Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 28
(1918)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Lucas van Leyden,
| |
[pagina 93]
| |
lucas van leyden. kerkprediking. (rijks museum, amsterdam).
| |
[pagina 95]
| |
lucas van leyden. maria magdalena.
heeft daarom nog niet 't recht zich belangrijker te wanen dan een zaken-man, maar toch: hij is kunstenaar, niet technicus alléén (Technisch zou zoo'n teekening zelfs erg onhandig kunnen zijn). Fotografische nauwkeurigheid heeft niets met klaarheid van uitdrukking te maken. Want het is juist de kracht van zelfbewustzijn welke aan die plastische klaarheid haar waarde geeft. Deze fundamenteele eigenschap van het kunstenaarschap bezat Lucas in hooge mate. Hij wist sterk te zijn en doordringend. - Toch voelen wij in hem ook nog een dramatischer grootheid. In de serie van passieverbeeldingen zien wij hoe hij streed om ook dat meer psychische levens-gevoel te openbaren. Maar hij kende zich zelf nog niet en zijn dramatiek uitte zich nog onzuiver, zoodat die prenten tenslotte slechts verteerbare kost zijn voor den ‘kenner’ en den minnaar van het ‘menschelijke’ onverschillig laten. Waar hij de weenende vrouwen uitbeeldde, gaf hij een pathetisch vertoon van smart. En zijn ‘Christus’ is, inplaats van een beeld der lijdzaamheid, een zielig slachtoffer wiens lot ons niet boeit. Lucas, de Renaissance-mensch, kon de Christelijke deemoed niet meer als een edelen geestestoestand zien, maar ook de vreugde, de trots, de fierheid heeft hij, de provinciale burger van Holland, de stugge flegmaticus, zelden in schoonheid uitgedrukt. De heidensche levens-pracht bleef hij van buiten af bekijken. Hij bleef de realist, hier begrepen als de mensch die niet ontkomt aan 't gezag der concrete werkelijkheid, de rationalist, de verbeeldingloze. Hij leed niet om | |
[pagina 96]
| |
lucas van leyden. ecce homo.
zijn gebondenheid, want die beperkte ervarings-sfeer was hem de absolute wereld, waar boven uit hij geen andere kon vermoeden. Maar ieder mensch zoekt de vrijheid, de vrijheid die levens-voorwaarde is. Zoo bleef hem, als natuurlijkste geesteshouding, de ironie. De ironie, het spel der scepsis, vormt de uiterste vrijheidsmogelijkheid van den realistischen mensch. Zij, de zeer gemoedelijke en zeer menschelijke ironie, is voor den realist het hoogtepunt der wijsheid. Wij hebben den nuchteren en praktischen werkelijkheids-geloover lief om dat lachje van verzoenend ongeloof, om de wijsheid van zijn twijfelende ironie. Wij hebben den ironischen realist noodig zoolang geloof zich tot fanatisme verstarren kan, zoolang ideëen en idealen tot dogma's verdorren. Wij zullen hem noodig hebben zoolang de menschelijke natuur zich zelf gelijk zal blijven: altijd, telkens opnieuw! In de serie der passie-verbeeldingen zien we Lucas falen waar hij het tragische en het heroïsche uitdrukken wilde, maar volkomen slagen in de karikatuur der soldaten die Christus hoonen. Het is dan ook geheel begrijpelijk, dat hij in zijn groote ‘Ecce Homo’ (1510) een magnifieke typeering gaf van de schreeuwende zelfgenoegzaamheid der menigte, die het eerste plan der teekening vult. Knap is hier de ruimte aangeduid van het stadsplein met zijn breede gebouwen, maar echt lévend toont hij zich eerst in de spottende typeering van de dikbuikige schriftgeleerden, die verwaten glunderen of zich als kalkoensche hanen opblazen; raak getypeerd is het leege lawaai der opgezwiepte volksmassa. De arme Jezus zelf, meer op den achtergrond, raakt een beetje in 't vergeetboek.... Alleen formeel vormt hij het middelpunt der voorstelling; in werkelijkheid letten we zijn aanwezigheid eerst op als we de teekening rustiger, in détails, bekijken. En dadelijk daarop zijn we hem weer vergeten. Hetzelfde geldt in nog sterker mate van | |
[pagina 97]
| |
lucas van leyden. calvarium.
