| |
Tweeërlei leven,
door Nel Caesar.
‘Ik voel me al een heelen tijd erg down!’
Leo op de hooge kantoorkruk schommelde zijn lange beenen beurtelings in de hoogte, een eind boven den grond.
Jo's gezicht trok zich met moeite tot een lach, die duidelijk haar zenuwachtigheid verried. Om zich een houding te geven, wipte ze haar stoel op de achterpooten naar en van den muur.
‘Arme jongen!’ trachtte ze te spotten.
‘Je onderdanen zijn anders nog al opgewekt. Je zit net als een Leidsche peueraar aan den waterkant. Maar die schommelt niet zoo vervelend!’
‘En jij troont net als een marktvrouw achter d'r koekstalletje. Alleen wibbelt die niet zoo gevaarlijk met d'r stoel!’
‘Kan ík doen; 'k heb een steuntje!’
De stoelleuning bonsde tegen den muur. Jo breidde de armen horizontaal uit op de richel en liet haar hoofd achterover rusten.
Ze keken elkaar aan. Jo's blik, eerlijk willende rechtuit in den zijnen, bleek tot haar angst, niet sterk genoeg. Een ver- | |
| |
lammende weekheid sloop in haar. 't Was of er iets neersloeg tot in 't midden van haar lichaam, dat er tot een prop samenknoopte, om er de vreemde ontroeringen in breeder kringen verder te verbreiden.
‘Heerlijk hè, een steuntje te hebben!’
‘Nou:’ antwoordde ze.
‘In letterlijken en figuurlijken zin, hoe je 't neemt, altijd even prettig!’
‘Ik weet niet, wat je bedoelt!’
‘Dat je twee steuntjes hebt, dien kouden muur en je levenden Henk!
‘Soms heb je aan de doode dingen meer dan aan de levende wezens!’ eindigde hij. Jo kon 't schimpen in zijn toon niet uitstaan.
‘Ik vind je stemming niet bepaald neerslachtig!’
‘O, heb je daarvan daar straks nog notitie genomen? Vleiend voor me. Je praatte er zoo overheen. Hoe heb je 't zoo lang onthouden!’
‘Je bent niet in je humeur, jongen!’ zei Jo, strak lachend.
‘Als je zoo onredelijk blijft, laat ik je alleen en ga ik pennen!’
‘Ik onredelijk? Wie zou 't in mijn omstandigheden niet worden!’
Hij zweeg eenigen tijd. Jo dorst niets verder te vragen, niet naar hem opzien. Zou nu komen, wat ze verlangde en verafschuwde, wat ze naar zich toe wou halen en van zich afstooten? Ter sluiks had ze oog voor 't ongedurig trommelen van z'n vingers op z'n knie.
‘Ja, 't is wel prettig, steeds te kunnen zeggen; mijn Henk dit, Henk dat. Henk schrijft zus, Henk schrijft zoo.
En 't is ook zoo heel prettig voor mij, om het te hooren, 't prijzen van den nooit volprezen Henk.
Hij is wel een beste steun, als je dat tenminste steun wilt noemen!’
‘Waarom is hij mijn steun niet?’ vroeg ze verschrikt. Ze zat nu plotseling rechtop met haar stoel, dichter bij hem, met de armen achterom de leuning geslagen.
‘Als ik mijn armen nu uitsteek, heb ik d'r’ dacht hij. 't Spel was vol bekoring. ‘Een steun moet vlak bij je zijn, zie maar naar den muur. Jullie zijn geen wezentjes, om alleen door 't leven te tobben. Een steun. Je met een meisje verloven en dan eenige weken er na voor je carrière naar 't apen- en nikkertjesland te gaan. Dat moet je niet doen, als je een meisje hebt. Als je alleen stond. Alla! Bevredig je lust om veel te ondervinden. Ik had dien lust wel weten te smoren en vooral Jo, als ik een meisje had, als jij er eentje bent.’
Ze wist nu zeker, waar hij heen wilde, probeerde te ontwijken.
‘Dacht je, dat 't van Henk alleen lust geweest was, veel te ondervinden!’ bitste ze. ‘Dan heb je 't glad mis!’
