Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 27
(1917)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 467]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Louis Carbin, De Zuivere Eros, Liefdesroman, Rott., W.L. &. J. Brusse, 1916.Deze schrijver is van oordeel, dat gezondheid - gezonde kracht - in het leven toch eigenlijk maar het voornaamste is. Nu, daar heeft hij, misschien, tot op zekere hoogte wel gelijk in. De levensopvatting van den heer Louis Carbin, en zijn stelletje meeningen, lijken mij over het algemeen zoo gek nog niet. Dikwijls onder het lezen van zijn boek knikte ik hem als 't ware in gedachte vriendelijk toe en de woorden: ‘precies mijn opinie’ lagen mij verscheiden malen op de lippen. Ik weet wel, dat het dan meestal.... laat ons zeggen: officieel... niet Louis Carbin zelf heette te zijn, die zijn oordeel uitsprak, maar een zijner romanpersonen; evenwel, deze schrijver is nu eenmaal niet iemand, die ons treft door zijn objectief standpunt tegenover de schepselen zijner verbeelding - integendeel maken deze nogal dikwijls den indruk de spreektompetten van hun schepper te zijn. Dit is trouwens gewoonlijk wel het geval bij verhalen, waarin zoo verschrikkelijk veel beweerd wordt. Alleen de grootste auteurs blijven, ook bij de heftigste en meest ‘principieele’ dialogen, de woorden en stemmen hunner roman-karakters zuiver onderscheiden. Toch zal de heer Carbin waarschijnlijk zeer verwonderd zijn als hij dit leest, immers hij deed juist zoo erg zijn best, in dialogen vooral natuurlijk te zijn, ieder vogeltje te laten zingen zooals het gebekt is, en dus de hollandsche vogels bijna altijd in slordige, afgebroken zinnen, of liever niet in zinnen, maar in uitroepen en stukjes zin. Toch ben ik b.v., ondanks het volgens mij bizonder plausibele en aantrekkelijke van haar opinies, en de bijster natuurlijke weergave van haar praten, aan ‘tante Hetty’, de vrij, ruim en mild-denkende weduwe Garborg, niet gaan gelooven, liever gezegd: hebben haar beweringen mij haar persoon niet levend voor oogen kunnen brengen. Hier is zoo'n stukje gesprek van haar met Elsa, de ‘heldin’ van Carbin's roman (II bl. 87): ‘Niet zulke dwaze dingen denken Els.... je bent nu vier-en-twintig, je hebt nog een heel leven voor je.... onthoudt het dàn maar voor later.... Kijk.... nietwaar?.... de menschen zeggen.... er is de zinnelijke liefde òm het kind.... maar dat is niet zoo.... het is niet wáár.... tracht me nu goed te begrijpen kindje.... 't is moeilijk om die dingen te zeggen.... het is geen zelfzucht.... dié begeerte.... die is geen zelfzucht.... die begeerte, die we allemaal kennen als we komen te staan tegenover hen, die we gaan liefhebben.... liefhebben begrijp je.... echt liefhebben.... zeker ze is een vreugde, waar je niet bij denkt.... heelemaal niet bij denkt.... niet bij redeneert over doel of gevolg.... zeker.... maar het is een vreugde in zelf-vergeten kind.... en wederzijds een vreugde om die van den ander.... zoo is dat zinnelijke dan.... die lust.... een verlangen naar één zijn met.... heelemaal een.... zooals je je elkaars geest voelt wil je elkaars lichaam zijn.... vat je dat kind.... voel je dat het niet is:.... maar een simpel stoffelijk genieten zonder meer...’ ‘De zuivere Eros noemde u dat,’ murmelde Elsa. ‘Ja kind.... de zuivere Eros.... en nu is het niet waar wat de menschen allemaal zeggen.... dat het alleen edel is òm het het kind.... dat is onwaar.... denk niet dat ik pleit voor mijn verleden.... tegendeel kind.... ik kan zoo spreken dóór mijn verleden.... ik weet hoe er niets onedels is aan de menschelijke liefde.... maar zie je.... echte liefde.... ik kreeg geen | |
[pagina 468]
| |
kindje.... dat kwam door iets in mijzelf.... dat was onze weemoed soms.... maar nooit maakte dit ons.... ons samenzijn leelijker... begrijp dat goed’. ‘De oude vrouw zweeg en staarde voor zich uit. Ze voelde Elsa's hoofd in zoet vertrouwen rusten tegen haar borst. Het was doodstil in de kamer. In de verte bij de geluidlooze gesloten piano tikte heel zacht een pendule. Buiten stonden nog altijd in het zwart de denne-stammen te steunen en te klagen. Dan ging ze weer door: Begrijp nu goed.... de menschen zeggen de zinnelijke liefde is er òm het kind.... nee Els.... het kind is er door de zinnelijke liefde.... maar liefde hoor, niet de enkele lust.... 