Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 27
(1917)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Het rijden.Hoe het paard in dienst van den mensch is gekomen, laat La Fontaine het ons, in navolging van Aesopus, vertellen: De tout temps les chevaux ne sont né pour les hommes.
Lorsque le genre humain de glands se contentoit.
Ane, cheval, et mule, aux forêts habitoit;
Et l'on ne voyoit point, comme au siècle que nous sommes.
Tant de selles et taut de bâts,
Tant de harnois pour les combats,
Tant de chaises, tant de carosses;
Comme aussie ne voyait on pas
Tant de festins et tant de noces.
Or, un cheval eut alors différend
Avec un cerf plein de vitesse
Et ne pouvant l'attraper en courant,
Il eut recours à l'homme, implora son adresse
L'homme lui mit un frein, lui sauta sur le dos,
Ne lui donna point de repos
Que le cerf ne fût pris et n'y laissât la vie.
Et cela fait, le cheval remercie
L'homme son bienfaiteur, disant: Je suis à vous;
Adieu; je m'en retourne à mon séjour sauvage.
Non pas cela, dit l'homme; il fait meilleur chez nous;
Je vois trop quel est votre usage,
Demeurez donc, vous serez bien traité,
Et jusqu'an ventre en la litière.
Hélas! que sert la bonne chère
Quand on n'a pas de liberté?
Le cheval s'aperçut qu'il avoit fait folie;
Mais il n'etoit plus temps: déjà son écurie
Etoit prête et toute bâtie
Il y mourut en traînant son lien:
Aldus is de paardensport, volgens Aesopus, ontstaan, en wij kunnen er voor dit geval aan toevoegen dat ze een echte sport is, omdat ze vooral van den berijder, de mensch, bedrevenheid vereischt en hem zelf mee laat doen aan de lichaamsbeweging. Dit is niet het geval met andere z.g. sporten, waarbij de mensch een dier op de een of andere wijze voor zijn vermaak, tot streeling van zijn ijdelheid of om er nut van te trekken, gebruikt. Toch wordt | |
[pagina 21]
| |
er gesproken van hondensport, waarmee honden fokken en onderhouden bedoeld wordt, en van hoendersport. Met meer recht zou men het duifjesmelken duivensport kunnen noemen en zeggen dat de kinderen in het voorjaar aan meikever-sport doen. ‘Je werd geboren voor het zadel’, zegt de zigeuner paardenkooper in Mrs. J.H. Ewing's Jackanapes tot het jongetje. ‘Je hebt de vlakke dij, de sterke knie, den slappen rug en de lichte streelende hand. Al wat je nog hebt te leeren is het gefluisterde woord.’ En hij zegt het hem zachtjes. Wat is dat gefluisterde tooverwoord? Ik denk dat ook goede ruiters het zonder dat stellen en dat misschien de genoemde eigenschappen voldoende zijn. In een boekje, naar de 8e Engelsche uitgave uit het Fransch vertaald (sic), in 1816 verschenen, ‘De Ellenden des Menschelijken Levens, of de Klagten en Zuchten, uitgeboezemd te midden van Feesten’ enz. (de titel is veel langer) vindt men de volgende Ellende: ‘Met een onlangs gekocht paard, hetwelk u zeer handzaam voorkomt, een toertje doende, een enkel oogenblik af te klimmen, om uwe zweep op te rapen, en juist dan, wanneer gij u op de goede trouw verlatende, den toom op deszelfs nek laat rusten, dit paard eensklaps in galop met uw valies, uwen mantelzak en jas te zien voortvliegen: meer dan twee uren hetzelve, zonder ophouden te volgen, en op het punt te zijn van het in een bosch uit het oog te verliezen, wanneer het, door een bijzonder geluk, vanzelf ophoudt en zijn rekkerigen tred herneemt.’ Het is alleen te verwonderen dat het paardrijden den schrijver niet veel meer stof heeft opgeleverd. Intusschen, het is één van die gevallen, waarin de machtspreuk niet gefluisterd zou kunnen worden. In een interessant artikel over het houden van paarden, dateerend van een veertig jaar terug, en dat, naar de schrijver meedeelt, niet is bedoeld voor hen die van het onderwerp op de hoogte zijn, maar voor hen die lust hebben zich aan de paardensport te wijden (tegenwoordig denken rijk geworden personen het eerst aan een auto met een chauffeur en een laag nummer) leest men o.a. het volgende: Men schaft zich, zeg, vier paarden aan, twee voor het rijtuig en twee rijpaarden, en een stal, zoo nabij zijn woonhuis als maar mogelijk is. Alle versiering en grappenmakerij moet daarbij vermeden worden, maar de stal moet hoog van verdieping zijn en wel geventileerd, hij kan niet te zindelijk gehouden worden. Boven elke ruif moet de naam van het paard, wit op zwart, geschilderd worden. | |
[pagina 22]
| |
De schrijver zegt verder iets, wat ons nu zonderling mag voorkomen. Eerst stelt hij vast, dat een koetsier die in een groote stad goed kan mennen, en tegelijkertijd de verzorging van de paarden verstaat, zijn loon in hooge mate waard is, en dan voegt hij er bij dat een goede helper, palfrenier, ‘groom’ eveneens moeilijk gevonden wordt, en dat deze niet te groot en te leelijk wezen kan. Dit slaat op de malle gewoonte om als palfrenier een klein, aardig jongetje er op na te houden, een z.g. ‘tiger’, een decoratieve figuur die voor het zware werk ongeschikt is. Goede paarden zijn zelden ergens anders te koopen dan in de stoeterijen van de groote handelaars, en halen hooge prijzen. De opinie van een veearts inroepen is bij den koop zeer gewenscht. Op de markt koopen is voor iemand, die er geen verstand van heeft, geriskeerd. Toen de spoorwegen kwamen, werd overal geprofeteerd, dat het ras zou degenereeren en dat de vraag naar paarden zoo zou verminderen, dat de boeren het fokken zouden gaan nalaten. Die sombere voorspelling is toen niet in vervulling gegaan, maar rijwiel, motorfiets en automobiel zullen meer kwaad aan het ras hebben gedaan. Intusschen blijft het paardrijden en ook het rijden in een rijtuig nog altijd een meer gedistingeerde sport, die er, ook om de opwekkende beweging in de open lucht en de vereischte kunstvaardigheid, wel nooit geheel uit zal gaan. Het rijpaard - om daarop terug te komen - wordt ongetwijfeld liever door een goed, dan door een slecht ruiter bereden. Dat van John Gilpin, den ‘linendraper bold’ uit Cowpers onsterfelijke ballade What thing upon his back had got
