| |
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
[Zomer 1917]
fanciulla corriera, wedloopend meisje (bij den ‘start’); volgens anderen een dansend meisje. copie in marmer naar een bronzen beeld, vde eeuw v. Chr. (grieksch). vatikaan-museum, rome.
| |
| |
| |
Inleiding.
De kalender zegt, dat de zomer duurt van 21 Juni tot 21 September, maar ik vraag verlof het met dien termijn hier evenmin nauw te nemen, als de werkelijkheid van klimaat en weder dit doet.
De zomer is voor ons bewoners der gematigde gewesten bijna een even vaag begrip als de winter; hoe koud, nat en guur kan het in de maanden Juli en Augustus zijn, en welke prachtige zomersche, ja warme dagen zijn er soms in Mei, April en October.
Ook al was dus de beoefening der sporten van zomerschen aard streng bepaald tot de maanden Juli-September van klokslag twaalf middernachts tot klokslag twaalf middernachts, dan nog zou ik mij het recht nemen oefeningen en spelen in de open lucht van lente en herfst hier tevens te behandelen. Maar dit is, wat de spelen der volwassen menschen betreft althans, niet het geval. Lawntennis, cricket, croquet en andere spelen worden bij goed weer van winter tot winter gespeeld, zoolang het maar eenigszins kan, en het watersport seizoen duurt ook lang.
Merkwaardig genoeg, zijn de kinderen in die dingen zeer veel orthodoxer. Wel las ik in Ter Gouw, waar deze schrijver de seizoenen voor knikkeren, bikkelen, hoepelen, tollen, vlieger oplaten enz. aangeeft, dat de kinderen zich daar niet aan storen, maar ik heb wel degelijk het tegendeel kunnen opmerken.
Er is een hoepelseizoen, na afloop waarvan men geen hoepel meer ziet of hoort, er zijn maanden, waarop de dijken volstaan met vlieger oplatende jongens, jongetjes en pa's, en het klepperen is mij telken jare een welkom voorjaarsgeluid bij gebreke aan meer buitenachtige tonen.
Een ondeugend versje in Tak's Kroniek van 1904, van mij welbekende hand, welker anonymiteit ik niet zal schenden, is geïnspireerd op deze ongeschreven wetten in het kinderrijk.
Daar was eens een heele slimme jongen,
Terwijl zijn makkers knikkerden en sprongen
| |
| |
Want wat deed onze flinke slimme kwant?
Dat als de knikkertijd is in het land,
Tsa, dacht hij, als ik in den knikkertijd
Dan wil ieder zijn tol voor een schijntje kwijt
En als dan de tijd van het tollen weer komt,
Dat ik daaraan verdien een sommetje rond,
En toen de knikkerkoers en hausse was,
Jan kwam door overleg en speculeeren ras
Hij werd een handelsman naar d'ouden aard,
Ziet kinderen, wat gij in uw jeugd hebt vergaard,
Deze strenge regels in de kindersport geldende, zullen ons natuurlijk niet verhinderen om de mooie schilderij van Pieter Brueghel den oude te reproduceeren, waarop alle mogelijke kinderspelen zijn afgebeeld, en waarbij de schilder zelf het stellig niet te nauw genomen zal hebben met de vraag, of werkelijk al die spelen in den zelfden tijd naast elkaar te aanschouwen zijn.
Maar in andere gevallen zullen we hier ook niet te precies kijken, en als zomersport en spel beschouwen, al wat beoefend en gespeeld wordt in den tijd dat de dagen lang zijn en de lucht niet te koud om stil te blijven staan; kortom zomersport en spel zal voor ons doel alles zijn wat niet bepaald wintersport en spel is of niet bepaald alleen in herfst of lente gespeeld wordt. Met uitzondering dan van de jachten, die volgens algemeen geldende wetten tegenwoordig althans alleen in den herfst mogen worden gehouden. Dit voorbehoud moet dus worden gemaakt wat de verhouding van tekst en platen in dit boek tot den titel betreft. Ook nu zal ik mij, ten spijt van alle eigenwijze opmerkingen van eenzijdigen aard, niet bij voorkeur bezighouden met de eigenlijke sportieve illustraties, bijvoorbeeld die in Engelsche of Hollandsche Periodieken van specialen aard. Er zijn onder de teekenaars van zulke bladen werkelijke kunstenaars, en ik hoop hun
| |
| |
recht te doen wedervaren, maar ik vind het toch over het algemeen interessanter, als men in deze een vondst doet, n.l. als een kunstenaar, die zich niet speciaal toelegde op dit werk, zulk een onderwerp heeft behandeld wijl het hem trof. Men krijgt dan werkelijk een geval van sport en spel in de kunst, en niet, de illustratie van sport en spel. Voor den sportsman is het laatste misschien belangrijker, niet voor den lezer en beschouwer met meer veelzijdige verlangens. Gesteld dat een kunstenaar door weinig kennis van de sport in kwestie, een incorrect beeld geeft van een spel, dan is zijn fout toch altijd nog opmerkelijker dan de juistheid van iemand, voor wien die juistheid geen verdienste is, omdat hij over alle faciliteiten beschikte om ze zich eigen te maken, en bij wien die juistheid de eenige deugd is.