't lijkt zoo eenvoudig.... haast te gewoon om vol beteekenis te zijn.... en toch.... het is vol beteekenis.... want begrijp het goed.... het kind is er dóór de zinnelijke liefde.... daarom is het zoo bijzonder, zoo véél voor de menschen, die echt van elkander houden.... want het is een verwerkelijking van wat hun samendreef.... behoefte tot innig één zijn dreef hen te saam...., en nu, zie.... het kind! Spreken de menschen niet van liefdespand?.... Eerst klein nog, dan al grooter en grooter, is het de tastbare vorm van die eenheid.... Het kind is de moeder.... het kind is de vader.... in het kind ziet de vader zijn vrouw èn zich zelve.... in het kind ziet de moeder haar man èn zich zelve.... en dat is niet meer te scheiden.... dat is een.... daarom Elsa.... is het kind het gevolg, dat door twee, die elkander lief hebben altijd met vreugde zal worden gewacht.... door die elkaar liefhebben.... indien ze dan weten het te kunnen groot brengen.... vat dat goed.... gevolg hoor, niet doel.... het is als alle schepping.... als in kunst.... geen kunstwerk is doel in zichzelf.... de ware kunstenaar ziet en begrijpt het als gevolg van zichzelve.... denk je dat het Beethoven's doel was mooie muziek te laten hooren.... nee kind.... hij schiep.... Maar niet alle kinderen hebben die eenheid, waar ik 't over had.... er zijn onherkenbare kinderen.... als toevallige geboorten.... waarin enkel de eigenschappen van grootouders zijn overgegaan.... of waar de man overheerscht of omgekeerd.... dáár was geen liefde.... 't Zal wel daarom zijn dat ouders soms meer van het eene kind houden, dan van het andere.... nietwaar?.... hun verhouding was niet altijd even rustig.... even harmonisch.... in hun kind z en ze de aard van hun liefde.... want het is gevolg.... het kan ook uitblijven.... door toevallige stoffelijke omstandigheden.... maar dat verandert niets...., vat dat goed....’ ‘De oudere vrouw zweeg....’ Ik herinner me, toen ik dit gelezen had, was ik eenigszins verwonderd, dat er niet volgde: En Elsa, onrustig geworden, nam terstond de gelegenheid waar, om dringend te verzoeken: Hè toe tante, nu ‘vat’ en ‘begrijp’ ik het heusch wel goed.... laten we nu maar na bed gaan. Dit volgde niet. De schrijver had zijn eigen geredeneer, zooals dat was uitgesproken (op haar manier misschien wel!) door tante Hetty, niet gehoord als ik, hij had niet gemerkt dat hij hard op weg was, van het aantrekkelijke menschje een vervelende ouwe klets te maken, zoo eene die er vooral van houdt over ‘de liefde’ te práten, van dat heerlijkste wonder in de wereld ook al een soort ‘moderne kwestie’ te maken, een ‘kwestie’, voor vergaderingen misschien wel....! Carbin is iemand die zich voor talrijke, min of meer ‘brandende’ moderne kwesties interesseert. O.a. kwam mij bij het lezen van zijn boek telkens de titel van dat hoogst moderne film-drama ‘Mogen wij zwijgen?’ in gedachten. Nu zijn er weinig dingen, die zoo afleiden, zoo storen, bij het genieten van kunst, als het beginnen te denken over z.g. ‘kwesties’. Want deze alle, álle, liggen ver beneden de sfeer waarin | |
[pagina 469]
| |
wij leven, wanneer wij werkelijk en vol genieten, bewonderen, mooi vinden. De heer Carbin - als ik mij niet te zeer in hem bedrieg - is ook eigenlijk wel iemand die dit begrijpt, althans vaag beseft. Hij is geen smakeloze. Hij voelt wel hoe een roman moet zijn, al slaagde hij er tot nog toe niet in, zulk een roman te maken. Het is zijn overmachtig gezond-verstandsleven, het is zijn levendige belangstelling in allerlei kwesties, die hem parten speelt. Als ik hem een raad mocht geven zou het zijn: tracht u op te werken uit die eenigszins ordinaire belangstelling, tracht een hooger standpunt te bereiken, een standpunt van waaruit gij het menschdom rondwoelen ziet.... en zich opwinden over ‘kwesties’!
Dat er in den schrijver Carbin ook wel iets heel goeds is, wordt voor mij bewezen vooral door kleine stukjes dialoog in zijn boek - dialoog zónder redeneering, dialoog met een gevoelig hart geschreven. Zoo b.v. dat van I bl. 148. Dr. Koutsma heeft het ‘medisch geheim’ geschonden en aan Van Beelen gezegd dat zijn aanstaande schoonzoon niet mag trouwen. Nu rust op Van Beelen de taak dit in de eerste plaats aan zijn vrouw mee te deelen, aan zijn vrouw, het zielige menschje, dat gegronde reden heeft te twijfelen of hij zelf, Van Beelen, indertijd wel had ‘mogen trouwen’. ‘Dora!’ zag hij haar even aan, om daarna langs haar heen te turen, naar den schemerigen kamerhoek. ‘Wat is er toch, Van Beelen.... zeg toch....’ ‘'t Is iets heel ernstigs.... Elsa of de kinderen kunnen hier toch niet komen..?’ ‘Die komen hier immers nooit.... maar wat.... maar wie?’ ‘Stil, ik zal het je precies vertellen.... ik heb van middag dokter Koutsma bij me gehad....’ ‘God Van Beelen’, schrok zijn vrouw, even de in den schoot gevouwen handen wringend wrijvend, en dacht dadelijk aan het vernederende leed van haar droevig huwelijksleven. ‘Wat?’ begreep Van Beelen dit zenuwachtige doen niet voor zij nog iets wist. Zij zweeg, en keek neer op haar bleeke handen, die nu weer stil te zamen lagen in haar schoot. Dan driftig ineens begreep hij: ‘Och nee.... niks dat.... 't is over Elsa.’ ‘Man!....’ zonk ze na een oogwenk overeind komen weer ineen.’ Dit is zeker niet mooi geschreven, maar het lijkt mij wel zuiver gevoeld, en ook gezièn.