Did wonder more and more,
en het moet dan ook een rare sensatie voor zoo'n beest zijn, iemand te dragen die niet weet hoe zich in den zadel te houden en de manen pakt in plaats van den teugel. Het is hier niet de plaats om veel te zeggen over de vereischten waaraan een goed rijpaard moet voldoen. Bovendien zullen de geleerden het daar wel niet altijd over eens zijn. Een paardenkooper weet altijd een aanmerking op de eigenschappen van een paard met groot talent en overtuiging te weerspreken. Bijvoorbeeld: ‘Zijn zijn beenen niet wat te dun voor zijn lijf? O, neen, als u er maar wat op gereden hebt, zullen zijn beenen wel aandikken, wees u daar maar gerust op,’ | |
[pagina 23]
| |
of: ‘Wel, natuurlijk heeft een paard zijn goede zijden en zijn kwade. De kwade zie je dadelijk, maar de goede - je kunt nooit weten hoeveel goeds er in een paard zit, voor je het goed en wel kent.’ Of wel men heeft aanmerking op den kop gemaakt, die niet mooi is: ‘Goed, ik stem u toe dat zijn kop niet heel mooi is, maar kijk nou eens naar Gladstone, dat is de knapste man in heel Engeland, en wat heeft die nu voor een kop!’ Het paardrijden is een lichaamsbeweging, die om zoo te zeggen zoozeer is opgegroeid met het menschdom, dat het ons nauwelijks vreemd voorkomt, te vernemen hoe volgens de tradities allerlei wezens uit de geestenwereld eveneens van paarden gebruik maakten, terwijl wij ons toch niet zouden kunnen voorstellen dat zij aan andere sport, tenzij dan bezemsteelrijden hadden gedaan. Zelfs schijnt bij die wezens een paard dikwijls een zoo begeerlijk bezit te zijn geweest, dat ze zich onder de menschen begaven en er zich een voor groote sommen aanschaften. De kroniekschrijver Reginald Scot verhaalt van een boer die op de markt zijn paard niet had kunnen verkoopen voor den prijs dien hij vroeg, en die bij zijn terugkeer een vreemdeling ontmoette, die op een melkwit paard gezeten was, en die hem vroeg mee te gaan en den vollen prijs voor zijn paard bood. De vreemdeling noemde als zijn thuis een plaats waar de boer nooit van gehoord had. De man vertelde toen nog, dat hij een zekere Learmonth, een profeet was, waarop de man wel wat bang werd, vooral omdat de weg dien ze bereden hem zoo vreemd voorkwam. Hij zette echter door, en werd onder den grond gebracht, bij een schoone vrouw die zonder een woord te zeggen, het geld gaf. Hij werd toen uit de grot gebracht langs een leger van zes honderd man in volle wapenrusting, die op den grond lagen, en toen hij in het open land terug was, bevond hij zich op de zelfde plaats waar hij den vreemdeling had ontmoet, en het geld was het dubbele van wat de vrouw hem gegeven had. Er zijn meer zulke verhalen, maar meestal bleek het geestengeld bij aankomst in het rijk der menschen verdwenen, zoodat deze boer er buitengewoon goed afkwam. Ik zal hier een klein stukje van E.J. Potgieters Gedroomd Paardrijden aanhalen; niet te veel, want het gedicht, hoeveel moois het ook bevat, is bijna te zwaar om hier geciteerd te worden. Hij geeft hier het portret van twee paarden, een hengst en een merrie: | |
[pagina 24]
| |
Mijn renpaard overtrof wat ooit the turf zich droomde
Van veerkracht, daar 't alleen in slankte boog voor riet, -
Schoon hoog de haag mocht zijn, schoon wild de woudheek stroomde
Geen sprong voor wie de zoon van zulken huize schroomde!
Zijn oogen straalde 't uit, verslinders van 't verschiet:
Laat toch die teugels los, aan mij het luchtgebied!
Hoe echter hij van zelf meer voorwaarts schreed dan snelde
Verheugd ontwarend' dat Mimosa ons verzelde,
Mimosa hem terzij de vlugge hoeven zacht
En sierlijk nederzette of zij haar schreden telde,
Mimosa die haar schoon de hulde zal gebracht
Dat rappe Robin Hood niet botvierde aan zijn kracht.
Ten volle was zij 't waard! Mocht hij op luister bogen
Zooals de zomerzon dier bruine vruchten geeft
Wier bloesem, wit of rood, den vorm eens ruikers heeft,
En hief zijn forschen hals een flikkergloed ten hoogen
Door wien hem 't voorhoofd ook in vlokken bleek omzweefd
Van verw de veer gelijk der ravenwiek onttogen;
Innemender loeg zij door smetteloosheid aan,
Wie louter zilverglans de leên zoo mild omvloeide
Dat, waar 't een sprank azuurs die kringend door zag gaan
Of 't hoogsel was van 't wit, te meer haar blankheid boeide;
Wier manen, als haar trots die suizlende uit liet slaan,
Naar zeeschuim zweemden, daar het morgenrood mee stoeide.
In dat zeer lange gedicht met zijn moeilijke zinswendingen en gedrongen, soms zelfs gewrongen volheid van beelden, spreekt Potgieter herhaaldelijk van het boek ‘L'Instruction du Roi et l'Exercice de Monter à cheval par Messire Antoine de Pluvinel, son sous-Gouverneur, conseiller en son consul d'Etat, Chambellan Ordinaire et son Escuyer principal’ in 1625 verschenen, waaruit wij een prent weergeven. Hij noemt de Pluvinel hier De ruiter daar Euroop haar rijschool mee begon,
Hem dien ‘trois rois de France’ eerbiedig meester heetten,
Die chambrière en min, het van hun schepter won.
