| |
| |
| |
Zwemmen.
Kan de mensch van nature zwemmen? Hij kan niet in het water leven, zelfs niet ten halve, zelfs de badmannen en badvrouwen aan het strand zijn geen eigenlijke amphibieën. Maar heeft hij althans van de natuur het instinctmatig vermogen meegekregen om het hoofd boven water te houden, mits het water niet te woelig is en de stroom niet te sterk?
Men zou hierop al dadelijk kunnen antwoorden, dat eigenlijk iedereen het zwemmen leeren moet. Gooi een hond te water, en hij zwemt, al is hij er nog nooit in geweest, maar een mensch weet niet wat hij doen moet; hij spartelt, maar zijn spartelen houdt hem niet boven. Het is curieus dat hij, zoodra hij wèl zwemmen kan, zich op velerlei manier zonder veel moeite in stil water drijvende kan houden, ook door het onregelmatigst spartelen. Een zwemmer begrijpt niet, hoe men het 'm levert zoo maar te zinken in stil water. Is het 't bewustzijn, desnoods te kunnen zwemmen, dat hem boven houdt, terwijl het bewustzijn het niet te kunnen, en de daaruit voortkomende angst den ander doet zinken? Maar in elk geval kan de mensch zich niet instinctmatig drijvende houden en in zooverre heeft de natuur hem niet op het water aangewezen, zelfs maar voor een oogenblik.
Daartegenover staat dat hij het zwemmen dan toch zichzelf geleerd heeft en er een eigen wijze van zwemmen op na houdt, van geen dier afgekeken. Hij staat bovendien tot het water in een eenigszins andere verhouding dan tot de lucht, waarin hij zich alleen maar met behulp van vernuftige machines bewegen kan (en dat nog maar sinds korten tijd, en dan nog hoe: hij is een speelbal van elken wind). Hij heeft, om zich in het water voort te bewegen, slechts zijn natuurlijke vervoermiddelen noodig, en het hangt slechts van zijn kracht af, of hij ook bij niet te hevige tegenwerking van het element zich in de richting die hij wil, kan verplaatsen. De oermensch heeft waarschijnlijk al spoedig kunnen zwemmen, ònze geachte voorvaderen, de Batavieren en Kaninefaten die niet zoo heel ver van hem afstaan, konden het zeker; wilden kunnen het, als ik het wel heb, altijd. Het zwemmen is dus een zeer natuurlijke en eenvoudige sport, en dat is maar waar ik op komen wil. Het is best mogelijk, dat wij vroeger instinct- | |
| |
matig ons boven water konden houden, en dat de truc (het negerzwemmen b.v. schijnt toch al een hoogst eenvoudige manier) later door onze degeneratie is verloren gegaan, evenals het vermogen om de ooren te bewegen. Watervrees is stellig geen menschelijke eigenschap, ons aangeboren zooals ze den katten aangeboren is, en zij die er aan lijden, moeten ze als een teeken van ontaarding bestrijden. Het zelfde moet ongetwijfeld geschieden met die zeer onlogische en toch zeer algemeene vrees om zich aan koud water te branden.
De geschiedenis verhaalt niet veel van groote praestaties van zwemmers, maar de mythe van Hero en Leander blijft nog altijd een van de waarste en meest ontroerende liefdesdrama's.
Men weet hoe Hero, priesteres van Venus, aan den oever van den Hellespont woonde in een toren, Leander aan den anderen kant, en hoe hij bij het zwemmen om de geliefde te bereiken verdronk, waarop zij eveneens te water sprong om hem niet te overleven. De Engelsche dichter Leigh Hunt heeft deze tragedie bezongen in twee canto's, in het eerste van welke hij den eersten gelukten overtocht van den jongeling verheerlijkt en aldus een stukje beschrijving van het zwemmen geeft:
Smooth was the sea that night, the lover strong
And in the springy waves, he danced along
He rose, he dipped his breast, he aimed, he cut
With his clear arms, and from before him put
The parting waves, and in and out the air,
His shoulders feit, and trail'd his washing hair;
But when he saw the torch, oh! how he sprung
And thrust his feet against the waves, and flung
The foam behind, as though he scorn'd the sea
And parted his wet locks, and breathed with glee,
And rose, and panted, most triumphantly!
Dit is, of ik moest mij zeer vergissen, de beschrijving van iemand die zelf zwemmen kan, en het graag doet; vooral dat moment, waarop de jongeling het licht ziende, dat hem een sein en een baken is, met de voeten zich afstoot tegen de golven, is gevoeld!