Mooi schrijven, echt schrijven, is iets waar deze goede heer Louis Carbin nog in 't geheel niet aan toe is. Van nature tamelijk nuchter, tracht hij de zaak te forceeren, en een zeker pathos te bereiken, door korte zinnetjes, of halve zinnetjes, niet gewoonweg náást maar allemaal ónder elkaar te schrijven. Een eigenlijken stijl, het maken van schoone volzinnen, en van die volzinnen breede periodes, en van die periodes harmonische hoofdstukken - hij kent het alles niet. Hij doet het zoo: (I bl. 110): ‘Sjoerd zat over een boek. Maar ze merkte wel hoe onregelmatig hij de bladzijden omsloeg, soms een enkel, soms meerdere tegelijk. En ineens maakte hij het haar moeilijk met het gezegde: Wat leest u weinig tegenwoordig’. ‘Ze antwoordde alleen: “Och jongen.... moeder wordt oud”. Hij antwoordde niet; echter voelde zij wel, dat hij haar niet geloofde. Doch ook dit zei hij weer niet dadelijk open en oprecht.... zooals voorheen. Er was een stilte. Zonder gezelligheid. Er werd gebeld. Dit moest de post zijn. Er groeide een wachten. De meid kwam binnen met een brief voor mijnheer. | |
[pagina 470]
| |
Sjoerd herkende de hand van Duchêne. De oude vrouw, na even opkijken, borduurde langzaam voort, doch, ongemerkt, lette zij op zijn houding. Die was zenuwachtig en onrustig’. Zoo gaat het voort. Men begrijpt het nu wel. En men zal zeker niet verwonderd zijn. Wanneer ik zeg. Dat de heer Carbin iemand van zéér goeden wille is. En die gewoonlijk groot gelijk heeft. Maar geen groot talent. H.R. | |
C. en M. Scharten-Antink, Typen en Curiositeiten uit Italië, Amst., Mij. voor Goede en Goedkoope Lect., 1917Ga naar voetnoot*).Van Louis Carbin, den goedigen, welmeenenden, maar ietwat stunteligen.... prozaïst (bijna had ik ‘dilettant’ geschreven!) in eens naar Carel en Margo Scharten-Antink, het door-en-door-litteraire echtpaar - de sprong is groot, het contrast bijna romantisch! En ik kan niet anders zeggen, of het was mij bizonder wel te moe, toen ik de eerste bladzijden van ‘Bellen Blazen’ (het verhaaltje ‘ter inleiding’ in dezen verhalenbundel) had gelezen. Wat is het toch prettig, dacht ik, zoo maar zachtjes door te lezen in het ‘werk’ van iemand (een twee-eenheid in dit geval) die dat werk (van schrijven) geheel beheerscht, hoe behaaglijk je te verdiepen in zulk proza, dat je geest ontvangt, gelijk een welgebouwde leunstoel je lichaam, zonder een enkele hoekigheid, een enkele hindernis. Notabene, ik zat in een derde klas coupé (rooken, tien personen!) toen ik dat boek begon te lezen! Maar waarlijk, het gaf me even de sensatie, of ik wegdook in de weldadige warmte, en zoete deining, van een hoekje éérste (D-trein, niet te vol, geen tocht, schoone antimacassar), ik voelde mij rijk en rustig en in hoogst gedistingeerd gezelschap. Het zal natuurlijk wel niet alleen aan den stijl, aan de schrijfkunst van het edel tweetal Scharten-Antink hebben gelegen. Het was ook hun geest, dat begrijp ik nu wel. Maar is de stijl hier niet de zuivere expressie van den geest? Is er hier eigenlijk wel reden onderscheid te maken tusschen stijl en geest? Ik geloof van niet. De distinctie van den geest is ook de distinctie van den stijl. Het soepele en aangename, het hindernislooze en zacht verwarmende, dat in den stijl is, moet ook wel geheel in den geest zijn. Deze menschen hebben het zich blijkbaar aangenaam gemaakt in het leven, zij gaan er glimlachend door (of lángs, als hun dat beter uitkomt), zij denken er niet aan zich op te winden, voor wélke kwestie dan ook - tenzij misschien eene van syntaxis of spelling! - zij ondervinden geen andere hindernissen dan die van een hollandsche ‘zinkput’, wanneer n.l. Italië de onhandigheid heeft begaan in oorlog te geraken, en daardoor verhinderd is zijn trouwe gasten te ontvangen. Nu leven zij dan maar - tant bien que mal - in ons mistige Holland, en leven er een geestelijk luxe-leven. Zij blazen bellen! En ook de duurte van de zeep is hun geen hindernis daarbij; zij blazen litteraire, zij blazen geestelijke bellen. (bl. 11) ‘Wij blazen bellen aan den rand van het leven, aan den rand van het geweldige, lachende en steunende leven. Voor ons eigen vermaak en tot onze schrijnende smart blazen wij bellen van glanzende woorden. Soms spatten zij weg als ijdel stof. Soms ijlen zij heen als zaden, die hun kiemaard zoeken, en drijven uit het gezicht. Soms branden zij in giftige kleuren en ontploffen als een kwaad gas. Maar eens, wie zal het zeggen, groeit er een grooter en grooter, en spiegelt in al | |
[pagina 471]
| |
dieper glorenden kleurengloed een wonderbare wereld. Wat zal zijn lot zijn? Hij groeit en groeit en wordt zoo schoon.... Wij blazen bellen aan den afgrond van het leven’.