Ze was opgesprongen, stond nu met de armen op den rug tegen den muur, haar hoofd in de Meizon. Op 't hooge kozijn droop gouden regen over den rand van een kristallen vaas. Het scheen den jongen man toe, of de gele vlindertjes 't goudlicht duizendvoudig versterkt over 't begeerde meisje uitfladderden. O, ze was aantrekkelijk, juist door 't merkbaar vechten tegen hem. Meer hadden er zóó tegengestribbeld, maar bij haar was de moeite al bijzonder groot. Welnu, de overwinning des te zoeter. Want hij overwon, beslist. Daar was hij diep van overtuigd. Dat goud en blond in je armen te hebben, dat volbloeide.
Hij stond voor haar, zijn borst bijna rakend de hare en lei zijn handen op haar schouders.
‘Geeft hij wel veel om jou en jij genoeg om hem?
Maak je jezelf niet wat wijs? Ik heb gevoeld en ik voel 't nog, dat je je tot mij voelt aangetrokken, ik wederkeerig tot jou ook. Ik zou 't wel weten, als je me toestond, van je te houden. En dat sta je me toe, hè, Jo?’
‘Jo?!’ hij zei 't zacht en streelde zijn duimen over haar hals. Zijn gezicht naderde
| |
| |
't hare, dat ze angstig wilde afwenden. De warmte van zijn vingers en zijn dwingend kijken deed haar 't bloed stroomen naar haar hals en op haar wangen. De hitte stond als om en in hen. Een machtelooze weekheid overmeesterde Jo. Ze hield zijn blik nu ook vol, zag hem aan, als hij 't haar deed. Zoo onderging ze 't lijdelijk, dat hij langzaam den mond zette op haar trillende lippen. Toen was 't, of de stroom, waarin ze zich gesleurd meende, keerde, of er iets uit haar armen, haar lichaam zakte en ze helder bewust de pijn voelde van een aangedanen smaad. Ze nam zijn handen van haar schouders,
‘Jo?’ zong hij bijna, vragend.
‘Schei uit. Ga weg, o ga weg!’
Hij hield haar vast.
‘Schrijf hem af, Jo, toe. Je weet nu, wat je wilt.’
Wist ze dat? Wist ze, wat ze wilde? Nee, o nee, dat niet.
O Henk, o Henk! Ze trad naar haar lessenaar, nam een beschreven blad op. De letters schenen te vervloeien. Er kropte en dikte iets in haar keel. Leo volgde haar.
‘Ik kàn nu niet zwijgen, Jo. Er moet nu volkomen klaarheid tusschen ons komen. Laat me vanavond met je mee naar huis oploopen.’
‘Ik ga naar Henks moeder, dat weet je toch!’ weerde ze af.
‘Ga deze week voor een keer niet. Is het je dan de moeite niet waard?’
Niet naar buiten, niet naar Moeder, dacht Jo. 't Leek ginds een beloofd land, waar ze haar armen naar kon uitstrekken, om er opgenomen te worden. Weggevoerd van hier, uit de zwoelte, de benauwing.
‘Kan niet met m'n pension,’ antwoordde ze en ziende z'n heftige gemoedsbeweging:
‘De menschen zijn gewend, dat 'k Zaterdag tot Maandag ginds ben. Hemel, 't kan niet Leo!’
‘Maandagavond dan. Maandagavond moet ik je spreken!’ zei hij zacht nu, voor den binnentredenden patroon,
Jo sleepte zich door de lange, haar eindeloos lijkende kantooruren. Wat had ze gedaan. Nu was dan de klad in haar liefde.
O, was ze dan niet bij machte, haar gedachten te ordenen, de verkeerde terug te dringen? Hier niet, hier kon ze niet handelen, ondergaan maar. Ze was gevleid geweest, dat Leo, knappe intelligente jongen, haar zijn voorkeur toonde boven alle anderen van kantoor. Langzamerhand voelde ze zich in een stroom getrokken, die onophoudelijk naar hem toevloeide. Ze had een vreemde neiging voor hem.