Het ligt wel voor de hand, dat het zwemmen zelf niet zoo dikwijls geteekend is, althans niet op die wijze, dat wij de beweging precies kunnen nagaan. Het geschiedt n.l. onder water; wie zijn armen en beenen voortdurend boven water laat komen is zelfs een slecht zwemmer, en wat is er aan om slechte zwemmers te schilderen of te teekenen?
| |
| |
Voor het meerendeel laten teekeningen van badplaatsen, zwemscholen of zwempartijen in de open lucht, dan ook weinig van de beweging zien. Op zwemscholen wordt, zooals ieder weet, die er gebruik van gemaakt heeft, veel gelanterfant, gekeuveld en gespeeld, de naaktheid heeft, als het klimaat meewerkt, een opwekkenden invloed, en het water evenzeer. Teekenachtig is dit alles zeker, en men ziet de zweminrichting dan ook wel door schilders tot onderwerp gekozen, maar ook op zulke schilderijen vindt men dan zelden eigenlijke zwemmers aan het zwemmen. Het duiken, schieten, springen is natuurlijk beter weer te geven en de meeste prenten die we konden gebruiken, geven dan ook zulke houdingen.
Er zijn weinig goede beschrijvingen van zwemmen in poëzie of proza, opwekkend, zooals ze behooren te zijn, want het zwemmen is meer dan opwekkend, het is verheffend en maakt brooddronken, het doet iemand zich verlicht voelen en versterkt tegelijk. Die van Frits Hopman in zijn ‘In het Voorbijgaan’ is voortreffelijk: ‘Anton ging nu ook te water en Free volgde. Met voorzichtige stappen liep hij over het zand met de scherpe steentjes en over de vette modder, die hem smijdig tusschen de teenen gleed. Het was een zeldzaam genot, zoo naakt door het landschap te loopen en de lauwe wind en zonnewarmte te voelen aan het ontbloote lijf. Het was hem of die aanraking met lucht en water eindelijk de verinniging had gebracht met de ondoorgrondelijke machten der natuur, waarnaar hij in donkere aandrift steeds had gestreefd. En ook hij voelde de kinderlijke vreugde en ook hij genoot van het stoeien met het sterke, koele water en was trotsch op de kracht zijner leden. Het was heerlijk om in de dichte, weerstrevend-omgevende, maar dragende materie sterk te bewegen en naar de glazige luchtbellen te kijken, die oprezen uit het ongekende diep. Op den rug drijvend, met roeiende armen en trappelende beenen, veilig in het vertrouwde element, dat hij borrelend wegblies van voor den mond, zag hij tusschen de vochtige wimpers op in den hoogen luchtkoepel van zonnig mat blauw, waarin ijle kolkjes zweefden. Ja, dit was de zaligheid op aarde, deze innigste, liefelijkste gemeenschap met het wijde Al.’
Van Deyssel geeft in zijn schets ‘In de Zwemschool’ de volgende impressie:
‘Hij gaat door de deur-opening en is op het gaanderijtje. De waters vlakken stoer, troebele groene vloeren. In blanke zilverscheuten schiet snelt en ijlt pijlig het tintelende licht in kolke-kelken tegen
| |
| |
het lichaam, wikkelt het in blank-zilveren lichtwolken. In het hoofd merkt hij nog dat min, ziet de naaktheid gewoon, leelijk het vel, rooderig de voeten. Hij nu niets meer in de opstorming van breede grijze-vlaggen-wankel-muren, die de luchtlichtwind, waartusschen hij.
De baas gespt het zwemlesding over borst en rug, hij stapt op het trapje, af. In het hoofd van kan-nog-terug, naar het bovene, naar het leven-zoo-heerlijk-gewoon-zwak; maar nu willen-en-doen; het is er-van vroeger, het gaat buiten hem om. Nu zich-overgeven, in het groote-algemeene, in het alle-niet-weten. De innige haarplekken aan de oksels bloot-makend in de overgave, struischen de armen langs het hoofd op, de binnenhand-vlakken open, zonder houding en weg. Het lichaam in daal-sprong, weet niet van-wat achter, heen en uit in de week-koude overgegevenheid.’
In een artikel in één van die albums met beschrijvingen van plaatsen en menschen, door houtgravuren geïllustreerd, welke in het midden der 19de eeuw in Frankrijk in zoo grooten getale verschenen: ‘Le Diable à Paris’, schrijft Eugène Brissault over ‘Une journée à l'école de Natation.’
Hij geeft er de volgende schets van den zwemmeester:
‘De zwemmeester heeft de ijdelheid die Molière heeft gegeven aan zijn schermmeester, dansmeester, muziekleeraar en leeraar in de wijsbegeerte; hij stelt de zwemkunst boven alle andere. Wat haar ouderdom betreft, laat hij haar bestaan van vóór den zondvloed af, omdat de menschen toen in het water hebben gezwommen dat de aarde overstroomde. Die goede opinie omtrekt de “wetenschap”, die hij beoefent, wordt weerspiegeld in al zijn gevoelens en al zijn uitdrukkingen. Hoewel hij een zoetwater-zeeman is, doet hij niet aan beschaafde manieren, vernedert zich niet en bukt zich onder geen enkele hand, hij heeft een superbe onafhankelijkheidsgevoel, maar wordt nooit ruw. De zwemmeester gelijkt, als hij zijn functie uitoefent, veel op den drilmeester van recruten; hij heeft er de stem en de intonaties van, hij gelijkt ook op den schermmeester.