de groote plaat, die Lucas een paar jaar later maakte; de ‘Kruisiging’. Wat een schat van levende, scherp-waargenomen werkelijkheden: een bange schurk die door soldaten overrompeld wordt op 't moment dat hij hun het mooie opperkleed van den Nazarener ontfutselen wil, een zotte bedelaar, een suffe oude man, een lawaaiende priester, bont soldaten-volk, nieuwsgierige burgers, stoeiende kinderen. Maar al die honderden figuurtjes blijft men als afzonderlijkheden zien. De compositie-eenheid, hoe knap ook bereikt, - is louter een vormelijke. De eenheid van stemming, van geest, van dramatiek ontbreekt. En niettegenstaande hier en daar de figuurtjes met een maar al te expresselijk gebaar heenwijzen naar den heuvel waar de drie kruisen geplant staan, toch raakt de held der zonderlinge historie, Christus zelf, vrijwel verloren in 't gedrang.Ga naar voetnoot*) De realist ziet het vele als een veelheid. Hij kan niet dramatiseeren, niet samenvatten. Lucas blijkt telkens onmachtig den held te beelden zijner geschiedenissen. Hij merkt onderdeelen op, hij verdiept zich in allerhand bijkomstige anecdotes, hij karakteriseert en parodieert; hij vertelt omstandig en lacht zijn stille lachje. De ironicus typeert gaarne en is verzot op het typische omdat hij zelf een type is, een kantige zelfstandigheid. Maar hij kan niet boven de dingen uitrijzen en tegelijk bewonderend blijven. Daarom schijnt hij superieur. Hij wil niet dwepen, maar hij kàn niet liefhebben, noch geestdriftig zijn, want hij kan niet de éénheid zien. Hij ziet 't | |
[pagina 98]
| |
lucas van leyden. laatste oordeel. triptiek lakenhal te leiden.
vele; hij ziet 't vele als gelijkwaardig. Hij ziet 't betrekkelijke. Niets is hem onverschillig en niets heel kostbaar. Hij kijkt maar toe en heeft zijn eigen stil plezier aan de lieve wereld die van alle kanten even dwaas en even aardig is. Een haast matelooze belangstelling heeft hij, maar geen toewijding. Hij leeft als weetgierige; niet als een die mee-handelt en niet als een die boven de handeling uit het geheel overschouwt en samenvat. In 1519 gaf Lucas een voorstelling van Maria Magdalena als minnares: hij keerde zich af van de geijkte dramatische onderwerpen en in wezen ook van de gewijde onderwerpen. Want deze prent was hem welbewust slechts een aanleiding om een genre-tooneel te geven van 't burgerlijk leven. Als zijn Maria Magdalena niet bij voorbaat een heiligen-schijn om het hoofd straalde, zouden we in deze deftige jonge dame, die aan den arm van een rustig burger rond wandelt tusschen de groepjes door dezer buitenpartij, nooit een toekomstige heilige vermoeden. Zelfs deed de teekenaar geen moeite haar voor te stellen als zoo bizonder slecht, of gepassioneerd, of verleidelijk, of mooi; ze gedraagt zich correct en gereserveerd als een Hollandsch mevrouwtje. Alleen om de traditie en misschien om de kooplust zijner tijdgenooten te vleien, hield Lucas zich, als gaf hij nog een bijbelsche verbeelding. De prent is aardig, de compositie knap, de teekening van sommige onderdeelen streng en sterk; maar verreweg het mooist en het oorspronkelijkst dunkt mij de uitbeelding van een muzikantenpaar, hoog in 't midden van de prent. De groteske trommelslager vooral, de hooge punt-hoed diep over de oogen, werd zoo kranig op zijn beenen gezet en is zoo vitaal gezien, dat hij wel haast uit 't brein van Jan Steen ontstaan kon zijn! | |
[pagina 99]
| |
lucas van leyden. laatste oordeel. petrus en paulus. lakenhal te leiden, zijvleugels.