In ernst: dit kleine verhaaltje ‘ter inleiding’, genaamd ‘Bellen Blazen’, lijkt mij in zijn soort volmaakt, en ik vind zelfs dat deze inleiding een beetje al te groote verwachting geeft van het ingeleide, ik vind dat kleine verhaaltje het allermooiste van den heelen bundel. Zelf is het als een prachtig gelukte ‘geblazen bel’, schoon afgerond, wonderlijk goed in zich zelf besloten, glanzend en schitterend door zijn kleuren, die aldoor drijvend en veranderend zich in elkander schijnen op te lossen. Het tafreeltje, dat ons te zien gegeven wordt, is niet van veel beduidenis, is ondramatisch, ja bijna alledaagsch - de humor, die dit alledaagsche redden moest, ontbreekt dan ook niet - maar de hoofdzaak is: wij zièn het werkelijk, dat kleurige tafreeltje, wij zien het en bewonderen het in zijn gratie. De familie blaast bellen; de kinderen zijn begonnen; maar de groote menschen doen weldra en van ganscher harte mee. Bevalliger spel is haast ondenkbaar. En welk een.... o waarschijnlijk gansch toevallig, maar uitnemend gevonden symbool van schoone nutteloosheid: een zeepbel! Welnu, daaromheen, om het ‘grasterras’ heen, waarover de bellen huppelen, om het huis heen, waar de familie woont en bellen blaast, geschiedt het groote oogstwerk der boeren, staat het ‘geweldige, lachende en steunende leven’, en ofschoon de schrijver ons verzekert dat ‘de boeren dronken waren van vreugde’, wij weten dat het hier alles ernst is, ernst uit noodzakelijkheid. En onze gedachten, van ons die dit nú lezen, gaan even naar de nog veel geweldiger, vreeselijker ernst, die thans, allicht, leeft rond dat villatje in het noorden van Italië, waar het echtpaar Scharten-Antink heeft gewoond en heeft bellen geblazen, bellen van zeep en bellen van woorden.... O, de werkelijke zeepbellen, ze waren prachtig, maar ze werden toch wel bijna geëvenaard in proza-strophen als deze: ‘Het werd een luideloos ballen-werpen met al die witte kolfjes; een stil tournooi van kleurige droomen, zonder botsing noch zege. Alsof een regenboog van zwevende rondheên uiteen viel, zoo bloeide de lucht in een zwervenden dans. Het was een jongleeren met etherische parelen; het was een raketten met hemelbloemen van dauw en ochtendglorie; het was een aureool van wichtlooze, veeltintige werelden over de hoofden van een Godenvolk. Soms vlogen die diafane kogels heen in een ijlen trek, snel maar zacht als welbewuste zaden, zoekend een vruchtbaren kiemgrond. Eén streefde er hoog en hooger, en zwenkte op den wind, en toog voort over het huis.... Maar geduld deed er andere groeien en groeien in al rijker en dieper kleuren tot de grootte van een tuinspiegel. In prachtig groen en rood en geel, verdrijvend door het gladde vlies, blonk er in kromme kaatsing huis en hemel, gazon en cypressen, een klein-klaar tooverland van zonderlinge diepte en tintengloed. En ten leste werden zij al teêrder en subliemer en hachelijk broos. Er kwamen er in helle metaal-gloren, enkel lazuur en goud; het blauw werd sulferig en zwart, het goud werd brandend, en als in heet stof verstoof dit kranke schoon....’ Zie, dit ware ook werk voor Couperus geweest, maar hij had het stellig niet beter gedaan. Hij zou meer herhalingen gegeven hebben en minder werkelijke verrukking, nog meer elegantie misschien, maar stellig minder substantie, die zich in broosheid verhult.
Er staan dan nog acht andere vertellingen in dit bundeltje, n.l. De Vogelaars; De Vrouw met de Pruik; Santa Caterina del Sasso, het einde van een mirakel; Clorinda; De Kapper van Tremalfo; De oom van Sili; Quintino, of de geleerde Veteraan; en: De Zinkput, eene herinnering aan Hol- | |
[pagina 472]
| |
land. Die Zinkput is het eenige ‘type’ en de eenige ‘curiositeit’, die niet uit Italië is; om dien Zinkput zeker staan de woorden ‘uit Italië’ wat kleiner op den titel dan de woorden Typen en Curiositeiten. Dat ‘uit Italië’ wordt als 't ware wat zachter gezegd, omdat het niet geheel waar is. Overigens, inderdaad, vindt men tal van aardige italiaansche typen en tal van curieuse italiaansche toestanden in dit boekje beschreven. Maar iets dat boven het aardige, curieuse, interessante, en, wat de behandeling betreft, boven het fijne, welgezinde, glimlachend begrijpende, uitgaat, iets dat stijgt tot het groot-ware, zinnebeeldige, diepzinnige - dat toch wel in ‘Bellen Blazen’ was - vond ik verder niet. Dit álles werd met zachtheid en toewijding, met oprechte belangstelling gedaan, maar niéts hiervan met groote, diepbrandende liefde. In ‘De Vrouw met de Pruik’ en in ‘Clorinda’ is wat meer diepte, wat meer menschelijk meelijden dan in de andere zes. Toch is het ook daar, of de schrijvers er het allermeest prijs op stellen, zich voortdurend te beheerschen, voortdurend glimlachend litterair te blijven. De zes andere prozastukjes, o ze zijn alleruitnemendst van schriftuur, allemaal, maar ze hebben mij weinig of niet ontroerd, ik vond ze niet veel meer dan voortreffelijke journalistiek, feuilletonnetjes, of wel fijne buitenlandsche correspondentie. Het groote, sterke, brandende hart, dat Sprotje bezielde, heb ik hier nergens gevoeld. Nu ja, het kan misschien ook niet anders. Men moet niet denken, dat ik ondankbaar ben, ook al krijg ik van een schrijver niet voortdurend het allerbeste wat hij te geven heeft! Mijn hemel, ook die schrijver zelf krijgt niet altijd het allerbeste uit.... den hemel! 't Is maar dat die mooie inleiding mij iets mooiers had doen verwachten. 't Is maar dat ik soms wat moeite heb, dankbaar te zijn voor het keurige, het onberispelijke.... zonder meer. Dán, ik kan het heusch niet helpen, beleef ik oogenblikken, waarin ik die keurigheid van harte misken, die onberispelijkheid naar den duivel wensch, en alleen met iets geweldig ruigs en échts zou zijn tevreden te stellen. H.R. | |