“Kom, meneer (of jongmensch) opgepast! De ellebogen tegen het lichaam! Stevig, en u niet verroeren! De eerste beweging is de armen flink uitstrekken naar voren en een flinken schop met de beenen wijd uit elkaar. Een, twee, ferm! Niet bang zijn! Kom, meneer (of jongmensch) nu stevig de beenen naar elkaar toe gebracht; gestrekt, handen plat uitstrekken op het water. Een, twee, drie, vooruit. Goed zoo. Nu gaan we over tot de tweede beweging, om adem te halen.
| |
| |
Armen in een halven cirkel, op het water steunen, haal adem, beenen buigen, hielen in, in den vorigen stand terug.”
Het gebeurt niet zelden dat de zwemmeester hen, die hem niet een glas wijn laten drinken, een slok water te drinken geeft.’
De zwemmeester van de goede soort is, volgens deze schets, tegen alle mogelijke hulpmiddelen als zwemgordels en zwemvesten. Die zwemmeester, hier zoo naar het karakter beschreven, wordt door Van Deyssel kleurig geschilderd in zijn straks geciteerde ‘In de Zwemschool’.
‘De baas, helder dik, het lijf in vlaggefeest-kleuren-kleêren onder het blank-rood water-man-gelaat, de oogen, in het hoofd over zich en de baas-oogen en den héelen baas, blauwsel-oogen, effen oogen, klaar van altijd met water in water, blauw-water-oogen. - In het hoofd over zeelui, erge-verten-turend, wijde boven-hemel-blauw daar in af - maar te pletter het in-binnen-hoofd zien van wijde helderheid tegen het buiten, de baas zeide, de lippen dribbelden; maar toen weêr áan, nu in het donkerder binnene.’
Het is nu, na zoo langen tijd, misschien veroorloofd te vragen, wat de futuristen toch nog meer willen? Want is dit niet de moedwillige verwarring van indrukken van buitenaf en binnenuit die zij geven?
De auteur van het fransche artikel beschrijft ook de manieren van in het water springen door zwemmers, die zoo verschillend zijn. De eene maakt de plank, de anderen springen er staande in, of in zittende houding, soms de beenen gekruist als een kleermaker. De vrouwen zwemmen, volgens dezen schrijver, minder dan de mannen; meestal kiezen ze de houding van drijven op den rug. Ze houden ook van rondedansen, hand aan hand, als de Najaden om de kar van Amphitrite.
Een andere schrijver, Charles Friès, klaagt dat het publiek meer en meer onverschillig is geworden op het punt van mooi zwemmen. Vroeger stelde men prijs op den naam van een goed zwemmer te zijn, tegenwoordig mist men het feu sacré, men zwemt ‘burgerlijk’ en als een echte schoolzwemmer er eens verschijnt, wekt hij nauwelijks belangstelling. Men kan bemerken dat dit geschreven is in den zelfgenoegzamen en weinig sportieven tijd van het burgerkoningschap. Een meneer komt uit een hokje met een wijde zwembroek aan, een linnen muts op het hoofd en een thermometer in de hand. Hij gaat met een zekere ongerustheid op het water af, laat er zijn instrument in zakken, om te zien of het warm genoeg is. Deze proef bevredigt
| |
| |
hem niet, naar het schijnt, want hij vraagt nog om inlichtingen aan een zwemmer, wien hij de vraag stelt of het water goed is (warm genoeg). Op het antwoord van dezen, dat het uitstekend is, legt hij zijn thermometer weg, en gaat met kloek besluit de ladder af. Nauwelijks heeft hij het water met zijn voet aangeraakt, of hij roept uit: ‘Verduiveld, wat is het koud!’ gaat gauw terug, kleedt zich weer aan, en gaat weg zooals hij gekomen is.
De zwemmer in Van Deyssel's stuk heeft ook niet den waren zin: ‘Nu is het er weer geheel, daar beneden in het niet weten was het gelukkig; nu is het er weer, geheel, in hooge wreede koelte: het weten van wát-ook-weêr: de zwemles, de zwemles, om te gieren, van hihaho, maar lijnen, staallicht, van moet. Een ander leven, koud leven van lijnen, een hel-koele wereld, iets anders, een ander mensch, ik ik niet meer.’
En hiermee kunnen we dit onderwerp gevoegelijk laten.... zwemmen.
| |
| |
o'galopp, la natation; penteekening (fransch).
bertall, à l'école de natation; penteekening (fransch).
d. bueno de mesquita, rugby in het zuiderbad; penteekening (hollandsch, 1913).
|
|