Jeanne Reyneke van Stuwe, die in haar sportroman Arl zoo veel van het sportleven toonde te weten, geeft in haar kiekje ‘Het Ruiterfeest’, (jeu de rose) het volgende beeld van een weer in zwang geraakten paardensport.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina *9]
| |
willy sluiter (1873), roeiwedstrijd; lithografie (hollandsch). uit sportkalender, uitg. scheltens en giltay.
e.m. eden, motorjacht; schilderij (hollandsch).
| |
[pagina *10]
| |
atheensche ruiters, fragment van het parthenonfries; marmer beeldhouwwerk, vde eeuw vóór chr. (grieksch). britsch museum, londen.
chrispijn van de passe (1589-1637), pagina uit: ‘l'instruction du roy en l'exercice de monter à cheval, par messire antoine de pluvinel’; gravure (hollandsch).
| |
[pagina *11]
| |
constantin guys (1805-1893), gentlemen-riders - au bois; sepia-teekeningen (fransch).
simon fokke (1712-1784) naar paul constantijn la fargue (1733-1782), hardrijderij om de gouden zweep; gravure (hollandsch). 's rijks prentenkabinet, amsterdam.
| |
[pagina *12]
| |
j.b. clermans, harddraverij in het bosch van alkmaar; lithografie (hollandsch, 1825). 's rijks prentenkabinet, amsterdam.
thomas rowlandson (1756-1827), ‘doctor syntax losing his money at the races’; illustratie uit w. coombe ‘tour of doctor syntax’. met de hand gekleurde aquatint (engelsch).
| |
[pagina *13]
| |
caran d'ache (emanuel poiré, 1859-1909), ‘la plus grande conquête de l'homme’; penteekeningen (fransch).
isaac israëls (1865), hyde park; schilderij (hollandsch).
| |
[pagina *14]
| |
gustave doré (1832-1883), la course comme elle apparut à un spectateur qui n'avait jamais vu une telle chose; penteekening (fransch).
edouard manet (1833-1883), courses de chevaux, étude; teekening (fransch).
| |
[pagina *15]
| |
max liebermann (1849), polospel; ets (duitsch).
carle vernet (1758-1836), la course; aquarel (fransch). collection gustave meunier.
| |
[pagina *16]
| |
renwagen; beeldhouwwerk (grieksch). museum, palermo.
hippodameia, dochter van koning oenomaos op den renwagen van den held pelops, beschildering op een attische roodfigurige amphora; begin ivde eeuw v.chr. (grieksch), gevonden te casalta in italië, thans in het museum te arezzo.
| |
[pagina 25]
| |
Een vlugge jongen, overmoedig jachtend,
Draagt op zijn schouder, vlamrood, een roset,
En de andren rennen om hem henen, trachtend
Dien af te rukken, wat hij steeds belet!
Met zwenken, wenden, weert hij elken roover,
En keert en deinst in driftigen galop,
En steigert wild, en buigt zich achterover,
En richt zich lenig weer in 't zadel op.
En hoofd-aan-hoofd, lang-slank gestrekt de lijven,
Zoo zwieren langs elkaar de paarden voort.
Kinkettings, bitten rinklen. In het drijven
Naar het begeerde doel, wordt slechts gehoord
Het suizen van karwatsen, zadel-kraken,
Een kreet, een roep, die dadelijk weer verstomt,
In 't woest vervolgen, 't aldoor hèm genaken
Den jongen man, die dreunend wordt omdromd.
Het mennen van een rijtuig wordt gaandeweg verdrongen door het auto-en, waarbij de eigenaar immers, zoo het hem lust, zijn eigen chauffeur kan zijn evenals de bezitter van een rijtuig zijn eigen koetsier. Alleen in dat geval kunnen we hier van sport spreken, en voorop komen dus in onze schatting, na de wagenmenners der Grieken bij de Olympische spelen, de sportieve heeren die, zooals in het begin der 19e eeuw mode was, in Engeland dan vooral, met de four-in-hand reden, en eigenlijk een meer nabij voorbeeld, den koetsier van de postkoets uit hun eigen tijd naar de kroon staken. De niet ongevaarlijke liefhebberij werd door het publiek niet zeer gunstig beoordeeld. De rijke jonge man in Combe's ‘Dance of Life’, die zijn geld en energie op allerlei wijs verspilt, geeft er zich ook aan over: Thus Fashion, as the story tells,
Bedeck't him with a cap and bells
For oft, although of different name,
Folly and Fashion are the same.
Hence he was shortly seen to own
The most compleat stage-coach in town
And when were four such horses seen,
As he drove over Turnham Green.
But though each trick he had been shown
By three mail-coach men and his own;
He ne'er was able to command
In a right style, his four in hand.
en onder het plaatje van Rowlandson staat: | |
[pagina 26]
| |
Of four in hand he joins the vulgar rage
Wields the long whip, and overturns the stage.
een nog korter en bondiger veroordeeling dus van deze sport. Het rijden met een vierspan is als sport, na dien tijd niet zoo algemeen meer in zwang geweest, hoewel het veelal de gewoonte is gebleven, op deze wijze de wedrennen te bezoeken. De millioennair Vanderbilt deed eenige jaren geleden van zich spreken door zijn mennen van een coach and four. De prent van Caran d'Ache bewijst, dat men nog niet lang geleden in Frankrijk op deze wijze landelijke tochten maakte. Rudyard Kipling, die trouwens in al zijn bijschriften van de platen van Nicholson in de ‘Almanach of twelve Sports’ een beetje smadelijkheid mengt, zegt: The pious Horse to church may trot
A maid may work a man's salvation.
Four hourses and a girl are not,
However, aids to reformation.