Maurits Sabbe, In 't Gedrang, vertellingen uit den oorlog, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1915.Heel aardig (dit al niet meer zeer jonge boekje), maar ik had toch ook alweer op heel iets anders gehoopt van den gemoedsvollen auteur, die ‘De nood der Bariseele's’ schreef, en dan in dezen tijd! Althans in het eerste jaar van den oorlog schijnen de rampen van zijn land Maurits Sabbe alleen tot deze vijf min of meer grappige verhaaltjes geïnspireerd te hebben. Liever, en billijker, gezegd: schijnen die rampen zijn luimige inspiraties althans niet belet of onderdrukt te hebben. Welnu, het is prijslijk en gezond, in moeitevolle tijden den moed en de vroolijkheid erin te houden. Maar.... daar zijn toch zekere grenzen. De spot b.v., de grappenmakerij rond het lijk van het zielig gestorven ‘fräulein Dämchen’, herbergierster in een gebombardeerde stad, doet wat griezelig aan, eenigszins als galgenhumor - die wij intusschen ook wel waardeeren kunnen, op zijn tijd... op zijn tijd... De ‘Oorlogstribulatiën van Meneer van Poppel’ zijn het eerst in Elseviers gepubliceerd. Aangenomen heb ik het verhaaltje destijds zonder veel animo, maar met erkenning van de litteraire verdiensten, en omdat men dan tenslotte toch ook wel eens mag lachen, zelfs nù nog, en zij het desnoods om een flauwen mop! Maar nogmaals, ik had iets anders verwacht, juist van dien wat dweepend, wat romantisch aangelegden Maurits Sabbe. Zijn ‘Filosoof van 't Sashuis’ en ‘Een Mei van Vroomheid’ waren mij een weinig te zóet romantisch, maar in ‘De Bariseele's’ klonk een ernstige stem. Zou die stem ons in deze vreeslijke jaren, of misschien daarna, niet iets grooters te vertellen hebben? H.R. | |
[pagina 473]
| |
Mien Visser-Düker, Baron van Hippelepip, met muziek van Maria van Ebbenhorst-Tengbergen en teekeningen van Leo Visser. Zaltbommel, Nutsuitgeverij.Baron van Hippelepip is een kikkermeneer, wiens bruiloft hier met vele festiviteiten gevierd wordt. Behalve de gekleurde platen, waaronder het bal onder den hofdansmeester watertor, bal van salamanders, hagedissen en natuurlijk padden en kikkers, de vroolijkste is, is het boekje opgeluisterd met zeer levendige vignetjes, met figuren van dieren, die, zonder als menschen gecostumeerd te zijn, zich gedragen als menschen bij zulke gelegenheden plegen te doen: toasten, zingen, hossen, flirten. Een vroolijk prentenboek, vol fantasie, en waarin de schat van waarneming, waarover de teekenaar beschikt, met kwistige en speelsche hand is uitgestrooid over geestige plaatjes, die veel te zien en te herkennen geven. Met de vele mooie waterplanten is voor dit gedierte een passende en feestelijke omgeving opgebouwd, en hun gedoe, gewichtig of ondeugend, evenals het gedoe van menschen op bruiloften, is in tekst en teekening hoogst vermakelijk en echt. Een kikkerbruiloft waar comedie wordt gespeeld met mieren, expresselijk en plechtig daarvoor genoodigd, als de kabouters in Sneeuwwitje, waar voordrachten worden gehouden en vertooningen, en op het laatst zelfs een goochelaar een demonstratie houdt - het is waarlijk een idée, zoo genoegelijk als ze in onze kinderboeken weinig aan te treffen zijn. Leo Visser heeft de dieren geteekend met geest, in grappige situaties en dwaze rollen, maar tevens met een liefde, die van het begin tot het eind overtuigt. Die liefde werd in niet mindere mate aan allerlei vormen uit de plantenwereld gegeven; elk blad en bloemblad, elke stengel is zoo zuiver en zoo gevoelig geteekend! Een van de meest boeiende prentjes is dat, waarop de mierenkoning de kikkerdeputatie te woord staat; hoe is het mogelijk, aan die mierengezichten zooveel expressie te geven en hoe rijk aan afwisseling is dit stukje fantastische natuurlijke historie. Van de muziek voegt het me niet, iets te zeggen, maar ze is vroolijk, en door den teekenaar fraai omrand en versierd, wat even origineel is als goed gevonden. C.V. | |
[pagina 474]
| |
Oostenrijksch-Hongaarsche schilders. Stedelijk museum.
egger-lienz. doodendans van 1809.
Een eenigszins propagandistische tentoonstelling, zooals verleden jaar de Fransche? Laten we ons maar houden of we 't niet bemerken. De Oostenrijkers en Hongaren schijnen me voor het meerendeel meer teekenaar dan schilder; ik zeg dit niet slechts op de vele knappe teekeningen - waaronder van vliegeniers en mortieren, officieren en ander oorlogstuig - maar ook op de schilderijen. Zoo'n schilder als Oswald Roux.... lijkt me in de eerste plaats teekenaar; zijn wel treffende figuurtjes en vlakke kleuren konden in het een of ander grafisch procedé hetzelfde doen. Een Egger-Lienz, die blijkbaar onder den invloed van Hodler staat, en forsche, stugge boerengestalten weet te geven op doeken die een waarlijk monumentalen indruk te weeg brengen, zoekt het ook meer in de groote constructie dan in de kleur. Wie op deze tentoonstelling iets zoekt wat men op de onze zòo niet tegenkomt, om daaruit te kunnen zien, wat het eigen karakter is van de kunst in die landen, zal deze beide kunstenaars zeker spoedig opmerken. Overigens is het duidelijk dat een volk, uit zoovele rassen en volken saamgesteld, geen nationale kunst kan bezitten, zooals wij die in sommige tijdperken wel hadden. Hoogstens ziet men in het vreemde, wilde en groezelige werk van Egon Schiele (die mij een navolger lijkt van den hier niet aanwezigen Klimt) kleuren die toch aan een anderen smaak en een andere geaardheid dan de onze herinneren. Naast modern werk - al het aanwezige is, zooals in de krant stond ‘vóór of gedurende den oorlog vervaardigd’! - gaf de tentoonstelling een paar mooie, deftige portretten van den Biedermeier-portrettist Waldmüller en een heel voorname figuurstudie, donker maar prachtig van kleur van den bij ons te uitsluitend door zijn populaire schilderij ‘Christus voor Pilatus’ bekenden Muncaksy. Maar er was nog een schilder, wiens composities stellig op een bijzonderen geest duiden, waarmee zich zoo dadelijk geen vergelijkingen opdoen; ik bedoel O. Laske. Zijn ‘die Pest - ein Totentans - Golgotha - St. Fransiscus pfredigt für die Vögel’ zijn zeer fantastisch, vol druk bewegende, geestige figuren, smakelijk met de verf er op gezet; zij zijn picturaal en dramatisch, alleen kon de teekening sterker zijn. Merkwaardig en boeiend werk, al was het alleen om den geest die er uit spreekt. Het zijn bevolkte panorama's, verdeeld in wijken en groepen, waarop allerlei te zien en te volgen valt, en toch kan men niet zeggen dat de expressie van het geheel door dat vele incidenteele wordt geschaad. | |
[pagina 475]
| |
oskar laske. de pest.
