, bestemd om er de Drucker-collectie definitief in onder te brengen, zijn thans eenige zalen ingeruimd voor werk van Cézanne en van Gogh. Een der benedenzalen, den dag ontvangende uit het zuiden, behelst bijna uitsluitend schilderijen van Cézanne, voor het meerendeel dezelfde, die vroeger reeds
paul cézanne. ‘bloemen.’
eens in een andere zaal van het Rijksmuseum werden geëxposeerd, evenals op de eerste expositie van den ‘Modernen Kunstkring’ als een ‘hommage’ aan den meester. Sindsdien stonden zij tengevolge eener proces-quaestie te beschimmelen op de zolders van het museum, totdat zij door een gezegend toeval weerom aan het licht zijn gebracht. Een zaal daarnevens bevat vooral teekeningen van Vincent. Bovendien is een der bovenzalen - met bovenlicht - geheel gewijd aan Vincents schilderwerk. De zaal waarin de Cézanne's zijn ondergebracht is ietwat te laag van verdieping en dientengevolge te breed, zoodat de doeken over 't algemeen te weinig licht ontvangen. Zij moge geëigend zijn voor de onder donkerder lucht geboren werken der Haagsche school, die er straks zullen hangen; voor de werken van Cézanne, die in het lichter Frankrijk zijn ontstaan, zou zij dat niet zijn. Desniettegenstaande heeft men de bewerkers dezer tentoonstelling dank te heeten voor hun initiatief en deze gelegenheid om gedurende den oorlog, de kunstvoortbrengselen van de twee grootste voorgaande meesters der vorige generatie te genieten, gretig aan te grijpen. Een lichtpunt in den oorlogstoestand! Frappant is, dat bij een vergelijkend onderzoek Vincent de aangrijpendste | |
[pagina 150]
| |
der beide meesters blijkt te zijn. Dit moge zijn oorzaak vinden in het feit, dat van Vincent bijna uitsluitend meesterwerken zijn bijeengebracht: een ware keurcollectie; terwijl dit van Cézanne niet gezegd kan worden. De werken toch waaruit klaar blijkt tot welk eene monumentaliteit de visioenen van dezen mysticus konden aanzwellen, zooals ‘Les joueurs’, ‘Mardi gras’, het portret van Gustave Geffroy, het gezicht op Gardanne, ontbreken hier ten eenenmale. Vincent is veel ongelijkmatiger dan Cézanne, aan wiens later werk, dat hier vooral is vertegenwoordigd, men met fatale duidelijkheid kan bemerken dat hij zich had onttrokken aan den strijd zonder pardon, die te Parijs aldoor voor de kunst gestreden wordt. Hij verloor daardoor wellicht te veel het contact, vooral met zijne antagonisten, - die men niet intelligent genoeg kan kiezen -, dat tot eene stage hernieuwing en herziening prikkelt. Het werk kreeg daardoor waarlijk iets provinciaals en disons le mot: dilettantisch. Van Vincent daarentegen staat ieder werk geheel apart en leeft zijn eigen leven, waaruit ook de moeilijkheid om eene harmonische tentoonstelling van zijn werk te organiseeren, te verklaren valt, eene moeilijkheid echter, die door deze inrichters schitterend overwonnen is. Voor ieder nieuw werk van Vincent moet men zich opnieuw instellen, terwijl men van Cézanne honderd dingen op een middag kan zien, zonder groote vermoeienis. Hieraan komt het groote onderscheid dat er bestaat tusschen het germaansche en het romaansche raskarakter te voorschijn: Cézanne voor alles zoekend naar eene organische ontwikkeling van de uiterlijke elementen der schilderkunst, zich logisch aansluitend bij de oude meesters, Vincent vooral de ontwikkeling zijner kunst van eene verdieping en verinnerlijking van zijn menschelijkheid verwachtend. Vincent heeft meer ethische hartstocht, hij is aardscher, hij is ‘aan d'aard gehecht met meer dan aardsche banden’; men denke in dit verband aan zijne groote voorliefde voor het geel, de typisch aardsche kleur, waaraan hij geestdriftige hymnen wijdde, terwijl Cézannes