Geen diepe aandoening was 't, die haar ziel verhief. 't Haalde neer, vertrapte en haar mooie liefde voor Henk lag er machteloos bij te schreien. Haar gevoel voor Henk, was als een openbaring. Ze was zoo gelukkig geweest, toen ze haar armen had geslagen, om wat ze nooit dacht te vinden, toen ze 't in haar hart had gesloten, ze wist met overtuiging, voor haar heele leven, de oprechte menschelijke liefde.
Thuis had ze 't, op haar kamer, 't herinneren aan Leo's kijken; als ze verdiept was geweest in een boek, leek de verlamming heviger en meer aantrekkelijk. Hoe kon ze, hoe kon ze toch? Ze wilde 't tegengaan, 't vreemde veranderen in haar gemoedsleven, ze wilde 't overwerken. Henks brieven haalde ze voor den dag, las ze, vaak absent en vond er zich niet door gesterkt. Of ze probeerde den drukkenden weemoed, den donkeren angst uit te spelen. Haar vingers spreidden zich werktuigelijk over de toetsen, tot ze ervoer, dat de muziek niet zei, wat haar martelde, niet ontnam, wat haar bezwaarde. Driftig gooide ze dan de klep van de piano met een smak neer en probeerde elders haar verwarrende denkbeelden te rustigen. Ze wilde orde brengen in de chaos van gevoelens. Was ze niet in staat haar liefde zuiver te houden en 't echte uit 't onechte op te diepen?
| |
| |
In den schouwburg had ze onder de vioolmuziek tot haar ontzetting Leo naast zich verlangd, later Henk, soms allebei. Ze vond zich zeer zondig, vergeleek hen beiden.
‘Muziek is een verleidster,’ dat wist ze. In de pauze ontliep ze het bezoekersdefilé in den broeierigen foyer, om koeler adem te halen in een donker salon, waar 't open raam uitzicht gaf op een helderen avondhemel.
Daar kwam intens, het oude, voor Henk terug. Ze was er blij mee, of ze iets dierbaars, dat verloren was geweest, terug had gevonden.
Geleund met haar hoofd tegen de vensterlijst, de eene hand slap drukkend de andere op 't kozijn, had ze zich zuiver gevoeld, zóó, opziend naar 't onbewolkte blauw.
Leo had ze niet lief.
Nee, nee. 't Klonk als een schreeuw over 't rumoer van 't kantoor. Ze zag om, ontmoette weer Leo's oogen.
O, die jongen, die jongen.
Was ze verliefd? Zij? Nu verliefd; was het dat, wat men verliefd noemt. Was ze zoo laf en naar en slap energiek, zich niet meer meester?
Ze herinnerde zich verder de nachten van den laatsten tijd, zonder slaap of met zwaren droom.
Waar ze in 't duister steeds de uitwerking van zijn blik op haar overvoelde, haar hartklop hoorde bonzen op 't kussen, waarover ze lag gestrekt. Dan plaagde een pijn in de hals en slaapaderen. Soms gooide ze zich achterover, voorover, haar gloeiende gezicht als in koorts, de moeie oogen zonder slaap.
O, een marteling was 't, dat ook in den nacht haar achterhaalde de strijd.
Ze had meermalen geprobeerd, zich afzijdig te houden, gaf hem de hoognoodige antwoorden, wees koel terug. Hoe verder de week van den Zondag af vorderde, hoe moeilijker 't haar viel. En als hij dan, trachtend haar jaloezie op te wekken, zijn oplettendheden meedeelde aan Willy of Suus, wou ze die alleen voor haar, voelde zich gekrenkt.
Wat had ze dan toch? Moest ze zoo blijven tobben?
Was 't jaloezie of egoïsme, dat de krenking opriep.
Voelde ze zich alleen gevleid of verliefd. Bah! Bah! Bah! Dat, waar ze zich altijd voor gewacht had, een woord, thuis hoorend in de bakvisschenwereld. O, nee, o nee, niet verliefd. Wat dan?
Ze keek naar 't werk, dat voor haar lag. Had ze terwijl, onder al die kwellende gedachten, die droge zinnetjes geschreven. Er kon wat van terecht gekomen zijn. Ze wilde 't overlezen, 't drong niet tot haar door. Ze was zoo moe, afgemarteld, afgetobd, geslingerd van links naar rechts.