Als men van goede sportprenten spreekt, denkt men wel in de eerste plaats aan Robert Seymour, die heel veel tafreelen van hengelaars, cricketers, paardrijders, roeiers in zijn seriën komische prenten heeft uitgegeven, aan Alken, aan Charles Ambrose.
Maar van de antieke kunst, met name die der Grieken, blijft in verhouding tot de plaats die de lichaamsoefening in het leven der Grieken innam, niet zoo heel veel te geven. De Attische kunst, verheven en ideëel van aard, legde zich voornamelijk toe op de afbeelding der goden en helden; de Peloponnezische heeft meer aandacht aan sport en athletiek gewijd, maar behalve dat zooveel verloren is gegaan, waarvan ons alleen de roep blijft, zijn de standbeelden en portretten der overwinnaars in kampspelen geen wedergaven van de sport zelf en dus voor ons doel niet zeer geschikt. Het is wel voornamelijk de indruk die de lichaamsbeweging en die de momenten van het spel op den kunstenaar hebben gemaakt, die ons hier interesseert.
Nu zijn er bij de zomersporten en spelen, of om precieser te zijn bij de niet-wintersche sporten en spelen, verscheidene, waarbij de beweging gering of nauwelijks op te merken is. Het hengelen b.v. is niet zeer bewegelijk, de stoot tegen den bal bij het croquetten brengt niet veel spieren in beweging en is wel in slechts geringe mate een object van teekening. Het zwemmen, dat onder water geschiedt, wordt zelden, voorzoover ik kan nagaan, eenigszins demonstratief uitgedrukt, de handgrepen van het zeilen worden niet zoo vaak geteekend als de zeilboot zelf, het water en de lucht het onderwerp van afbeelding zijn. Waar wij het wielrijden geteekend vinden, is het vaak meer om de fiets dan om de beweging.
De meest elementaire en misschien ook wel de meest beoefende
| |
| |
watersport is wel het zwemmen. Ja, het baden is stellig nog meer elementair en wordt nog meer beoefend, .... maar, is het sport? Na rijpelijk overwegen en eenige experimenten ben ik tot de conclusie gekomen dat het dat niet is. Het is wel lichaamsbeweging in de open lucht, maar het is geen oefening en er behoort niets toe. Niet iedereen kan zwemmen, maar elkeen kan baden, zoowel in de zee als in een tobbe. Als men maar in het water gaat staan, baadt men, en het springen en huppelen of wel bukken en plonzen, dat wij de menschen aan het strand in het ondiepe gedeelte zien doen, mag gezond wezen en prettig, het heeft, om een hier bijzonder gepasten term te gebruiken, niets om het lijf. Deze onweersprekelijke waarheid ontheft ons meteen van een moeilijkheid, al ontneemt ze ons tegelijkertijd aardige motieven. Om met het laatste geval te beginnen, er zijn vele mooie en aardige schilderijen, teekeningen en prenten, die ons het gedoe aan het strand der badplaatsen doen zien. Ik denk hier aan werk van vele Hollandsche schilders en teekenaars, en Franschen van Forain en Caran d'Ache af tot Mars toe, aan talrijke fashionabele du Maurier's en vroolijke Caldecott's. Het is nu eenmaal niet anders. Van de zee tot de badkuip il n'y a - in dit geval - qu'un pas. En in waarheid vereischt het zaterdagavond bad nog meer lichamelijke inspanning dan het stappen door een beetje zee.
Wat de moeilijkheid betreft, hier ontgaan, het is deze, dat we, zoodra we ook alle ‘baden in de kunst’ tot ons onderwerp gingen rekenen, niet zouden kunnen nalaten uit de badende vrouwen en badende knapen, in alle tijden meer of minder academisch geschilderd, terwille van de lichtwerking op hun huiden, de soepelheid harer vleezen of de forschheid hunner spieren, een ruime keuze te doen. En het was niet het doel, hier zooiets te geven als ‘le Nu au Salon’ of ‘le Nu à travers les Ages’. Daarentegen kunnen we natuurlijk alles tot ons onderwerp rekenen wat bij de zwemsport behoort. Niet alleen ons gewone, ik zou bijna zeggen sportief zuivere zwemmen, waarbij de handen voor de borst worden gevouwen en dan uitgeslagen tegelijk met de eerst opgetrokken beenen, op het commando één, twee, één, twee, en dat eerst hangende in de riemen, dan (hoogere klasse) aan den hengel wordt geïnstrueerd, om na afgelegd examen (met pak zwemmen) vrij te kunnen geschieden met achterlating van den pierenbak, - maar ook het negerzwemmen, waarbij men zich telkens omgooit en de armen beurtelings naar voren slaat, en het hondjes- | |
| |
zwemmen, en het op den rug zwemmen zijn toegelaten. Verder behooren natuurlijk tot de sport het schieten en duiken, zelfs het springen.