Van den bekenden houtsnijder Emil Orlik was de ééne inzending noch typeerend, noch belangrijk op zich zelf. De in Nederland verblijf houdende Oskar Mendlik zond twee blonde fijne zeegezichtjes in. Een tentoonstelling, die belangstelling wekte, maar geen openbaring. C.V. | |
Piet van Wijngaerdt.Als ik mij niet vergis, is de schilder Piet van Wijngaerdt zich volkomen bewust, dat vormomschrijving of zelfs aanduiding in zijn werk gemist wordt. Hij wil in kleur en niets dan kleur zijn indrukken weergeven; of, dat toch ook weer niet, want dan zouden we niet weten: dat is een boom, dat een huis, hier is een venster in dat huis, en daar zijn de bladeren van dien boom. Zijn compositie blijft de realistische, hij behoudt er het evenwicht van de natuur, respecteert de wet van de zwaartekracht, en is futurist noch cubist. Welnu, onder die omstandigheden zou ik wel willen dat hij iets meer teekenaar was en dat zijn vormen, globaal misschien, maar toch wat stellig waren aangegeven. Maar ondertusschen bereikt hij door die enkele kleurvlekken, van huisjes tegen donkere lichten en weilanden en boomgaarden, eigenaardige lichteffecten, en dit is te meer opmerkelijk, daar zijn kleur op het eerste gezicht donker aandoet. Er speelt en golft en spreidt zich licht in die gloedrijke donkers, en als hij - wat niet zelden het geval is - opzettelijk dissonnanten teweeg brengt, zijn ze altijd expressief. Zoo is er waarlijk iets mooi-droomerigs in zijn werk gekomen en tegenover het forscher maar ook wilder werk van Le Fauconnier, die stellig tot van Wijngaerdt's bekeering van het luminisme bijdroeg, is er in het zijne iets vredigs, een mildere geaardheid. Maar zijn oud bronzen en kopergroen tegen het koel rood van een dak of het straf-blauw van een lucht werken soms sterk expressief, als even valsch licht, en men kan zeggen dat hij belangwekkende momenten weet op te zoeken, boeiende aspecten vertolkt en dat zijn opvatting meer en meer een eigene wordt. Het pleit ontegenzeggelijk voor de soliditeit van zijn talent, dat hij, na eerst het impressionistisch schilderen van een vroegere school te hebben verlaten voor een lichte kleur die hem niet zoo overtuigend afging, tot een kijk en een wijze van uitvoering is geraakt, die tot ons spreken als een wezen met eigenstem. De stemmingen die hij geeft, gelijken op elkaar; niet alles is natuurlijk evenzeer geslaagd; hij is geen schilder van veelzijdige natuur, maar, zooals hij is, mag hij er dunkt me zijn in dezen tijd, die aan echte coloristen niet rijk is. C.V. | |
[pagina 476]
| |
G. Derksen.
g. derksen. in het bosch.
Deze welhaast zeven-en-veertig-jarige Gelderschman is een landschapsschilder uit den nabloei van het impressionisme. Het lot van alle epigonen heeft een min of meer ‘zieligen’ kant. Zij ervaren de wreedheid van den kunst-eisch: ‘il nous faut du nouveau....’; volgt er op den bloei der kunst, waarvan zij de laatste belijders zijn, geen tijdperk van verval, dan dringt het geschreeuw der nieuwe illusies, der andere wenschen en begeerten, met ruwe luidruchtigheid zich aan hen op. Daarbij moeten zij beseffen, te vallen of te staan met het vasthouden aan, het handhaven van hun verouderend kunst-ideaal, dat immers niet alleen heeft hun liefde, doch dat de uiting hunner natuur is, waarin alleen zij zichzelf kunnen geven. Hieronder het zelfbewustzijn te bewaren, gestadig het besef te behouden, dat ook nabloei waarde heeft, eischt een geestkracht, welke niet mag worden onderschat, evenmin als het rechtvaardig is en consequent, de beteekenis op zichzelf van hun werk te miskennen, door het telkens met den arbeid der hun voorafgegane meesters te vergelijken. Praktisch geoordeeld toch, voldoen deze epigonen met hunne werkproeven niet slechts aan de schoonheid-verlangens dier groepen uit de menigte, welke de school waartoe zij behooren, eerst in hun tijd gaan waardeeren; maar ook zal immers de natijd komen voor welke de op hen volgende school eveneens iets verouderds zal zijn; die toekomst in welke eerst waarlijk elk werk op en om zich-zelf wordt geschat. Zoo beschouwd, heeft Derksen's arbeid raison d'être, doordien hij een eerlijk, eenvoudig en welonderlegd kunstenaar is, die de natuur liefheeft om haars zelfs wil; wiens gevoelig oog haar veelvuldige stemmingen ondergaat; het toevallig evenwichtig samenvallen van door licht en schaduw gemarkeerde lijnen of vlakken; die beroerd wordt door een zonnestraal op het herfstloof of bloesemende appelboomen of bloeiende brem; die het heimelijke van een boschje kent en den geur | |
[pagina 477]
| |
der denappels om de boomen voelt hangen; die de wijde rust boven het spiegelende klare watervlak van een gracht waarneemt en den trillenden morgen-nevel over de rivier.
g. derksen. dennen.