Nu was gekomen, wat ze toch verlangd had. Leo had haar gekust. Had 't haar goed gedaan? Wist ze nu, wat ze wilde? Nee.
Vreemd, daar voelde ze zich weer gaan met haar suffe gedachten. Ze staarde in een emotielooze zielsruimte, gelukkig bijna, dat ze toe kon geven aan dat wetenloos kijken.
Met niemand moest ze nu samen zijn dan met zichzelf.
En ze moest zich bezig houden met de papieren.
Steeds dreven haar denkbeelden weg. Ze was heel ergens anders, dan waar ze wezen moest.
't Mocht niet. Ze wist niet, waar ze was en waar ze wilde zijn. Nergens en overal.
Haar oogen voelde ze diep liggen, als werd er in de kassen aan getrokken.
Ze moest iets uitvechten met haarzelf en ze wist niet wat.
Wegebben liet ze zich maar en ze moest terug. Ze wilde in zich zelf rondwroeten en mocht niet.
Haar waken geleek een droomen. Ze droomde, dat er papier voor haar lag, en dat ze haar penhouder afschilferde. Zij had strak gelachen in haar droom.
Ze droomde, dat Leo 't haar aangedaan
| |
| |
had en zij die smet had gegooid op haar liefde. De droom drukte haar, als alle droomen doen. Zoo moe was ze ook, zoo suf en moe van 't denken.-
‘Nu is de boer toch niet geweest. En ik had de eieren zoo broodnoodig. Wie moet ze nu gaan halen? Betje heeft 't nog zoo druk, ze zal 't naar vinden, om van haar werk af te loopen. Ik kàn morgen haast niet zonder!’
‘Wel Moeke, dan zit er niks anders op, dan dat ik ga. Waar zal 't wezen?’ vroeg Jo, van de oude, lage canapé opstaand.
‘Kind, blijf jij maar zitten. Da's immers geen werkje voor jou,’ weerde Henks moeder af.
‘Waarom niet. Ik was toch vast van plan, naar de wei te loopen. Geef maar iets draagbaars mee!’
‘Maar je moet heelemaal 't weiland over, kindje, en 't is donker, eer je terug bent!’
‘Geeft niet. Ze zullen me niet opeten daar. 'k Vind wel gezellig, op die middeleeuwsche hofstee hè, bij dien celibatairen Brabander met z'n middeleeuwsche zuster. En waar je door de hofhonden onderste boven geblaft wordt. Ik ben er met Henk heel dikwijls geweest!’
Ze lachte, om haar ademloos uitflappen.
‘Je moet 't weten. Als 't je niet aanlokt, kom je terug, Jo!’ riep de oude dame haar bezorgd na. ‘Dan doe ik maar zonder.’
Jo verstond al niet meer. Ze zwaaide haar hengselmand in 't rond ten afscheid.
Ze slenterde den vallenden avond in, tusschen de rij wilgen aan den slootkant en de aardbeibedden aan de andere zijde.
Een vochtige zoelte, als van natte lakens, sloeg tegen haar warm gezicht, ademde op haar oogleden en verkilde haar blooten hals. 't Deed haar goed. Door de dunne voilestof van haar blousemouwen drong de doorgeurde broeiwind en deed de plooien zacht flapperen.
Jo voelde, hoe de stadsbenauwing begon te wijken. Het klaarde in haar. Ze werd wakker, wakker om te leven dit oude, geliefde leven, 't was als een juichkreet in haar. De rand van den witten rok veegde over 't gras op zij van 't paadje. De halmen bogen mee en ruischten terug.
Tegen een oud, gekalkt leimuurtje rustte de knoestige stam van een pereboom. De kroon leunde er ten deele over. Jo vond 't net, of een oude van dagen zijn peezige armen over een heining liet hangen, toen ze er onder stil stond.
Ze boog haar hoofd achterover, wist woorden voor de bloeiende heerlijkheid boven haar, welke haar hart sprak, maar de mond niet zeggen dorst. Een tak bloesem naar zich toetrekkend, snoof ze herhaaldelijk den amandelachtigen bloeigeur naar binnen.
