| |
| |
| |
Jagen en visschen.
De mensch heeft ten allen tijde, en oorspronkelijk wel steeds om zich te voeden, jacht gemaakt op dieren, zooals alle roofdieren op elkander of op andere. Maar die jacht animeerde zoo, en had op zichzelf, als mannelijke lichaamsoefening en vermaak, en om de emotie die ze meebrengt, zooveel bekoring, dat ook zij, die het niet behoefden te doen, zooals vorsten en edelen, al vroeg gingen jagen.
Het terrein, indien we ons daarop willen begeven, is dus alweer uitgestrekt, want er is bijna geen in vrijheid levend dier, waarop de mensch niet gejaagd heeft voor ontspanning en vermaak. Op het groote wild, leeuwen, tijgers enz., hebben vorsten en aanzienlijke personen van koning Assurnaszirhabal af tot Mr. Theodore Roosevelt toe jacht gemaakt, en het jagen op alle mogelijke soorten herten, hazen, otters, beren, zwijnen heeft altijd als een grootsch tijdverdrijf gegolden. Wij zouden dan ook maar te kiezen hebben tusschen tallooze afbeeldingen op miniaturen, schilderijen en prenten, wilden we hier een eenigszins volledig overzicht van de jacht in de kunst geven. Maar hoewel het reglementeeren van de jacht van later tijd is, en uit het landschap op veel afbeeldingen opgemaakt zou kunnen worden, dat het zomer is, vinden we bij schier elke soort van jagen, vóór of najaar, wanneer de jongen de hulp der ouders niet behoeven, genoemd als het seizoen, waarin het bij voorkeur werd gedaan. Wij zullen dus maar niet een enkele jacht, die wellicht ook wel 's zomers werd beoefend, b.v. die op roofwild, hier bespreken en afbeelden, en alleen een uitzondering maken voor een vrijwel in onbruik geraakten vorm, die dikwijls mooi is afgebeeld: ‘de valkenjacht’, omdat deze wel in het bijzonder gedurende het warme jaargetijde plaats vond.
De valkenjacht, d.w.z. de jacht op allerlei vogels door daartoe afgerichte en daarop losgelaten valken was al in overoude tijden in Azië bekend; in China en Japan tenminste 600 jaar voor Christus. Ook in Afrika komt ze veel voor en in Egypte wordt er nog aan gedaan.
In Europa moet al ongeveer in de 8ste eeuw van valkenjacht sprake zijn geweest. Voor verschillende soorten vogels worden verschillende soorten van valken gebruikt. Het vrouwtje is bij den valk grooter en sterker dan het mannetje. Het africhten van den valk was
| |
| |
natuurlijk een zaak van veel zorg, en vooral was veel takt en kennis van het dier noodig om hem te doen gewennen aan den mensch.
De valkenjacht geraakte in de 17de eeuw meer en meer in onbruik en werd, ondanks enkele opflikkeringen van populariteit, nooit meer algemeen. In de Middeleeuwen was het de meest gezochte uitspanning der edelen.
Naar het schijnt kwamen de valkenjachten door de kruistochten uit het Oosten naar hier. Men maakte er zelfs een vrij wetenschappelijke studie van, en de werken in Perzische en Arabische taal over dit onderwerp werden ten behoeve van de Europeesche ridderschap vertaald.
Keizer Friedrich II van Duitschland (1212-1250) schreef zelf een werk, het eerste Europeesche leerboek voor jagers ‘Ueber die Kunst, mit Voeglen zu jagen,’ en zijn zoon heeft het met kantteekeningen voorzien. Dit werk is in meerdere manuscripten bewaard, het mooiste is in het Vatikaan. In de ‘Manesaische Liederhandschrift (begin 14de eeuw) is zijn kleinzoon, Konrad de Jonge afgebeeld, op de jacht met IJslandsche valken.
In het jaar 1328 verscheen in Frankrijk het ‘Livre du Roy Modus et de la Reine Pratis’, van onbekende hand, dat vol aanwijzingen en afbeeldingen is.
De valkenjacht werd ook veel door vrouwen bedreven. Zij droegen dan de valk op groote handschoenen, evenals de mannen, en zaten meestal schrijlings te paard.
Verscheiden prenten in oude handschriften vertoonen op eenigszins humoristische wijze ruzies en gevechten, waarbij de voorrang die de valkenjacht boven andere jachten, het strijdobject is: Op een van deze is de jager met een hoorn, de valkenier met een touw, waaraan een vleugel, voorgesteld; hun strijd ziet er nogal onhandig uit. Aan weerskanten bevinden zich twee de partijen aanmoedigende collega's.