Met een enkele lijn, gevoelig-breed of kantig, pittig, al naar de aandoening, welke hij geven wilde; het karakter dat hij wenschte uit te drukken; en met een gevoelig doorgeveegden toon, zet Derksen met zwart krijt zijn impressies op papier. Hij geeft lichaam aan een boom, drukt de groeikracht erin uit, niet zooals de modernen door vreemde zware vormen, maar door het raak voelen van de kern der structuur van dien stam: het zuiver waarnemen van de rondende, buigende wendingen in een tak, het zuiver construeeren van de perspectivische wijking: het pittig opkrassen van kartelende spriettakjes en het gevoelig even aangeven van de toonmassa der bladeren. En met een paar fijne tonen doorgeveegd krijt, geeft hij de dampende nevelen tusschen het akkersmaalshout, boven de groente-tuintjes buiten de stad of het dorp. Ook Derksen leert men het best in de schetsen kennen. Hier heeft hij zich laten gaan onder de direkte emotie van de visie. Deze visie heeft hij niet vaak even krachtig weten vast te houden in zijn schilderijen. Men voelt daarin de aandoening minder sterk leven. In zomersche boschjes en najaarsstemmingen heeft hij zich wel het meest verdiept; het zuiverst, volledigst zich uitgesproken. A.O. | |
W. van Konijnenburg in de kunstzaal Kleykamp.Van Konijnenburg schildert de beelden zijner fantasie, landschappen en figuren, niet levensecht, niet levenskrachtig, maar als gedachte droomen, als visioenen. In een als devoten stijl brengt hij ze omvangrijk, voornaam en fijn op doek. Zijn landschap, een der oudste schilde- | |
[pagina 478]
| |
rijen van de hier geëxposeerde collectie - die over een tiental jaren gaat - vertoont nog de meeste verwantschap met het impressionisme. Dit wonderlijk woud met rotsen en bergen bedoelt geenszins een indruk van de natuur weer te geven. Vergeestelijkt, verdroomd, is zij er opgevoerd tot ideëele schoonheid. Het ontwerp der teekening werd gevormd langs systematische indeeling van het vlak. Dit grootsche woud, met diepe spelonken in de laagte en steile rotsen als statige burchten, hoog ten hemel reikend, waar de kruinen der boomen donkeren tegen de lichtend-bewolkte lucht, langs welke de stralen der zon strijken en vogels in horizontale rijen voorbijtrekken; dit woud, vol teere nevelen en wazige lichtschijnselen, met wonderlijke speling van licht en schaduw; is gedeeltelijk met vlakken schuivend ineen gevlekt, aaneengebonden en tot schoone rust geworden door de geometrische lijnen, waarlangs het alles ontworpen werd. Nochtans zijn die vlakken niet met dezelfde gestrengheid doorgevoerd, niet met dezelfde strakheid van stijl als het latere werk; want impressionistisch is bijna de geheele schildering, met hare schoonheden en toevalligheden van verfwerking. De meest fantastische dingen zijn verwerkt tot onstoffelijke materie. Tot de schoonste doeken behoort De Vrouw met de kat, waarin ook niet de strakke schildering van later werk, wel echter de strakke lijnen te vinden zijn. Ook in dit naakte, gebronsde vrouwelijf, met de zwarte kat als een kleine panter tegen zich aangedrukt, is de fantastische dooreenwerking van lichtspel en donkere krachten op impressionistische wijze verkregen in een mat-bruin tooverwaas. In de grauwheid van den winter, met het kille-blauw, het koude dorre bruin, met het intense diep der horizontkleur en het donker van boomstammen in schaduw, is het doek geschilderd. De vrouw heeft als iets heiligs in de houding, een smartelijke weedom in het gelaat; en met iets van een Assyrischen dorpelwachter donker tegen haar aan geschilderd, is het wellustig zich rekkende kattelijf. Dat deze schilder, die zoo streng langs vastgestelde lijn-indeelingen zijn composities opbouwt, geen vrede kon vinden bij de niet aan formules zich storende schildering van het impressionisme, is te begrijpen. Wij zien hem hier in later werk veranderen en alles, elk ding, elken vorm, elke kleur strak en streng styleeren, elk brok van het doek van boven tot onder belangrijk vullen. En hij is er tegelijk innig modern en archaïstisch verwant aan de Italianen en vooral de Egyptenaren. Niets menschelijks, niets van het reëele leven is er in St. Joris met de draak. We zien er de rotsachtige kust horizontaal tegen de bovenlijst aan met tallooze scherpe, opstekende punten; en daarvoor de zee, schuimspattend, blazend en bruisend. Zonder de realiteitskracht, als een schitterend mozaïek of als Japansch zijden borduurwerk. Een hooge vloedgolf met gave glanzingen, het flitsend schuim, als witte bliksemstralen, scherp, nijdig, direkt, schietend in het diepe blauw; de hoog opspattende waterdroppels als de dauw op een roos sproeiend rondom, en de broze zeeschelpen meeglijdend met de branding. Hiertusschen kronkelt het donkerbruine drakelijf met den opengespalkten muil, en wappert de diepzwarte rand van het kleed des ridders. Niets benadert dit schilderij meer dan een oude Japansche prent of een oud rijk borduurwerk. Geheel anders van wezen is Van Konijnenburg's laatste schilderij, het bijna levensgroote Overgave. Hierin heeft hij het meest zich uitgesproken. Terwijl de groote, in bruinen schemertoon gehulde figuren in gebaar aan Egyptische kunst herinneren, is in de omgeving iets sterk moderns in vergeestelijking van de natuur. Wie zich van eenige jaren geleden het groote schilderij van | |
[pagina 479]
| |