| |
[pagina 101]
| |
Lucas heeft zijn Grieksche idealen van zich afgeschud - waar vindt men die mooie mensch-lichamen, als men midden in den Hollandschen polder woont? - Hij zoekt niet langer een te leege, te onwezenlijke ‘schoonheid’; maar gretig zoekt hij het karaktervolle, het typische. Hij heeft zich zelf ontdekt, zijn waarheid aangedurfd. Het volgend jaar, in 1520, vat hij het motief van den muzikant weer op, maar hij werkt 't uit tot een afzonderlijk gegeven; de lachende en armzalige speleman en zwerver, die met zijn leelijk wijf en met zijn zevental monsterlijke kinderen de onvriendelijke wereld doortrekt. In een houtsnee verbeeldt hij de bonte menigte, die een leger volgt: vrouwen, kinderen, bedelaars en boeven, verloopen soldaten, afgejakkerde paarden, fourage-wagens, - alles door elkaar voortjachtend langs den kalen weg. En hoe wist hij hier levend te zijn, wat een beweging en wat een kracht van vlotte karakteristiek in die weinige lijnen! Nooit was Lucas zoo krachtig. Met koppige lijnen, levend en vast, grift hij zijn bedoeling neer. Nooit was zijn karakteristiek zoo scherp en zoo direct, nooit zijn geest zoo vlottend. Hij teekent een oude kerel die verliefd een leelijk jong meisje zoent; een verloopen zuip-lap, sentimenteel lachend naar een druiventros; een boeren-pummel die zich, kermend door den tanden-dokter mishandelen laat; de doktersvrouw, schreiend van medelijden, kan zich niet weerhouden den schreeuwenden patient eventjes te zakken-rollen. Een oud musiceerend bedelaars-paartje teekent hij: de man is met heel zijn oude ziel bij 't schorre spel, maar zij, levenswijzer, kijkt een beetje bits uit haar schrandere oogen, als vindt ze dat 't leven toch eigenlijk niet gebracht heeft wat redelijker wijs verwacht mocht worden. Lucas' sterke beeldingskracht wint aan leven, aan bewogenheid, nu hij weet waartoe zij hem dient. Wat hij in deze jaren rechtstreeks tot uiting bracht, was van jongs-af in hem geweest. In een prent die hij vóór zijn ‘Mohammed’, dus vóór zijn 14e jaar maakte en die het moment verbeeldde waarop Abraham zijn dienstmaagd Hagar weg zond, zien we op den achtergrond Sarah zitten, Abraham's wettige huisvrouw: en meer dan de oude patriarch en de verstootelingen treft ons hier de karakteristiek van Sarah: een deftige, vervelende, verdroogde matrone die allerlei pretenties heeft; en de typeering van haar zoontje Isaac: een dik, dom, bedorven jongentje, dat zeurt.... Lucas was geen diepzinnig psycholoog, maar hij zag het typische. Hij teekende graag kerels met buitensporige neuzen, wijven met hangwangen; en den koning uit 't Oosten, die 't kindje Jezus huldigen kwam, dacht hij zich als een dierlijke neger met een propneus, een apen-snoet en kwaje oogjes. Als wilde hij zich wreken op de realiteit, die hem gevangen hield, zoo had hij een vreemde behoefte de dingen leelijk te zien. Zijn obsedeerende lust aan realistische karakteristiek kon hij niet bedwingen, ook al trachtte hij gewijde onderwerpen in beeld te brengen. Maar als genre-schilder, als ironisch uitbeelder van 't volks-leven, kon hij die passie voor 't karakteristieke uitvieren; hier kon hij er de wijsheid van geven. Hier was geen conflict meer tusschen schoonheid en karakter kracht. Niet langer scheen hij een volgeling van Mantegna, maar veel meer een voorlooper van Jan Steen. In deze levens-sfeer ook voelde hij zijn innige verwantschap met de samenleving waaruit hij voortkwam. Zijn mooie pakje lei hij af om weer het geestige, levens-rijke volkskind te worden van vroeger, de brutale straatjongen. Uit dezen rijken tijd van zijn leven dateeren ook zijn mooiste portretten, waaronder allereerst de haast grootsche teekening naar een mannenkop genoemd mag worden, die in de Lakenhal te Leiden bewaard wordt. De ‘Kerkprediking’, het curieuze schilderij uit 't Rijks Museum, schijnt iets later ontstaan te zijn, maar de geest is dezelfde. De voor- | |