Laat ons daartegenover eens zien wat de ‘Sporting Almanack’ voor 1840 van het driving four in hand zegt. De ouden hadden hun wagen-rennen; maar, als hanteerders van de zweep waren zij zeer veel minder bekwaam dan hun sportbroeders van de moderne school. In zooverre als een opinie gevormd kan worden uit de voorstellingen die ons gebleven zijn, waren hun wagens zeer verschillend geconstrueerd van die elegante voertuigen die den tegenwoordigen tijd karakteriseeren. Hun paarden waren blijkbaar beter, maar het schijnt dat zij geen twee aan twee loopende vierspannen menden. Welk genot ook de ouden geschept mogen hebben in deze sport, het wedrennen met wagens is voor den modernen tijd niet gewenscht; wanneer paarden in tuig tot een galop worden gedwongen, bieden zij een onoogelijk schouwspel, de lenigheid en bekoorlijkheid van bewegingen die door den draf wordt veroorzaakt, verdwijnt geheel. De schrijver in deze Almanack verzet zich - zooals dat tegenwoordig ook veel gebeurt, - tegen de oogkleppen. De oogkleppen, zegt hij, veroorzaken juist de schrikachtigheid die men er door wil doen beteren. Hij vergelijkt de mate van nauwkeurigheid van verband tusschen oog en hand bij het mennen, met die bij het visschen of boogschieten. | |
[pagina 27]
| |
De paarden moeten bij dit rijden in hooge mate gevoelig in den bek zijn. Wat de paarden zelf betreft, zoowel voor rennen als voor de jacht is het volbloed raspaard ten zeerste verkieslijk. De meeste paarden gevoelen wel degelijk verschil, of hun baas dan wel een bediende hen berijdt, meent deze schrijver. Onhandelbare en kurige paarden moeten door uitstekende ruiters bedwongen worden, maar blijven altijd gevaarlijk; de berijder moet bedenken dat een paard het in kracht altijd van een mensch wint, en dus zijn takt en verstand gebruiken. Steigeren leeren paarden, die daartoe neiging hebben, nooit heelemaal af. Oudere paarden, b.v. van 13 of 14 jaar houden het op den duur bij een lange vermoeiende rit beter uit dan paarden van zeven jaar. Voor het zevende jaar moet een paard niet voor rennen of voor de jacht getraind worden, hetgeen echter vaak geschiedt. Het echte Arabische paard wordt door dezen auteur als het schoonste raspaard beschouwd, maar het komt eigenlijk in Europa niet meer voor, omdat het bloed reeds bij het begin van zijn verblijf hier vermengd is geworden door paring met paarden van minder edel ras. In het aardige boekje ‘Uit 't Leven van een Leurder’ door Jos. Goudswaard (Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’, Amsterdam), vindt men een hoofdstuk gewijd aan de ervaringen, die de schrijver - dien wij hier een colporteur zouden noemen - opdoet bij het aanbieden van prenten van paardensport. ‘In vele kringen is men het eens, dat het slecht met de kunst gaat, dat men de straten met kunstschilders ‘kasseien’ kan, maar dat goede paardschilders zeldzaam zijn als witte raven. Noemt mij in België anderen dan Clarys en Geo Bernier. In Holland waren, met tekst van Quadecker, de gesteendrukte 40 raspaarden van Eerdman uitgegeven, en men zou dat werk ook doen verschijnen in België, waar zooveel aan de edelste aller sporten geofferd wordt. In 't Vlaamsche land, waar de menschen die fr. 300 voor zoo'n boek uitgeven kunnen, geen Vlaamsch, geen Nederlandsch kennen, zou de Hollandsche uitgave dus niet verkocht worden, daarom dacht men van een Duitsch uitziend boek een Fransch te maken, en verscheen het onder den titel van ‘L'espèce chevaline par le colonel Chevalier Heynderick de Theulegoet. Edité sous la protection de la société royale hippique de la Belgique.’ | |
[pagina 28]
| |
Met geen ander boek heb ik zooveel moeite van plaatsing gehad als met dat beroemde paardenboek. Een Duitsche jockey vond het toch ‘grossartig wunderbar, mit schönen Malereien.’ Een nieuwe wereld deed zich aan me voor. Bij uitzondering kwam ik bij ‘paniers percé's’, maar in 't algemeen heb ik nooit een wereld gekend, waar zoo verfijnd heftig geleefd wordt als in mijn uit te baten omgeving. Jammer dat de sportsman is ‘l'homme du dehors’, die thuis 't liefst goed, gezellig slaapt en ontbijt, maar geen tijd vindt een boek te waardeeren. De verkooper heeft schoon den naam van schrijver en opdracht van het werk aan te wijzen, ‘300 francs voor een paardenboek, men koopt bekanst een levend dier voor dat geld.’ De heer Goudswaard had dus in België niet heel veel succes met zijn paardenprenten, al ontmoette hij een jockey die zei: ‘C'est beau! Ça me plaît, je viendrai faire souscrire mon maître’ - als uitzondering. In Engeland, het land trouwens waar men weet wat een boek waard is, en zeldzame prenten op prijs weet te stellen, hebben teekenaars van prenten op de hippische sport - en andere sporten - vooral in het begin der 19de eeuw, altijd veel opgang gemaakt. Beroemde prentseriën maakte onder anderen Charles Ansell, b.v. in 1784 ‘Death of a Race-Horse’, terwijl de platen van Henry Alken een tijd lang groote beroemdheid genoten en nog steeds veel geld opbrengen. In de eerste helft der 19de eeuw ziet men onder de Fransche prenten tusschen de mode-caricaturen en de ‘galante’ prenten die bij Martinet en andere bekende handelaars verschijnen, ook wel zulke, die het paardrijden of het van den bok rijden tot onderwerp hebben, b.v. ‘Le Mercredi de la Promenade de Longchamps’ en ‘Allons Messieurs pour Versailles,’ maar veel komen ze niet voor. De Fransche sportliefhebbers kochten waarschijnlijk de Engelsche prenten. Het rijden van geheele families, des morgens in Rotten Row, in het Bois de Boulogne, in den Tiergarten is en blijft een van de fraaiste en opwekkendste schouwspelen die de sport kan opleveren, al zijn er dan ook, naar Punch opmerkt in ‘Wotten Wow’ jonge heeren, die de rijkunst zóó opvatten, dat hun knecht het paard heen en weer laat loopen, terwijl zij op een stoel gaan zitten kijken, en die tot het paardrijden in dezelfde verhouding staan als de heer met den thermometer, | |
[pagina 29]
| |