Toen duwde ze tegen den stam. Honderden bloembodems lieten de kroonblaadjes los en ze dwarrelden als zoovele lentevlokjes op haar hoofd, haar borst en schouders, betipten haar lachende lippen en den bodem van den mand aan haar arm. Onder den boom vandaan gaand, ving ze 't afrollende fijne strooisel op haar naar boven gehouden handpalm.
‘'t Is net confetti,’ dacht ze, ‘waar de kleine bruidsmeisjes de bruid mee bestrooien.’ Ze lachte om 't idee, den ouden krommen peer als bruidsdame, zoo'n ouwe gierige vrek, die alleen wat los liet, als j'em eens flink schudde.
Wat verder haakten de takeinden van de doornige, bloeiende Mei in de zilvergroene wilgenpluimen er over en vormden er een lage allee mede, waar een geheimzinnige schemer geborgen zat.
Muggen wriemelden ter hoogte van haar hoofd, toen ze 't levende poortje binnenliep.
Ze kriebelden haar in den hals en Jo proefde er een in den mond, als ze ze lachend wegblies of er naar sloeg.
Verbaasde ze zich? Ja! 't Tobben, de tweestrijd waren haar ontvallen. Ze kwam om te klagen en had geen klacht, dacht er zelfs niet over door. Niets dan een zuiver genot ontving ze en ze gaf gretig een al
| |
| |
grooter wordende verrukkende blijdschap terug.
Weer stond ze stil bij een opening in de wilgenheg, liep naar omlaag tot op de witgeschuurde stoepplanken. Ze staken in de sloot den oever vooruit en 't water klokte tegen de paaltjes. Jo luisterde naar 't eentonige liedje van de heldere sloot..
Net groene veeren waren de wilgentakken. Ze slierden over haar hals. Dat was echt, die lekker frissche blaadjes tegen je aan.
Alles was heerlijk. 't Gaf een vrede, om stil te verdroomen door licht te denken gedachten.
Daar was een sterke, toenaderende liefde in alles, een hooge liefde, haar eigen liefde. Dit schoone, schoone, schoone, de omgeving van wilgen, water, den wind en de Mei.
Ze klauterde terug. Aan 't eind van 't alleetje moest ze bukken voor laaghangende kastanjetakken, die bogen onder den last van de wit-met-roode bloemkolven.
Bladhanden tikkelden op de naalden in haar kapsel, legden zich breeduit over haar voorhoofd.
Bij den voet van den boom liep de grond tot den stam eenigszins op. Jo beklom 't aarden heuveltje, liet den mand vallen en bracht haar bovenlijf geheel in de bladerenwereld.
De weelde van bloemen en blaren begeesterde haar. Ze sloeg de armen uit, als een zwemmer 't doet, boog zoo de takken eerst van zich af, om ze daarna gretig naar haar borst te halen. Bloemkaarsen duikelden om, een enkel bladsteeltje knapte af.
Ze hoorde 't knappen en zag den rijkdom regenen.
Wat gaf ze er om? Ze zag niet op één in deze weelde, deze opwindende levende weelde.
‘Kom bij me, kom bij me!’ prevelde haar mond, ‘breng 't goeie voor goed in me.’
‘Hoe heerlijk, dat 'k jullie in mijn armen heb, mijn lieve sterke, koele blaren.’ Ze drukte ze tegen haar koon, haar warme lippen. O, dàt was een gezegende heilige kus.
Ze herdacht den anderen, toch treurde ze niet, bedacht alleen, hoe gek 't zou zijn, als iemand haar zóó eens te werk zag gaan. Dit noopte er haar toe, de weldadig aandoende blarenschemering te verlaten. Ze sprong 't heuveltje af en pakte 't hengsel van den mand weer op.
't Laantje was ten ende. Jo naderde meer en meer de wei. Er groeiden rechts noch links boomen meer. 't Uitzicht stuitte naar voren op een hoog houten bruggetje.