Léger uit het Stedelijk Museum herinnert, zal hier het zelfde wonderbaarlijk extatische licht in vinden uitgedrukt, verkregen door het in-een-schuiven van vlakken, hoeken, punten en schijven. Het systeem van de kubisten dus, maar met door ons oog waar te nemen vormen uitgedrukt. Bloemen en blaren en dieren, wolken, rotsen en nevelen zien wij de twee gelieven omgeven, maar dit alles tot een visioen, een droomlicht, een hooge geestesschoonheid herschapen. Altijd heeft Van Konijnenburg in zijn bleeke groote potloodteekeningen dit verschuiven van vlakken gehad, prachtig vooral in zijn Kruisiging, waar de fladderende wieken van duiven telkens terug keeren - een teekening, zoo rijk en schoon, dat hier alleen reeds veel over te zeggen zou zijn -; doch nergens is dit zoo gaaf doorgevoerd als in het schilderij Overgave. A.O. | |
Steenteekeningen van August Allebé.Het is Jan Veth die ons in het jaarboekje der Vereeniging tot bevordering der Grafischen Kunst vergast op een overzicht van Allebé's lithografisch oeuvre. Juist de puntige, teekenachtige kant van Allebé's talent eigende zich zoo uitermate voor het lithografisch procedé, en het is daarom wel verwonderlijk, dat in den tijd toen de foto-mechanische reproductie nog in haar eerste stadium was, de uitgevers, van Allebé als reproduceerend-lithograaf, betrekkelijk zoo weinig geprofiteerd hebben. Wat hij in dit genre bereikte - een afbeelding van Rembrandt's geslachte os in het Louvre toont dit aan - is voortreffelijk. Het succes schijnt echter matig, de aanmoediging, voor jeugdige kunstenaars zoo noodig, afwezig te zijn geweest. Het is dan ook meer 't portret, waar Allebé zijn gaven later aan wijdde, en tot zijn beste behooren dan zeker mede: die van Van Santen Kolff, van P.F. Greive en Douwes Dekker. ‘Maar dan zijn portretten (schrijft Veth). Daarin ziet men zijn talent voor warme exactheid van weergave, zijn psychologisch indenkingsvermogen, zijn beeldende kracht en zijn zuiveren smaak wel zoo gelukkig mogelijk samengaan.’ Deze portretten, die bij een technisch volkomen beheersching der materie kracht en persoonlijkheid hebben, mogen wij wel als zeldzame voorbeelden in de geschiedenis der steendrukkunst blijven beschouwen. Zij toonen aan wat in dit procedé te bereiken is, maar ook hoe een technische geschooldheid noodig is om tot een dergelijk resultaat te kunnen komen. Juist in dezen tijd lijkt het mij noodig om op het werk van een zoo serieus en conscientieus kunstenaar als Allebé te wijzen, daar men thans meer dan ooit geneigd is degelijke métierkennis en kunstenaarschap onvereenigbaar te achten. * * *
Dit jaarboekje staat met een In Memoriam Van Hoytema, door J.G. Veldheer, en een bespreking van S. Moulijns bijdragen over de geschiedenis der steendrukkunst in Oude Kunst, door C. Veth, geheel in 't teeken der lithografie. Met genoegen vernemen wij uit het laatste, dat Moulijns artikelen als boekje zullen verschijnen, zoodat wij dus gelegenheid zullen hebben er nader op terug te komen. R.W.P. Jr. | |
Amsterdamsche stadsgezichten.De kunsthandel Walrecht te 's Gravenhage brengt een eerste tentoonstelling van werk van een nieuweling, J. Teixeira de Mattos, een verzameling potlood- en krijtteekeningen, de meeste naar Amsterdamsche stadsgezichten, eenige ook van stillevens en zelfportretten. Dit werk kenmerkt zich nog | |
[pagina 480]
| |
niet door een oorspronkelijke vizie; de stadsgezichten zijn koel geobserveerd, in de stillevens is invloed o.a. van Dirk Nijland, een paar zelfportretten getuigen van intensieve waarneming. En toch vestigen we de aandacht op dit werk, omdat het goede beloften inhoudt. Teixeira lijkt ons iemand met toekomst in de grafische kunsten. Geen enkele ets, houtsnede of litho hangt hier, maar in de manier, waarop hij zich van potlood, krijt en O.I. inkt bedient, geeft hij vaak - en waarschijnlijk onbewust - dingen, die het karakter naderen van ets, houtsnede of litho. Er is hier b.v. een stationsemplacement met een kloeke verdeeling van zwart en wit, waarin we de krachtige hand van een houtsnijder voelen, evenals in een O.I. inkt-teekening ‘St. Nicolaaskerk’, waarin met driftige, krachtige penseelstreken het luidruchtig en beweeglijk haven-vertier uitstekend is gegeven. Een paar zelfportretten (krijt) doen verlangen naar etsen, enkele stillevens van gemberpotjes naar de teere atmosfeer van een litho. Teixeira heeft zijn eigen weg nog niet gevonden, maar we wachten op grooter en dieper werk van hem met vertrouwen. Ook van Degouve de Nuncques waren, eenige weken geleden, op de Hollandsche teekenmaatschappij, Amsterdamsche stadsgezichten te zien. Die waren heel merkwaardig, omdat zijn visie zoo volkomen afwijkt van die der velen, die het verheven schoon van de Amstelstad hebben trachten te benaderen. Deze groote Belg zag onze grachten het liefst bij somber weer, in grijs licht, en al zijn krijtteekeningen, met den uitersten eenvoud en haast middeleeuwsche primitiviteit opgebouwd, geven een stemming van stille droefheid. Die stemming is hoofdzaak voor Degouve, het pittoreske van oude pakhuizen en ophaalbruggen bijzaak; zijn eigen ontroering en gestemdheid doet hij ons voelen in schoone, harmonische vormen en zoo suggestief, dat niemand deze teekeningen kan vergeten, die ze zag. Er zijn niet veel levende kunstenaars, die zoó onbevangen en onafhankelijk de dingen zien als William Degouve de Nuncques. En bij hem is vergeestelijking geen pose. J.S. |
|