die straks beschreven is, tot het zwemmen. Een prachtig gezicht is het, ze langs te zien rijden, op hun mooie, ranke paarden, de statige, wel geconserveerde oude heeren, de rustige amazones, de kinderen. Het schouwspel dat een wedren of harddraverij oplevert, is van geheel anderen aard, en wordt door een gansch ander soort van paardenliefhebbers genoten. Ongetwijfeld heeft het zijn eigen schoonheid, en is het even mooi, een dier zijn uiterste krachten te zien inspannen en een mensch zich als het ware daarbij een tweede rol te zien toebedeelen, meegevend en zich ondergeschikt makend aan de eischen der snelheid, als het is, den mensch als bedwinger van het edele dier te zien. Al wat er om de wedrennen heen is, en meer bij het wedden dan bij den ren behoort, moet beschouwd worden als die minder fraaie aanhang, die aan veel andere sporten: biljarten bijvoorbeeld, vast is, doch aan die sport zelf geen afbreuk doet. Aan de bijzonderheden, verbonden aan een ‘race’, zoo vroeger als nu, zullen we dan ook hier geen aandacht wijden, doch slechts constateeren dat ze voor veel kunstenaars zoowel om de schoonheid der tengere, fijne, nerveus sterke paarden, de kleurigheid van de jockey-figuren, als om het mondaine publiek dat ervoor uittrekt, een geliefkoosd onderwerp is geweest. Bij Degas, den teekenaar per excellence, zijn het vooral de paarden zelf geweest, die hem boeiden, en in dat opzicht interesseeren ons hier ook de wedrennen het meest. Bij de Perzen werden nu en in oude tijden wedrennen gehouden op de feesten ter eere van Mithra, den zonnegod. Ook bij de oude Germanen moet een wedren tot de eeredienst behoord hebben. De Grieken hadden driëerlei wedrennen. 1e Het wedrennen met wagens, 2e het wedrennen van paard met ruiter, ten derde dat, waarbij de ruiter bij den eindspurt van het paard sprong, en daarnaast naar het doel liep. Bij de Romeinen had men behalve het gewone wedrennen van paard onder den man, nog een soort rennen, waarbij een man, twee paarden berijd, van het een op het andere springend. Engeland is echter in den nieuweren tijd het land van de wedrennen bij uitnemendheid geworden. In 1780 werd door Lord Derby daar de z.g. Derby day ingesteld, nog altijd in geheel Europa de voornaamste wedren. Te Epsom, een klein dorp, beroemd door zijn purgeerende zouten, was een zeer veel bezochte herberg, de Oakstavern. Die herberg werd | |
[pagina 30]
| |
eerst gekocht door generaal Burgoyne die er een pied-à-terre voor jachtgezelschappen van maakte. Lord Derby kocht het van hem en bouwde het om tot een waar kasteel, waarvan Lady Hamilton, die hij huwde, chatelaine was. Hij gaf er een groot landelijk feest, waaraan wedrennen verbonden waren. Zooals men weet, is voor veel menschen het wedden, niet het rennen hoofdzaak. Bij ons werd de totalisator in 1910 verboden. Het is hier niet de plaats om over de termen ‘turf’, ‘bookmaker’ ‘totalisator’ uit te wijden, of een pleidooi te houden voor of tegen het wedden, dat precies even zedelijk of onzedelijk schijnt als het spelen om geld, met kaarten of in de loterijen. Zeker is het dat wedders niet de ware genieters van de sport der courses zijn, het paard is voor hen slechts een nummer dat winst of verlies beteekent. Voor andere toeschouwers is noch paard noch winner van belang, zij komen er om hun nieuwste toiletten te laten zien en die van anderen te beschouwen en te becritiseeren: veniunt spectentur ut ipsae. Ongeveer 1776 kwam de mode van de wedrennen van Engeland over naar Frankrijk; waar ze gehouden werden te Vincennes, te Fontainebleau en in de vlakte van Sablons. De revolutie deed de ‘courses’ ophouden, Napoleon I stelde ze weer in, maar eerst tusschen 1830 en 1840 werden ze werkelijk populair. Het is merkwaardig dat juist veel Fransche schilders en teekenaars ons mooie wedergaven van wedrennen leveren. Vóór de impressionisten, Guys, Manet, Degas, is het reeds de modieuse, handige chroniqueur van de beau-monde en de sport in het tweede keizerrijk Eugène Lami, aan wiens werk we een zeer representatieve afbeelding van een renbaan kunnen ontleenen. In Duitschland, waar deze sport nog later heen kwam, vond zij eerst in dezen tijd een waardig schilder in Ludwig Hohlwein, die van huis uit architect is. Humoristische teekenaars als Oberländer, Meggendorfer e.a. hebben aardige renbaanfantasiën geteekend, die evenzeer de vermelding waard zijn. De eigenlijke wedrennen kwamen ook in ons land eerst in het begin der negentiende eeuw, wat niet zeggen wil, dat voor dien tijd geen hardrijderijen, ringrijderijen enz. zijn gehouden. Behalve het renpaard zelf, heeft de jockey, het meestal kleurig gekleede, meestal kleine, vlugge kereltje, met zijn strak gezicht, waarin slechts bij de emotie van den rit de oogen koortsachtig schitteren, met zijn gespierd mager lichaam, de teekenaars en schilders dikwijls geboeid. | |
[pagina 31]
| |
Gustave Flaubert beschrijft in zijn ‘Education Sentimentale’ in enkele woorden de courses, die toen (ongeveer 1840) in Frankrijk nog betrekkelijk nieuw waren. Hij spreekt van de tribunes. ‘Celle du Jockey-Club contenait exclusivement des messieurs graves. - Les plus enthousiastes s'étaient placés, en bas, contre la piste, défendue par deux lignes de bâtons supportant des cordes: dans l'ovale immense que décrivait cette allée, des marchands de coco agitaient leur crécelle, d'autres vendaient le programme des courses, d'autres criaient des cigares, un vaste bourdonnement s'élévait; les gardes municipaux passaient et repassaient; une cloche, suspendue à un poteau couvert de chiffres, tinta. Cinq chevaux parurent, et on rentra dans les tribunes.’ ‘Les jockeys, en cassaque de soie, tâchaient d'aligner leurs chevaux et les retenaient à deux mains. Quel-qu'un abaissa un drapeau rouge. Alors, tous les cinq, se penchant sur les crinierès partirent. Ils restèrent d'abord serrés en une seule masse, bientôt elle s'allonga, se coupa; celui qui portait la cassaque jaune, au milieu du premièr tour, faillit tomber; longtemps il y eut de l'incertitude entre Filly et Tibi; puis Tom Pouce parût en tête; mais Clubsticks, en arrière depuis le départ, les rejoignit et arriva premier, battant Sir Charles de deux longueurs, ce fut une surprise; on criait, les baraques de planches vibraient sous les trépignements.’ De hier beschreven wedren valt ongeveer in den zelfden tijd als die welke door Eugène Lami geteekend werd. Wij gaan van het paardrijden afscheid nemen. Nog een paar bijzonderheden over het rijden van vrouwen. Op vele oude Hollandsche afbeeldingen ziet men vrouwen bij mannen op het paard zitten, en dan dwars. Daarentegen geeft een oud liedje van een Duitsch M.S. dezen raad: Eine Frau soll sich, das glaubt,
Kehren gegen des Pferdes Haupt.
Wenn Sie reitet soll man wissen
Sie soll nicht ganz quer sitzen.