Jo plantte de voeten stevig op de richeltjes van den oploop en sloeg de vrije hand vast aan de leuning. Weldra stond ze hoog en een beetje beverig boven de heldere breede sloot.
Heerlijk vond ze de openheid na 't pas ingesloten zijn, die openheid boven de tuinen en 't water.
Voor haar strekte de weide zich uit. Haar blik ging tot 't donkere hout, dat als op de grillige duinenlijn lag en er mee op en neer golfde.
Van rechts kwamen avondklokketonen aangebeierd. Met de hand om de wrakke leuning nam ze de klingende klanken, harmonieerend met den wijden vrede, diep in zich op.
't Grasland lokte. Nog te veel voelde ze zich buiten 't wezen van de wei.
Aan dezen kant daalde ze de richeltjes af en ging zitten op den rand van den kom, vlak bij 't bruggetje.
Ze zat makkelijk, iets hooger dan de eigenlijke weidegrond lag, die naar de slootkanten tot een platgetreden weggetje opliep. Een nietig eenzaam, wit persoontje, een weggewaaide lichte vlek leek ze, voor wie haar had gezien op 't uitgestrekte land.
Jo voelde de eenzaamheid niet, omringd van haar ouwe, goeie lieven; ze zag 't alles aan met gelukkige oogen.
De wilde Noordwester van den dag was
| |
| |
uitgewaaid. Van den zeekant kwam een Westenweidewindje over de halmen naar haar toegehuppeld. Een golvende beweging deinde over de graszee. 't Briesje bracht zilte frischheid aan.
Haar longen ademden begeerig de zuiverheid in, brachten die op haar ziel over. Alles, alles, wat haar zinnen werd aangedaan, genoot haar ziel dubbel. Frischheid, pure reinheid, eindelooze rust en klaarte.
Haar oogen zagen den opengewaaiden hemel en de al lage doorgebroken zon.
Laag in 't Westen, lag als vlak op de duinaanplanting een breede gele band, die om de zon verbloedde.
Uit de wei en de tuinen stegen geuren, zoet en zuiver. De wind bracht ze Jo over en liep door 't lange lisch en riet aan den slootoever. Er werden geluidjes uitgesmoezeld, ritselingen, welke haar oor behaagden. Soms lichtte 't koeltje de krulletjes van haar voorhoofd op. Dan sloot ze even haar oogen, of een kalme koude hand heur haar naar achteren had gestreeld.
Of haar rokzoom wapperde op en de dungekouste beenen werden koud. Werktuiglijk trok ze de knieën op en sloeg er de armen omheen.
Stil, passieloos zat ze, de oogen op de vliedende zon, van geen zondige neiging zich bewust, een zoet, zuiver kind, haar heele bestaan gekeerd naar de geestelijke schoonheid van 't buiten.
Ze voelde een verlangen opkomen, een mateloos verlangen, dien hemel tegemoet te gaan, opgenomen te worden ook in die groote goddelijkheid.
Een sterk gelooven stond in haar, dat God was in die onuitsprekelijke schoonheid.
‘Als Hij kwam, als Hij kwam’ prevelde ze en ze zette de tanden op elkaar en kneep de handen ineen, ‘dan was ik volkomen bereid.’
De zon was weggezakt. Uit de slooten rees een witte damp, die zich langzaam naar 't midden van 't land uitsluierde. Jo rilde plotseling. De vochtigheid en de toenemende kilte riepen haar uit de hooge wereld terug.
Ze zag den aankomenden nacht en voelde een even duistere eenzaamheid, die haar met zichzelf te raden gaf.
Haar hoofd rustte nu op haar arm. Een knagende behoefte voelde ze naar haar steun, wiens liefde ze had meegedragen in de diepe liefde voor de natuur, haar liefde, hier langzaam ontbloeid.
Zou ze Leo naast zich kunnen hebben, op de wandeling door de tuinen, door de Meische avondlucht?
Nee, o nee. Ze had 't kunnen kermen van afkeer. Met een soort haat dacht ze aan haar verkeerde neiging.
Hoe was 't mogelijk, dat ze ginds zoo kon zijn!