lievelingskleur het blauw is, de typisch hemelsche kleur. Niettemin hangt ook Vincents kunst - als alle waarachtig groote kunst - ten nauwste samen met die der groote meesters van zijn ras uit den verleden tijd. Hoewel men uit zijne brieven niet den indruk krijgt dat hij hem diepgaand heeft bestudeerd, vertoont zijn werk toch eene gelijkenis (bij verminderde potentie dan) met dat van den Viezen of Boeren-Breughel, met wien hij naar den geest verwant is. Ook hij werd bovendien in Brabant geboren. Door hem leeren wij Breughel beter begrijpen en door Breughel wordt onze liefde voor Vincent uitgebreid en bestendigd. Wanneer een Hollander hartstochtelijk wordt, zooals Vincent, gaat hij altijd terug op Breughel of Rembrandt. Het zuiver-schilderlijke, zooals ook de Hollanders dat door alle tijden heen zoo meesterlijk hebben verstaan, wordt intusschen meer door Cézanne gecultiveerd met aandacht en schroomGa naar voetnoot*), hoewel met nadruk gezegd dient te worden, dat de jongeren, en dan heb ik voornamelijk de stilistische cubisten op het oog, op den weg dien hij heeft ontdekt veel verder zijn gegaan en soms reeds tot resultaten zijn gekomen, meer met de groote oude meesters verwant. Op deze tentoonstelling blijkt met groote klaarheid de juistheid van Cézannes uitspraak: ‘Je reste le primitif sur la voie que j'ai découverte’. Zijne nog vaak impressionistische schilderwijze, met de kleine, nerveuze toetsjes, zonder breede, groote vlakken, is thans wel geheel door de waarachtig moderne jongeren verlaten. Ook zijn zonden tegen de perspectief zijn hinderlijk en vooral onnoodig. De groote meesters hebben zich altijd beijverd zoo verstaanbaar, zoo eenvoudig en duidelijk mogelijk tot de menschheid te spreken. Hij is ontegenzeggelijk een der grootste kleurgevoeligen, die ooit geleefd | |
[pagina 151]
| |
hebben, en zijne culte en discipline van het kleur- en vormwezen zijn wel zeer levenskrachtig en vruchtdragend gebleken! Doch de jongere schilder, die thans nog voor de ontwikkeling zijner kunst uitsluitend Cézanne bestudeerde, zou niet meer op de hoogte van zijnen tijd blijken te zijn. Van Gogh daarentegen schijnt - naar den inhoud dan geoordeeld - minder verouderd en ook nog in onzen tijd met dezelfde vitaliteit voort te leven, doch dit is slechts schijnbaar en vindt zijn oorzaak in het feit, dat uit hem geen overwinnende school is gegroeid. Hieruit blijkt tevens, dat hij minder maatschappelijk, minder sociaal eigenlijk-gezegd was dan Cézanne. Het kan een deugd zijn op deze wijze te verouderen! Cézannes individueele grootheid is gedeeltelijk teloor gegaan in het zoeken naar den collectieven rhythmus. Voort te zetten is Vincent dus niet, want den inhoud zijner kunst vindt elk sterk kunstenaar in zijn eigen bereik; deze inhoud der kunst is innerlijk en aan niemand te ontleenen. Vincent is een vulkaan, waarop niet te bouwen valt; voor de coloristiek, voor de volume- en vormduiding, valt minder van hem te leeren: zijn individualistische uitingsvorm is maar korten tijd werkelijk modern geweest. Vincent is een uiterste, een spits, Cézanne de breede basis, het vaste fundament, waarop de architectuur onzer jonge moderne kunst glorieus is verrezen.- Niehaus. | |
Otto van Tussenbroek.Een met smaak aangekleede tentoonstelling in de kunstzaal der Voorstraat te Dordt heeft doen zien, dat Otto van Tussenbroek iemand is, die gemakkelijk ‘zich beweegt’, zooals men van maatschappelijk doen zou zeggen. Hier beteekent dit, dat hij als kunstenaar niet slechts van verschillend materiaal zich weet te bedienen, doch tevens verdienstelijk werk weet te geven van zeer verschillenden aard.
otto van tussenbroek. ‘de uil’, teekening.