Wat de wandelsport betreft, na rijp beraad is besloten, deze niet in behandeling te nemen. Als ik een loopje ga doen, een kuiertje of een wandeling, dan is dit feitelijk wandelsport, maar als ik de gelegenheid waarneem om onderweg sigaren te koopen, dan is het een boodschap. Neen, neen, met zulke finesses en haarkloverijen houden we ons maar liever niet op. Hoe kan ik aan een teekening of schilderij zien of een wandelaar dan wel een wandelend gezelschap wellicht een zeer zakelijk doel heeft? Het wandelen wordt dus verbannen, maar het hardloopen, in zoover het niet op de kermis en uit winstbejag geschiedt, zal onze aandacht hebben. Landlooperij van welken aard ook, valt natuurlijk niet in de termen; het gaat niet aan er hier zelfs maar een loopje mee te nemen.
Ook over de paardensport moeten we het eens worden. In tegenstelling tot de hondensport, die geen enkel recht op dezen naam kan doen gelden, daar hoogstens de honden, doch nooit hun eigenaars als zoodanig sportieve handelingen bedrijven, is ze werkelijk een lichaamsoefening die bijzondere kunstvaardigheid vereischt, en wel een van de oudste.
Maar terwijl dus eigenlijk elk ruiter op het oogenblik dat hij het is (zelfs de Zondagsruiter zoolang hij geen zandruiter is) aan paardensport doet, moet men ons waarlijk excuseeren zoodra iemand te paard het krijgsbedrijf uitoefent, of als bode fungeert. Wij zijn daar in dit speciale geval niet van gediend: men zal door de houding of bijomstandigheden duidelijke en stellige waarborgen moeten geven, dat men met geen enkel nuttig doel is uitgereden en niets anders in den zin heeft dan te rijden. Het is noodig hier man en paard te noemen, d.w.z. duidelijk de grenzen van ons terrein aan te geven. Het lijkt bijna onmenschlievend, maar als iemand al zwemmende een ander uit het water redt van een wissen dood, keeren wij hem den rug toe, als iemand te paard of per fiets bode is, desgelijks. Wandelritten zullen, in tegenstelling met gewone wandelingen, hier geldig zijn, omdat het paardrijden op zichzelf als sport te beschouwen is; evenwel zal ik geen notitie nemen van hobbelpaarden (al wordt ook eenige behendigheid vereischt om daarbij in den zadel te blijven) noch van iemands stokpaardje. Dit laatste is trouwens een houding die de meest elementaire levenswijsheid toch al gebiedt.
Van stokpaardjes gesproken.... maar zal ik er mij nu toch, tegen
| |
| |
mijn principe mee bezighouden? Het moet, om er bij dezen en voor het vervolg eens vooral mee te hebben afgedaan.
Sportlieden zijn maar menschen, en er zijn ook onder hen die stokpaardjes berijden. Wel allerminst voor deze categorie is dit boek bedoeld! Hun stokpaardje is dan bijvoorbeeld dit, dat alleen sport is, die sport welke hun voorkeur heeft, of dat zij spelen per se minderwaardig achten aan sport. Voor hen mag dat zoo zijn, voor den kunstenaar, die onderwerpen als deze kiest terwille van de beweging die ze veroorzaken of de gespannenheid van vermogens die ze vereischen, is een kind dat hoepelt, of een oude heer die schaakt, een precies even belangrijk object als de beoefenaar van de meest krachtvereischende of strengst gereglementeerde sport.
Naast het paardrijden - en het ezel of muilezelrijden, dat voor ons doel hetzelfde is, - wij zullen van kameel of olifant berijden nu maar niet spreken, daar het toch wel zelden voor plezier zal worden gedaan - is er nog van den bok rijden, naast riding, driving. Dit geschiedt vooral in den tegenwoordigen tijd nog meer dan het paardrijden in de eerste plaats om te vervoeren, met verkeersoogmerken, maar het is en was toch ook een sport en mag als zoodanig niet worden vergeten.
Hetzelfde geldt voor fietsen en automobielrijden, familiaar genaamd tuffen. Het is waar, dat een slagersjongen, die op de fiets van zijn baas bestellingen bezorgt, vaak bezield is met een waarlijk sportieven geest, en door zijn spurten, capriolen en kunsten een waardiger object oplevert voor den teekenaar van het menschelijk lichaam in actie, dan de heer of dame van middelbaren leeftijd, die zwoegend en tobbend zoo'n beetje voortsukkelen om hun overtollige vet kwijt te raken, toch doen zij het in hoogste instantie voor plezier en hij niet.
Het vliegen, tot voor eenigen tijd algemeen beschouwd als een bij uitstek edele sport, gevaarlijk, zooals een sport behoort te zijn, alleen voor wie ze beoefende, is een min of meer doeltreffend middel in het krijgsbedrijf gebleken, maar het heeft, naar te hopen is, daarom den naam van sport nog niet verbeurd.
Alpensport, voorzoover het den toerist betreft, behoort eveneens tot ons gebied, en het schommelen, wippen en dergelijke, hebben recht zoo niet op den naam van sport, dan toch op dien van spelen, en wel van zomerspelen, want in den winter bezoekt men den theetuin of de uitspanning of den speeltuin, hoe men die gelegenheid noemen wil, niet bij voorkeur.
|
|