Kon ze de goede indrukken meenemen, en er haar voordeel mee doen! Dat leek zoo makkelijk uitgesproken in deze omgeving, maar de daden werden zoo moeilijk in de andere gedaan.
In de andere omgeving!
‘'t Is invloed van omgeving en omgang!’ zei ze halfluid. Viel er tegen te strijden? Ze had 't zoo vaak geprobeerd, maar ze wist nu, zoo lang ze met Leo bleef omgaan, was 't een overgeven aan de macht. De genezing zou hierin liggen, wanneer ze die omgeving meed.
Hoe moest ze dan doen?
Kon ze Henks moeder in vertrouwen nemen? Ze had zoo'n behoefte aan raad. Nee, niet doen. Daar zag ze tegen op, die zou haar toch niet begrijpen.
O Henk. Henks onmiddellijke nabijheid. Wat zou die goed doen. Even dacht ze 't zich in, dat ze zijn stappen hoorde op 't bruggetje, als vroeger en z'n nadering voelde, tot 't gras onder zijn voeten platgetreden werd en hij bij haar ging zitten. Dat ze met haar hoofd aan zijn sterken schouder uitdrenzen kon haar innig verdriet.
O, dat geworstel met zichzelf in deze verlaten eenzaamheid.
| |
| |
‘Wat ben je stil, Jo!’
De schemering zeurde uit. Jo lag meer dan ze zat op de oude canapé, starend, zonder ze te zien, op de figuren van 't theelichtschermpje.
‘Zal ik licht maken?’ hield 't oudje aan; ‘dan lees je me 't briefje voor, slaapster!’
God, dacht Jo. 't Briefje, 't welk Henk aan zijn moeder iedere week in haar enveloppe sloot. En die lag nog ongeopend in haar bureautje. Was 't dan ginds al zoo ver met haar.
Over 't tafelkleed tastten vingers. Jo hoorde 't gerammel van lucifers in 't doosje.
‘Hè, laat u nog even uit!’
‘Dat ik niet zien zal, hoe je ligt te slapen, hè!’ plaagde mevrouw.
‘Ik vind 't gezellig, in de schemering te babbelen!’
‘Dat merk ik! Daarom moest ik daar net zeker tweemaal op antwoord wachten,’ zei ze goedig.
‘Och, u bent de stilte gewend, stilte is dorpsch!’
‘Beweer dat maar niet al te hard, 't kan hier druk genoeg zijn!’
‘Hoe is 't op kantoor!’
‘Als altijd 's zomers, met dien grooten aanvoer, handen te kort, hoofden te weinig!’
‘Zouden mijn twee handen en mijn hoofd dienst kunnen doen!’
‘Jo, je slaapt nog, geloof ik. Weet je wel eens, wat je zegt!’
‘Als ik straks naar Van Beveren toeging, zou ik aangenomen worden? Ik voel me den laatsten tijd niet goed, moeder, gedrukt zenuwachtig, wat overspannen denk ik. Die ouwe medicijnman van hier zal me best een attest geven!’
‘Eh. Wat is dat nu? Wil jij? En is je patroon...? Kun jij dien zoo maar in de steek laten? Je begrijpt, hoe prettig ik 't vind, ik heb 't je al zoo dikwijls aangeboden, hier te komen en dan wou je niet, maar nu.... zoo plotseling!’
‘Luistert u's. 't Kan allemaal heel goed.’
Toen lei ze 't oudje den weg voor, welken de eenzaamheid haar gewezen had, de eenzaamheid en de sereene heilige avond.
‘Met 't attest ga ik Maandagmorgen, naar mijnheers woonhuis, hij is nooit voor 10 uur op kantoor en mijn boeltje op mijn kamer is gauw genoeg gepakt, om verzonden te worden. Ik blijf eerst een poosje uitrusten bij u en dan zal van Beveren me wel willen hebben!’
‘Ik geloof wel, dat 't zoo in orde komt. Maar.... zoo op stel en sprong. Je bent zoo gejaagd!’ aarzelde mevrouw.
‘Dat komt van de stadslucht!’ lachte Jo, maar ze had 't oude, kroppende gevoel in haar keel.
|
|