Het hengelen is een schoone zaak,
En geeft het menschdom veel vermaak
aldus zingt een der veelbelovende leerlingen van Meester Pennewip, en, naar het schijnt, in het geheel niet ten onrechte. Het hengelen schijnt inderdaad een sport, om zichzelfs wil beoefend, zoo goed als eenige andere. Er zijn gevallen van menschen, die op een killen, regenachtigen dag den heelen dag hebben zitten hengelen en niets (of hoogstens bot) hebben gevangen en zich nochtans uitstekend hebben
| |
| |
ko doncker (1875-1917), uit een reclameboekje voor het ‘gazelle’-rijwiel; teekening (hollandsch).
antoon molkenboer (1873), bekende tijdgenooten in het vondelpark; plaat uit ‘de kroniek’. lithografie (hollandsch).
| |
| |
louis morin, l'automobile au village; lithografie (fransch).
| |
| |
dirk maes (1656-1715), valkenjacht; teekening (hollandsch). atlas van zeden en gewoonten, koninklijk oudheidkundig genootschap.
| |
| |
‘fyshynghe wyth an angle,’ uit ‘book of st. albans,’ gedrukt door wynkyn de worde in 1496; houtsnede (engelsch).
adriaan van ostade (1620-1685), hengelaars op een bruggetje; ets (hollandsch). 's rijks prentenkabinet, amsterdam.
| |
| |
katsushika hokusaï (1760-1849), visschers uit de ‘mangwa’; houtsnede (japansch).
g. keating, naar george morland (1763-1804), ‘a party angling’; gravure (engelsch).
| |
| |
amazzone campidoglio, vde eeuw v.chr.; beeldhouwwerk (grieksch). vatikaan-museum, rome.
| |
| |
georgiana bowers, archery meeting; punch 1867. penteekening (engelsch).
george cruikshank (1792-1878), the archer (not venus' son divine); ets (engelsch).
| |
| |
anoniem, uit: joh. g. bruchius, grondige beschrijvinge van de edele en ridderlijke scherm- of wapen-konste; leijde 1671. ets (hollandsch).
lucas cranach (1472-1553), het tournooy, 1509; houtsnede (duitsch).
| |
| |
The finest, biggest fish, you see,
Will be the trout that's caught by me;
But if the monster will not bite,
Why, then I'll hook a little mite.
HOUTGRAVURE IN KLEUREN VAN EDMUND EVANS NAAR KATE GREENAWAY (1846-1901). UIT ‘UNDER THE WINDOW’.
| |
| |
geamuseerd. En ook bij wat meer geluk vraagt men zich wel eens af, of de vangst ooit de moeite en het geduld van den hengelaar geheel loont. De zaak is, dat men hengelt, om te hengelen, niet zoozeer om het maaltje visch. Het rustig en gelaten wachten tot men beet heeft, mag dan ook voor velen een zenuwstillende ontspanning zijn, terwijl het voor anderen, die niets te verzuimen hebben, toch altijd nog een meer boeiende bezigheid is dan baliekluiven of kringetjes spuwen.
Het hengelen wordt op verschillende tijden van het jaar bedreven, men ziet zelfs in den winter hengelaars van een tocht huiswaarts keeren, maar de voor vermaak of ontspanning visschende kiest toch liefst een minder streng jaargetij.
De Leidsche peuëraar van Hildebrand, die zijn vangst dadelijk op een test met vuur in een koekepan bakt en opeet, en rijkelijk met Schiedamsch vocht besproeit, en als hij thuiskomt door zijn vrouw begroet wordt met een ‘Luilak! kom je weer uit je smulschoit?’ is geloof ik thans een zeldzaamheid. Het Schiedamsche vocht wordt, als men naar den toestand bij het naar huis gaan mag oordeelen, nog altijd veel aangewend, doch slechts als stimulans voor het geduld, en niet langer ter besproeiing van de visch, die werkelijk in een ben wordt meegebracht.
Intusschen, wij zijn sinds Lord Byron, die zei dat een hengelaar geen goed mensch kan zijn, sentimenteel geworden, en zullen ons niet verdiepen in de martelingen van den visch of van het aas.
Hildebrand herinnert er in zijn Leidsche peuëraar ook aan, dat de Engelschen bij voorkeur met kunstmatig aas - nagemaakte vliegen - visschen. Zij beweren, dat het niet alleen op deze wijze minder wreed, maar ook wetenschappelijk is en meer genoegen verschaft. Een door mij op dit punt geraadpleegde schrijver beveelt aan de lijn dwars over den stroom te werpen, maar dan nogal beneden stroom, en dan langzaam naar zich toe te trekken. Anderen, zegt hij, zeggen dat men stroomopwaarts moet visschen, maar hij raadt dat niet aan omdat de visch die met den kop stroomopwaarts ligt, dan eerder schrikt. Kleine visschen springen naar het aas, grootere heffen hun neus alleen op om het op te zuigen. Soms zijn de visschen slechts een half uur per dag boven in het water, om de rest van den dag beneden te blijven.