‘Sitzlings kann man nicht rennen’ heet het in een andere spreuk. Het dwars zitten op het paard is, zooals men in Hyde Park kan zien, ook nu weer minder algemeen. De ezel is, voor zoover men kan nagaan, ten allen tijde het voorwerp geweest van smaad en hoon, en zelfs van barbaarsche vervol- | |
[pagina 32]
| |
gingen. In de middeleeuwen was het een ‘sport’ van de bewoners der Alpen, het arme dier op den rand van een afgrond te brengen en daar af te dringen. Maar nog altijd houdt men vol, zonder eenigen redelijken grond, het dier voor buitengewoon dom te houden. Zelfs de Mohammedanen, die altijd boven alle andere sekten hebben uitgemunt door hun goede behandeling van dieren, hebben den ezel allerlei beleedigingen aangedaan, en uit de klassieke oudheid komen allerlei verhalen van menschen, die voor straf in een ezel werden veranderd. Volgens een der fabelen van Aesopus zou de muilezel, verwaand op zijn afkomst van het paard, zijn vader den ezel verloochend hebben, en niet voor niets was het in die andere fabel geen paard maar een ezel, waarmee de boer en zijn zoon al die mislukte proeven deden om de critiek te bevredigen. Toch zijn er menschen geweest, gelukkig, die dit onschadelijk en buitengewoon bruikbaar dier hebben hoog gehouden. Taliessin, de 6de-eeuwsche profeet, zei dat zijn ziel eerst gehuisd had in het lichaam van een slang, een hert, een kraanvogel en een ezel. De drie eerstgenoemde dieren waren beroemd wegens hun wijsheid, kennis van medicijnen en huiselijke deugden, en de ezel geniet hier de eer met hen gelijk gesteld te worden. Als rijdier heeft de ezel echter ongetwijfeld onaangename eigenschappen; hij wil op een gegeven oogenblik niet voort, met geen stokken, schopt achteruit, enz. Dit evenwel aan domheid toe te schrijven is wel een staaltje van menschelijke verwatenheid; want is het zoo bijzonder schrander van paard en hond om zich te laten africhten en tot slaaf maken? De ezel heeft deze dwaasheid in allen geval met den geitebok gemeen, die echter, ofschoon aanmerkelijk dommer van physionomie, niet in zijn kwaden roep deelt. Hoe het zij, de ezel blijft in een kwaden reuk staan, en de geheele literatuur zoowel als de beeldende kunst hebben er aan mee gedaan en blijven er aan meedoen hen te honen. Als een anoniem gebleven caricaturist uit het begin van het Christendom deze leer wil smaden, beeldt hij een gekruisigden ezel af, en Shakespeare laat Titania in ‘A Midsummer Night's Dream’ ook al verliefd raken op een man met een ezelskop - als uiterste van bespotting. En kinderen kregen op de school voor straf ezelsooren op. Is de arme langoor intusschen wel ooit in woord en beeld harder en smadelijker bejegend dan in de praktijk door den onnoozelen burgerman of burgerjuffrouw, die niet wetende wat zij doen, het dier, | |
[pagina *17]
| |
caran d'ache (emanuel poiré, 1859-1909), four in hand; penteekening (fransch).
‘Of four in hand he joins the vulgar rage,
Wields the long whip, and overturns a stage.’
| |
[pagina *18]
| |
edgar degas (1834), avant la course; schilderij (fransch).
eugène lami (1800-1890), courses de chantilly 1836; aquarel (fransch).
| |
[pagina *19]
| |
trimolet, une partie de campagne; almanach comique 1842. ets (fransch).
wilhelm busch (1832-1908), illustratie; penteekening (duitsch).
isaac israëls (1865), ezelrijden; penteekening (hollandsch).
| |
[pagina *20]
| |
caroline naudet, les plaisirs et les désagréments des vélocipèdes et des chevaux orifères (omstreeks 1830); |met de hand gekleurde aquatint (fransch).
john sturgess, ‘not afraid of anything’; sporting and dramatic news 1884. penteekening (engelsch).
| |
[pagina *21]
| |
POLOSPEL. PERZISCHE MINIATUUR (XVIde EEUW). VERZAMELING H. VEVER.
| |
[pagina 33]
| |
toch na verwant aan het edel ros, gebruiken om een soort van malloterij, surrogaat van de rijsport, uit te oefenen! Daar aan het strand, te Scheveningen, Zandvoort, Boulogne sur Mer, Margate en hoe al die badplaatsen heeten, daar wordt door den dikken, loggen man of de gratielooze juffrouw op zijn rug, en door den krijschenden stokzwaaienden en meppenden jongen naast zich, de ezel eerst goed bestraft voor zijn ietwat groteske gelijkenis op den grootsten vriend der menschen, en wie hem daar, in zijn tijden van verpoozing en rust, stil en geduldig ziet staan wachten op zijn verdwaasde vrachtjes, getuigd en gezadeld, met zijn ietwat hulpeloozen blik in de wijde ruimte, gevoelt toch iets anders dan verachting en spot voor het beest, dat toch altijd nog wel een gaver onderdeel der schepping is dan de wandelstok of parasol-zwaaiende, wanstaltige, gillerige, domwreede wezens, die zijn kracht straks zullen misbruiken. Verschillende teekenaars hebben iets van deze beschouwing gegeven in hun tafereelen van ezelrijdende strandbezoekers, anderen hebben een gracelijker onderwerp gekozen en een aardig jongetje of meisje, een meer passende vracht, op den rug van het ezeltje gezet. Als sport voor groote menschen blijft het ezelrijden wel wat verachtelijk. Busch beschrijft de ezelrijderij van een jonkman, die door nichtjes wordt overgehaald eens rond te rijden, aldus: Schon sitzt er drauf und kommt nicht weiter,
Worob die Basen aüszerst heiter.
Er denkt: ‘Ja wart! du wirst schon gehn
Ich muss dich mal beim Schwanze drehn!’
dan brandt hij het onwillig beest met zijn sigarenpuntje: Jetzt brennt er ihm am Kreuz herum
Den Esel zieh'n die Schmerzen krumm
Und er, der eben noch verstockt,
Ermuntert sich, und springt und bockt.
En zoo geeft hij een drastische demonstratie van het groteske, idioterige gedoe van een Zondagsruiter op een ezel, van een onbekwaam hanteerder van een ontoeschietelijk instrument. Hoewel het ezelrijden niet als een mooie en ernstige sport beschouwd kan worden, is het zóó vaak geschilderd en geteekend, dat er hier eenige woorden aan moesten worden gewijd. Zoo geen sport, dan is het althans een spel, dat veel beoefend wordt door kinderen en volwassenen. | |
[pagina 34]
| |
Nu de fiets langzamerhand een zoo gewoon en zoo nuchter vervoermiddel is geworden, en het wielrijden als sport zelfs reeds uit de mode, nu zelfs de groote tijd van ‘allemaal op de fiets’ over is, die de sport tijdelijk althans tot een te weinig deftige maakte naar de meening van velen, nu doet ons die malle samenspraak over de ‘velocipède’ in de Gedichten van den Schoolmeester bijna antidiluviaansch aan. A.