[pagina 102]
| |
stelling is uiterst verward; wij zien een kerk in doorsnee, en tegelijk een stuk van het plein vóór de kerk, maar zóó, dat de gemeente, die naar de preek luistert, zich gedeeltelijk uitdijdt buiten het kerkprofiel, op het plein. Niemand trouwens luistert naar het druk gebarende pastoortje, op den preekstoel. Het stuk is Lucas slechts een aanleiding geweest tot 't schilderen van een aantal koppen, portretten, types. Alle eenheid ontbreekt: ze schijnt zelfs niet gezocht te zijn. Maar zoo penetrant en zoo vitaal was hier in Holland nog nooit portret geschilderd! Dit zijn zelfstandige persoonlijkheden: ze hebben niet meer het veralgemeenende der Gothische portret-kunst, maar evenmin meer de zekere verstarring, het stillevenachtige, dat de portrettisten uit 't begin der Renaissance kenmerkt: Lucas is over de straffe observatie heen; hij geeft reeds, zij 't dan fragmentarisch, dat wonder van leven, dien geheimen adem van leven, waarvan onze 17e eeuwsche karakter-schilders, Jan Steen en Hals zoo goed als Rembrandt, de apotheose schiepen. En toch: Lucas zou zich bepalen tot 't geven van een aanduiding. Hij is niet voortgegaan in deze lijn. Hij geloofde zich zelven niet en bekeerde zich tot de idealen van zijn jeugd - idealen, die hij nu niet meer verwezenlijken zou, zelfs niet zooals hij ze in zijn jonge jaren reeds verwezenlijkt had. De groote boeren-schilder, Breughel, zou de volks-ironie van Lucas tot het groteske verheffen en het genre-stuk van Lucas een epische breedheid geven, zooals die zelfs in de 17e eeuw nooit meer benaderd werd: Lucas, als beschaamd, keerde weer naar het klassicisme. Had hij, in zijn jacht naar de werkelijkheid, naar de karakteristiek, niet het Schoone te zeer verwaarloosd? Had hij het evangelie der Grieken en der Renaissance niet te zeer verloochend, waar hij zich wendde naar de bedelaars, de landloopers, de boeren en de burgers van 't onbeschaafde Holland? En zoo koos hij weer de ‘schoonheid’, dat vage en intellectueele schoonheids-ideaal, dat hij niet omschiep tot een eigen verbeelding, maar aannam als een van buiten geleerde les. De schoonheid zònder karakter. Hij graveerde een uitgebreide reeks Adam's en Eva's: de correcte afbeeldingen van mooie, naakte menschen. Wat er nog fier en krachtig was geweest in de klassieke Renaissance-verbeeldingen zijner jeugd, verdorde nu tot een akademische knaphandigheid. Zijn koppig neergestriemde lijnen, wist hij, in een zelfbehagelijk raffinement van techniek, af te ronden, en glad te poetsen, tot er geen grijntje leven meer aan te bekennen viel. Soms, in een Mars en Venus, wist hij nog te imponeeren door een zekeren zwier van gebaar: maar zijn hart was er niet bij. Hij had niets meer te zeggen. Met logische fataliteit belandde hij in de schijn-wereld der doode zinnebeeldigheden, die de klassieke traditie hem voorschreef: naakte dames teekende hij, die hij Fides, Spes, Prudentia enz. enz. noemde. Het zijn die vreeselijk vervelende allegorieën, die tot diep in de 19e eeuw telkens weer op zouden komen spoken als een kunstenaar ‘monumentaal’ werk te leveren had. Het is de mummie-achtige symboliek van een maatschappij, die geen symboliek meer voelen kon, daar ze geen gemeenschappelijke idealen, geen groot bezielend geloof meer bezat en geen andere objectiviteit meer kende dan die van 't fragmentarisch realisme. Lucas sprak de taal der verveelde geleerdheid. Nog eens zou hij zich als schilder volledig uiten in een groot altaarstuk, het ‘Laatste Oordeel’, dat in Leiden bewaard bleef. De kerkelijke kunst had haar ritueel karakter verloren: in een Aanbidding van het Christuskind, kon Lucas de besteller van het werk portretteeren als biddende Jozef zonder dat men daar eenige heiligheidsschennis in voelde. In zijn ‘Laatste Oordeel’ houdt hij zich slechts schijnbaar aan den vorm van het drieluik: de voorstelling breidt zich ononderbroken uit over de volle breedte van het | |