Het eerste olieverf-schilderij, door hem tentoongesteld, heeft de aandacht getrokken door het fijne sentiment dat er in werd uitgedrukt. Daarna liet hij geestige karikatuur-teekeningen, te Parijs geschetst, zien in het museum te Amsterdam; las men van hem o.a. in den Rotterdammer, alsook in Elseviers, prettig geschreven, handig ineengezette kritieken en beschouwingen; hield hij ook lezingen; en nu toont hij te Dordt, behalve teekenwerk, proeven van grafiek, waar de handige teekenaar, de fijne typeerder, ook een decoratief colorist blijkt te zijn. Geestig is zijn reklameplaat voor de poppententoonstelling; geestig ook en decoratief zijn houtsnede in verschillende kleurdrukken van een kameleon. De stempel voor de zangeres Engelen-Sewing, in goud op dof-rood gedrukt, is even smakelijk en bekorend als de kalender voor ‘Union’. Fijne boekomslagen, ex-libris en vignetten, geven blijk van gevoel voor verhoudingen; | |
[pagina 152]
| |
en een paar fijne etsen, als het Quartier Latin en Sneeuw, doen zijn ontvankelijkheid voor natuurstemming kennen. Bij de teekeningen treft, dat, terwijl de schetsboekbladen met dorpen, stadjes en havens, bijeen op twee kartons geplakt en waarschijnlijk van een laatste studiejaar, alle van groote handigheid met het krijt getuigen, pittig en raak zijn opgeschetst, hiernaast een aantal groote, ruige, expressieve visscherskoppen staan, waarin Van Tussenbroek veeleer onbeholpen met dit materiaal omgaat, waarin hij alles schijnt te verwaarloozen om zich met meer macht te concentreeren op het karakter van zijn model. A.O. | |
‘Het signaal’ in het Stedelijk Museum te Amsterdam.Het wordt eenigszins verwarrend. Toen, vóór ruim een jaar ‘Het Signaal’ voor het eerst begon te exposeeren, kon ik wel niet zien, dat er heel veel positiefs was dat de enkele architecten en de schilders die meededen, verbond, maar ze waren althans bijna zonder uitzondering in staat uit te drukken wat zij bedoelden. De schilders waren schilders, en men kon zich begrijpen dat Piet van Wijngaerdt, die zelf een schilder met goede kwaliteiten is, iets in hun werk zag, en dat deze vrij vage leider wel de een of andere reden had ze uit te noodigen. Wat moet hij echter zelf wel denken van die griezelige bedenksels der nu uit de ‘Branding’ tot hem gekomene: B.T. Gits, van Kuik, Gerlwh, Sirks en al die nieuwelingen, lieden die ik er waarlijk van moet verdenken niet slechts geen notie van teekenen en schilderen te hebben, doch er niet eens naar te streven die te verwerven. In welk opzicht past zelfs Van Zeegen, die wel toch met meer vormenkennis en meer kleurgevoel fantaseert, bij Le Fauconnier of Maks? Welke band is er tusschen Joan Collette en de ouderen van het Signaal? Wat betreft de inzendingen van Mevr. Fernhout-Toorop, Mevr. Le Fauconnier, Miek Janssen, haar werk heeft aardige kleur-eigenschappen, maar het is - bij allen, meer vooral bij de laatste - te onvast en te ongelijk om er mee voor den dag te komen, al schijnt men in dat opzicht thans voor niets meer te staan. De reden, om hier mevr. Daniels-Chevalier en Carola Machotka (van beide is in deze kroniek het een en ander gezegd) te gast te vragen, moet ook wat ver gezocht zijn.
otto van tussenbroek. kameleon, houtsnede.
Blijft over: Huidekoper, schilder van een eigen, wat stereotiep gamma, wiens ‘zeilen en wimpers’ fijn en bewegelijk van kleur en teekening is, Huysmans, die uit den blauwen toon is geraakt maar onder den invloed van Le Fauconnier schijnt te komen, Maks, die zijn eigen karakter blijkt te bewaren en soms sterk van kleur is, al is die kleur niet beschaafd, niet inhoudsvol genoeg, de beeldhouwer Vermeire met zijn grillige, soms wat geäffecteerde vormuitdrukking, en Van Wijngaerdt, wiens werk hier pas behandeld werd. Eindelijk Le Fauconnier, ongetwijfeld de meest origineele en meest kundige van het gezelschap. C.V. |
|