Vindje d'er ook een been in om eens een blufje te slaan
En in 't Haagsche bosch of in de Plantagie eens uit toeren te gaan
En de voetgangers verstomd te doen staan?
B.
Daar heb ik volstrekt niets tegen; het staat mij zelfs bijzonder aan,
Maar het moet zijn met de trekschuit of diligence;
Want ik hoû om den dood niet van onnutte dépense.
A.
Neen, het kost je geen cent
En 't is heel plezierig, als je eerst de manier maar kent.
B.
Hoe meen je dat?
A.
Ik meen een velocipède op twee wielen.
Je stuurt met je handschoenen en je duwt met je hielen,
En je zweet als een koetspaard; want 't gaat ongemakkelijk gauw.
B.
Dat 's mooglijk, maar ik kan toch niet zeggen, dat ik er veel van hou
En als ik toch met de beenen werken moet
Ga ik wat mij betreft liever heelemaal te voet.
Het antwoord van B. is, zal men mij toegeven, dat van iemand die de voordeelen van het fietsen onderschat, en misschien typisch voor een tijd, toen snelheid nog niet zoo op prijs gesteld werd, niet zoo noodig was, als nu. Ook is de beweging met de beenen, het ‘werken’ een geheel andere dan bij loopen en kon hij te voet geen blufje slaan. Wat men op de fiets ook al niet meer kan. Er is hier - bij den Schoolmeester - sprake van twee wielen. Inderdaad deed de velocipède reeds vroeger dan in zijn tijd zijn intrêe. Ja het was een terugkomst, want even na het midden der 18de eeuw vertelde Ferguson, de sterrekundige, aan den beroemden Dr. Samuel Johnson, ‘van een nieuw uitgevonden machine, die zonder paarden zich voortbewoog - een man die er in zat draaide aan een | |
[pagina 35]
| |
handvat waardoor een veer in beweging werd gebracht die het voortdreef.’ ‘Dan, meneer,’ antwoordde de Doctor, ‘is dit het voordeel daarvan: de man heeft de keus of hij zichzelf alleen wil voortbewegen, of zichzelf en zijn machine tevens.’ Waarschijnlijk bracht dat bewerkelijke apparaat nog niet het voordeel mee, dat eigenlijk alleen het gebruik van de vélocipède wettigt: de snelheid. Het raakte dan ook in het vergeetboek, tot ongeveer 1819 verbeterde vormen werden uitgevonden. Verscheidene Engelsche platen uit dien tijd doen ons kennis maken met het z.g. Dandy- of Hobby-Horse, dat uit Frankrijk werd ingevoerd, waar het den naam vélocipède droeg. Dandy-horse werd het genoemd omdat het onder de dandies van dien tijd spoedig mode werd er zich op te vertoonen, en hobby-horse, stokpaardje, omdat de lange stang van zadel naar stuur op een stok gelijkt waarop men gaat zitten. Deze rijwielen hadden geen trappers, men bewoog ze voort door met de voeten, die even den grond reikten, zich licht af te zetten en kon zoo zeven of acht mijlen in een uur afleggen. De fantasie der teekenaars maakte zich op allerlei wijze meester van dit artikel. Een kreupelrijm uit dien tijd spreekt van: - patent pedestrian accelerators,
The fleeting Vélocipèdes-perambulators,
Or Hobbies - which so much at present the rage are
That asses they'll banish from Brighton I'll wager.
Dit soort van vélocipèdes, dat eigenlijk zoo goed als niets te maken heeft met den driewieler en tweewieler van later, maar meer gelijkt op een verfijnde editie van het gewoon stokpaardje (hobby-horse) wordt dus evengoed als zijn kinderlijk prototype, getroffen door den hoon van den goeden Jan Luyken De onnoosele rijd op 't houten Paerd,
Met bei zijn voetjes op der aard,
Waar over 't beter weeten lachten.
O Houten Paerd, van werelds goed,
Waar op de Ruiter gaat te voet,
Gij zijt tot spot en tot verachten.
Heeft dit vervoermiddel, waarmee men zich ondertusschen zeer vlug kon verplaatsen, voor ons iets voorwereldlijks, de hooge fiets, die wij voor een groot deel zelf nog gekend hebben, ziet er ook al belachelijk-ouderwetsch uit. Wij zouden nu zeker niet graag meer op zoo'n hooge stellage klimmen om te gaan rijden. In een boekje, gewijd aan de sporttentoonstelling te Scheveningen in 1892 staan van die | |
[pagina 36]
| |
hooge fietsen en van de latere met dunne banden, die op die expositie zelf echter ontbraken. ‘De ruime collectie die wij zien,’ zegt de schrijver van deze ‘herinneringen’, ‘bewijst echter voldoende welk een ontzaggelijke vlucht de rijwiel-fabricage den laatsten tijd heeft genomen, een bewijs tevens, hoe populair de wielersport in betrekkelijk weinig tijd geworden is. Men moet werkelijk toegeven wanneer men een machine van de nieuwste constructie ziet, dat hier wat lichtheid en zorgvuldigheid van bewerking betreft, de grens van volkomenheid bijna is bereikt. Hij maakt echter de aanmerking dat men wel eenigszins getracht heeft door de massa te vergoeden wat aan belangwekkendheid ontbreekt. - Het meerendeel der bezoekers had zeker, in plaats van die opeenhooping van moderne machines, een historische ontwikkeling van het rijwiel gezien, hetzij in model of teekening, deze ontbreekt geheel.’ Tweewielers en driewielers, door de menschen zelf voortbewogen, vindt men reeds op Egyptische basreliefs zoowel als op Babylonische en op Pompejaansche frescoes. Men weet evenwel niets van de snelheid en doelmatigheid daarvan. In 1690 is reeds sprake van een celifère, later in 1779 duikt de machine weer op als velocipède. Het voorste wiel van dit instrument, waarbij men dan altijd nog eigenlijk loopt, was draaibaar; het gaat ook door onder den naam celeripède. In 1817 wordt weer een stap verder gedaan met de draisine van Freiherr Karl Drais von Saüerbronn te Neurenberg. Het rijwiel heet in dezen tijd ook bivector, bicipedes, pedestrian curricle, en als gezegd, dandy-horse of hobby-horse. Het schijnt dat het van de voeten te groote krachtsinspanning vergde, op den duur, en dat ziekten daarvan het gevolg waren. Louis Gompertz vond in 1821 een instrument uit, waarbij het voorste wiel door de handen in beweging werd gebracht. In 1834 past een Schotsch smid, Kirkpatrick Mc. Millan het eerst pedalen toe, terwijl in 1865 het eigenlijke rijwiel, nog bestaande uit hooge wielen van verschillende grootte, wordt gemaakt door Pierre Lallement of Ernest Michaux. Deze twee hebben elkaar de eer der uitvinding bestreden. Hoewel de oude velocipède, waarbij men met de voeten den grond raakte en eigenlijk liep, zeer weinig meer met de fiets zooals wij die kennen te maken heeft, zoo is toch de moderne machine wel degelijk gaandeweg ontstaan uit het zoeken naar verbetering op het vroegere artikel. Ook deze uitvinding is dus niet opeens, maar bij schokken en met sprongen tot stand gekomen, en het geringschattend oordeel van | |