[pagina 103]
| |
schilderij-vlak, zoodat de binten, die de luiken vanéén scheiden, het beeld willekeurig doorsnijden en een storende bijkomstigheid worden. En wat kenmerkt den geest van dit schilderij, wat ging er in den kunstenaar om die het schiep? Geen religieuze gevoelens! maar lust in plastische uitbeelding. Het altaar-stuk was hem een welkome gelegenheid groote naakte figuren in een open, licht-doorzeefde ruimte te schilderen en fantastische gedrochten met monsterlijk uitgegroeide lichaams-vormen en phosphoriseerende oogen. Toch spreekt noch uit de weergave der naakte menschen, noch uit die der helsche geesten de innerlijke overtuiging, welke dat gevoel van warmte in ons opwekt, dat van elk waarachtig kunstwerk uitgaat. Het werk is knap en zelfs merkwaardig, maar liefdeloos, kil. Sluit echter de paneelen van dit drieluik: hoe veel grootscher is de wereld, die zich thans aan u openbaart. In een diep-kleurig, breed en ornamentaal gevoeld landschap van water en bergen, schilderde Lucas twee machtige gestalten, Petrus en Paulus, die tegelijk èn persoonlijk èn algemeen zijn gevoeld, realistisch èn ritueel-gebonden. Hier heeft hij één oogenblik het evenwicht gevonden tusschen het kerkelijk traditionalisme en het nieuwe levens-besef der Renaissance en daardoor tevens het evenwicht tusschen vorm-schoonheid en karakter-kracht. Deze monumentale strenge apostel-figuren zijn misschien de eenige helden-gestalten die Lucas ooit schiep. Zij doen ons bovendien de verborgen, diepere beteekenis voelen van al die academische naakt-figuren, die hij in zijn laatste jaren graveerde; wat hij daar zocht: breedheid van gebaar, van lijn, van compositie, idealiteit van vorm, dat krijgt hier, waar hij terugkeert tot het stijl-besef der katholieke kunst, innerlijken zin. Maar een nieuwe mogelijkheid openden deze scheppingen niet: ze waren een daad van reactie, van verzoening, doch de menschheid kon niet herwinnen wat verloren was. Ze kan dat nimmer. Na deze apostel-figuren, na de nog zooveel grootscher apostels, die Dürer schilderde in zijn laatste levensjaar, zou van een ritueel-godsdienstige kunst geen sprake meer zijn. Toen Lucas in zijn 39e jaar stierf had hij zijn levenstaak volbracht. Hij had niets meer te geven. Na hem zou drie kwart eeuw achtereen het kunstleven in Holland wankelend blijven, dwalend in de schijnwereld van een pseudo-klassicisme en pseudo-romantiek, tot eindelijk een Hercules Seghers, een Van Goyen, een Rembrandt, het klassicisme vernietigen zouden, de romantiek ver-realiseeren, om een nieuwe synthese, een nieuwen levens-droom te scheppen. Lucas, de moeizaam-bezonnene, de stugge, vreugdelooze werker, de flegmaticus, de ironische realist: koortsig joeg hij de natuur na en aan die natuur bleef hij als vastgeklonken. De kunstenaar kan niet ten volle zich ontplooien als hij niet eerst heeft gestudeerd. Dit geldt voor tijdperken eveneens; de Hollandsche kunst der 17e gaf de schoone samenvatting van 't geen in de 16e moeizaam was gezocht. Lucas moest studeeren, opdat Steen en Rembrandt konden scheppen. Zoolang Lucas studeerende bleef, zoekende, onderzoekende, was zijn werk waardevol; toen hij bereiken wilde en den schoonheids-droom verwezenlijken, kon hij slechts een hem vreemde schoonheid, de Italiaansche, imiteeren, en dus dooden. Maar wat oprechtheid, wilskracht, stoerheid van geest en van karakter beteekenen, dat zullen zijn goede werken ons steeds doen voelen. - Hij behoorde tot 't koppig ras der Hollandsche prozaïsten, waaraan ons geestes-leven telkens weer zijn vernieuwing te danken heeft. |
|