Het maken van kunstmatig aas is natuurlijk een apart werk. Men kan er handleidingen voor vinden. De groote moeilijkheid schijnt te zijn, dat men moet weten welke vlieg in een bepaalden tijd van het jaar in die streek en dat water voorkomt, want de visch wordt
| |
| |
gewaarschuwd, als hij een vlieg ziet, die niet in dat seizoen thuis behoort. Daarentegen schijnt hij geen notitie te hebben van de afmeting, en hapt naar aas dat grooter is dan in de natuur.
Er zijn natuurlijk allerlei verschillende methoden en handleidingen voor het hengelen, ook in verband met de soort van visch die men vangen wil. De forel, de snoek, de zalm, de baars vereischen elk een andere behandeling en taktiek. Het is merkwaardig, in de beschouwing der menschen de verandering in zeden en opvattingen na te gaan. Lord Byron liet zich, zooals we gezien hebben, zeer ongunstig uit over den hengelaar, maar de wilde romantische dandy en dichter zal op andere punten misschien weer niet zoo zachtzinnig en vreedzaam zijn geweest als de goede Isaäc Walton, de 17de-eeuwsche schrijver van een klassiek geworden boek over het hengelen, welke brave man een hartstochtelijk liefhebber van het ‘wreed vermaak’ moet geweest zijn. ‘Treckt als 't nopt, visscher’ zegt Cats, en rijmt:
| |
De genen, die bij den visser staet, spreeckt.
Wel, maet, hoe sit ghij dus en gaept,
Mij dunckt voorseker dat ghij slaept;
Want siet de vis bijt aen het aes,
En ghij sit als een rechte dwaes,
Ghij sit gelijck een quack en siet,
En dat u raeckt en doet ghij niet.
Ick bid, en gaept niet hier of daer,
Maer neemt in tijds uw saken waer:
Een goede kans is glibberglat,
Sij dient met haesten opgevat,
En 't is voorwaer geen handigh man
Die sijn geluck niet vatten kan;
Want die het voordeel eens ontglijt,
Die is het al sijn leven quijt,
En schoon hij naemaels anders wou,
Hij wint niet anders dan berou.
Al wie dan niet in tijts en vist,
Is waert dat hij de sode mist.
Ghij, daerom, vrient, let op uw stuck,
En past wel op het vluchtigh Luck.
Terwijl het voor uw deure klopt;
Treckt, visscher, treckt, terwijl het nopt.
| |
| |
Na deze wijsneuzigheden zal ‘De Hengelaar’ van Jacobus van Looy ons weldadig aandoen.
‘Hij stond in zijn eentje te hengelen. Droog, lang, hoekig van magerte, maar in zijn degelijke waterproefjas, in de lenden met een trekker dichtgehaald, als in een huid voor hem veel te wijd: op het oude vondertje thuis, stevig op zijn schuitvormige laarzenvoeten, stond hij te loeren in het natte geklots van het Amstelwater. Naar het gespoel van zijn rooden dobber, een eind ver in den stroom, hield hij zijn rustigen rentenierskop gekeerd, met kalm geknepen oogen kijkend uit een door niets van zijn stukken te brengen aangezicht, met turende oogjes uit een gelooid vel als van leêr, verdroogd door rust en veel buitenlucht.’
‘'t Weer was buiïg, het regende bij vlagen, doch hij stond aldoor hetzelfde, den buik een beetje vooruit, ongevoelig voor nat of droog, als vergroeid met zijn verweerd vlondertje.
En 't hinderde hem volstrekt niet als de regen tegen zijn rug aansloeg; telkens kwamen er nieuwe buien van uit het zuidwesten drijven, de wind was bijna vlak zuid, juist goed weer om te hengelen.
Maar hij stond al-maar-door, stuursch in zijn natte vischachtig-glimmende zwarte huid, kalm turend in het grauwe, opgeruide water, waarin de regen soms spikkelspatte; de stroom ging als gestuwd, ook wanneer de wind niet flakkerde, onder hem voorbij, met donker opschuivend watergevlak; de Amstel beroerd door buien hobbelde voort, de deining klotste en sloeg witte schuimstrepen voor de palen van zijn vlondertje uit, zijn dansende dobbers vroegen al zijn aandacht.’
Ik heb uit deze schets alleen de zinnen genomen, die den hengelaar zelf kenschetsen in zijn geduldig staan; wie ze als geheel wil genieten sla ze in het ‘Proza’ op.
|
|