[pagina 37]
| |
Dr. Johnson, die nooit gedacht heeft dat de mensch zich zelf op deze wijze als het ware lichter kon maken, werd beschaamd. Van onze illustraties valt op te merken dat, zooals dat dikwijls het geval is, het oude hobby-horse en de hooge fiets van later, pittoresker blijken dan het weinig teekenachtige geperfectionneerde moderne ding. Frits Hopman geeft in een van zijn mooie en orgineele schetsen, hier reeds geciteerd, die gebundeld zijn onder den titel ‘In het Voorbijgaan’ een beschrijving van de beweging van een auto en een fiets, die buitengewoon bondig en evocatief is. ‘Heel in de verte werd een klein donker rechthoekje zichtbaar in een blinkend wolkje stof. Een flauw getoet werd gehoord. Dat was de auto die haar werk kwam doen. De auto joeg aan; van alles wat zich vrij op straat bewoog het eenige wat doelbewust en krachtig voorwaarts streefde, als een eerzuchtig, talentvol man in een wereld van twijfelaars en zwakken. Zulk een moet vernietigen een ieder die niet ruim baan maakt. De fietser nu, was een droomer, een poeët. Voor hem was er geen plaats op den grooten Heirweg. Het wereldbestel wil ons wakker, zelfbeheerscht, en krachtig. ‘Hij had een geheelen morgen op zijn fiets gezeten - doodstil gezeten met de ronde handvatten van het stuur in zijn palmen. Er was niets geweest dan het zachte knetteren van de banden in het fijne kiezelgruis op het harde fietspad; het murmelend ruischen van de gewrichtskogeltjes en het fladderend windschokken, zacht dreunend in de oorschelpen. Beneden gleed de weg zachtjes onder hem. Hij was één geworden met zijn machine, het gestadige trappen op de pedalen niet bewuster meer dan het kloppen van zijn hart - zijn lichaam was uitgebreid; de beweegzenuwen schenen te reiken tot in de verste deelen van het rijwiel, dat iederen halfbewusten wensch gehoorzaamde.’ Dit is wel het ideale fietsen, dat slechts kort bij de allergunstigste omstandigheden alleen genoten kan worden. Het geluk schijnt voor het oogenblik bereikt en gegrepen voor dezen wielrijder, die nog slechts zestig seconden te leven had; immers ‘de wereld hernam haar rechten’, hij raakt verward tusschen een stoomtram, een janplezier, en de auto, en een keffende hond verbijstert hem bovendien. ‘Een koel, wakker man had kunnen ontkomen.’ De automobiel, d.w.z. het zelfbewegend rijtuig als zoodanig was in het begin een gewone toepassing van de stoomkracht. Het komt reeds in 1769 voor, en wordt weer in 1802 in weinig veranderden vorm | |
[pagina 38]
| |
gebruikt. In 1885 bezigde Butler voor het eerst stoom van benzine als beweegkracht. Hier zou, hadden we daarvoor bij de illustraties plaats, een aardig overzicht te geven zijn van de denkbeelden, die kunstenaars hebben gehad van het zelfbewegend rijtuig, waarbij zij meestal rij- en voertuigen, zooals zij ze kennen, met stoompijpen voorzien naar hun fantasie het hun ingeeft. De evolutie van den vorm van de automobiel is trouwens zeer langzaam gegaan en nog niet geheel tot staan gekomen, waarschijnlijk: nog altijd gelijkt een ‘auto’ vaak te veel op een afgespannen rijtuig, al komt daar verandering in. Hetzelfde was vroeger het geval met spoorwegwagons, die er eveneens uitzagen als rijtuigen, doch gaandeweg een geheel eigen vorm hebben gekregen. Een belangwekkend object voor den schilder of teekenaar is de automobiel eigenlijk niet, om redenen die in de slotbeschouwing nader zullen worden gegeven. De verschillende soorten van ‘rijden’ in dit hoofdstuk saamgebracht, hebben betrekkelijk weinig met elkaar uitstaande. Onze in velerlei opzicht zoo rijke taal kent voor het voortbewegen op den rug van een dier, in een rijtuig, waarvoor een dier is gespannen, op of in een machine, maar één woord, en ik heb hiervan gebruik gemaakt om alle vormen van voortbewegen op den beganen grond, behalve het loopen, onder een hoedje te vangen. Eén soort van rijden heb ik verzuimd te behandelen, niet zonder bedoeling. Het is de z.g. motorfiets. Ik heb nooit een kunstwerk gezien dat op dit afzichtelijk, schoon in vele gevallen nuttig, product van techniek geïnspireerd was, en dit verwondert mij allerminst. In een modern-neo-romantische novelle, Blankensee, heb ikzelf getracht geluidsindrukken van den auto aldus weer te geven: ‘snorde, daverde, sleepte, rammelde, snoof de auto, bij tusschenpoozen geluiden uitstootend of men honderd kippen tegelijk den hals omdraaide. De wagen bleef eenigen tijd voor- en achteruit schuifelen, aanloopjes nemen, terugstruikelen, strompelen, puffend, blazend en schrapend als iemand die niet op adem kan komen, bibberend om meelij mee te hebben en barstte toen met een schorren ruk weg, sputterend en vloekend om het oponthoud, om dan weer brutaal en verwaand te kakelen toen alle getuigen van zijn stumperig doen weg waren.’ |
|