| |
Begrafenis,
door H. Koch.
Haar vader vertelde, om haar wat af te leiden, van zijn jeugd, - ook veel van grootmoeder, en 't kind luisterde belangstellend, verlangend een oogenblik van de gedachten, die steeds op haar indrongen, bevrijd te zijn.
Wanneer haar vader even haar aandacht losliet, en zich afwendde om het beslagen coupéraampje af te vegen, greep de beklemming haar weer sterker dan ooit, en bonsde het hart haar in de keel.
Als de grootmoeder van een ander meisje stierf, - ze herinnerde zich dit nog wel van enkele klasgenooten, - had ze het erg naar gevonden voor hen, - maar toch iets natuurlijks, want het waren toch oude menschen.
Maar nu, - nu voelde ze pas hoè vreeselijk het was als je grootmoeder stierf, en hoe vreemd en onnatuurlijk het juist leek, voor je gevoel.
In haar was het, alsof er iets gebeurd was, wat ze eigenlijk voor onmogelijk gehouden had, - iets wat op een of andere manier toch wel door eenige kracht, vanwaar ook, tegengehouden zou zijn, omdat het niet kon, niet moest, niet mòcht! Hoe kon dat nu, die lieve fijne kleine stille grootmoeder voor altijd weg?
| |
| |
Grootmoeder was haar zoo lief geweest, behalve moeder en vader wist ze haast niets lievers. Zij meende altijd dat wel niemand een lievere en mooiere grootmoeder zou hebben!
Het kind zat stil te denken, opzij naar haar vader kijkend die de oogen gesloten hield.
Wat had ze een stralende verstandige oogen gehad, bruine stil-vredige oogen. Als ze je aankeek was er een warme innigheid in, - zooals je behalve thuis nergens vond.
Wanneer grootmoeder stilletjes bezig was, zag ze er dikwijls melankoliek en verstrakt uit, en haar gezicht hoekig, net als bij vader. Het kind moest dan wel naar haar toevliegen en haar omhelzen.
Dan werden grootmoeders trekken weeker; en haar lippen trilden, en als dan dat ontroerend, even kinderlijk-hulpbehoevend lachje om haar mond kwam, schuchter en moeilijk als ze was in 't toonen van haar gevoel, en toch vertrouwend, dan werd het wonderlijk bewogen in kleindochtertjes vrouwenhart. Dat kinderlijk-eenvoudige, dat onverborgene, directe, weerlooze, en het daardoor opene en toch stroeve in alle gevoelsdingen, - eigenlijk juist zooals haar vader dat had, - ontroerde het meisje altijd zoo, dat ze zich wel in verteedering en bewondering, en toch half beschermend, aan grootmoeders borst had kunnen werpen. En toch had ze dit dan natuurlijk nooit gedaan, - alleen maar stil bij haar gestaan, en wat hadden ze elkaar dan in hun onhandig-bang-voor-te-veel toch goed begrepen altijd.
Soms lei grootmoeder wel eens haar handen op je schouders, liefhebbend en trotsch, zonder iets te zeggen, haar oogen vol vreugde over je gezicht stralend.
Haar zijige kleeren en zijzelf hadden zoo'n prettige frissche lucht, eigenlijk heel anders als bij andere oude menschen. En ze had zoo'n stille manier om binnen te komen, met haar zachte stappen, zonder ooit haastig te zijn, - en dan keken haar oogen dadelijk je kant uit. Dat was toch zoo heerlijk geweest, altijd weer!
Och, hoe ze eigenlijk was, - ze was grootmoeder, je eigen grootmoeder, die net zooveel en zoo echt van je hield, als je zelf van haar hield!
Arme vader, die al zoolang geen vader meer had, en nu zijn moeder ging begraven. O, dat vreeselijke woord.
Ze begon te spreken tegen vader over de dingen waar ze aan had zitten denken, in haar behoefte tegen vader iets liefs over grootmoeder te zeggen, - en half zich afkeerend, haar hand in de zijne, verborg vader zijn tranen.
Nu vulde grooter medelijden haar heele warme jonge hart, tot berstens toe, en ze wist geen uitweg.
Aldoor maar tikkelden de regendroppels tegen de beslagen coupéraampjes, en rolden bibberend en langzaam als tranen naar beneden.
‘De grond zal zoo nat worden, - de grond zal zoo koud worden, 't zal zoo slijkerig zijn,’ rilde en klaagde haar angst binnen in haar. Huiverend van zorgelijke ellende kroop ze vaster in haar hoekje.
Langzamer ging de trein, - de dingen gleden duidelijker voorbij, - een paar kleine huisjes, overwegsluitingen, loodsen, en eindelijk ook de silhouet van een molen gleden langs de raampjes.
‘Wij zijn er’, zei ze gesmoord. Met een zachten schok stond de trein stil en stapten ze uit. Met moeite balanceerden ze hun parapluies tegen de rukwinden in, die hun de striemende regen in 't gezicht joeg. Alles leek anders hier, - toch bekend, maar tegelijk vreemd en ongewoon.
Er was een prikkelende weligheid in de lucht, een lichte jonkheid bij oogenblikken in de natte lucht, lichte scheurplekken soms tusschen de jagende vroegmaartsche regenwolken, die haar onbegrijpelijk verwarden en verwonderden, nu zij zoo rechtuit naar dat heel-treurige, dat noodlottige toelie- | |
| |
pen. Zij liep door als in een droom, voelde zich vreemd gaan, als was zij het zelve niet.
Eerst een stuk grintweg langs, door plassen en modder, en dan over de straat met de horretjes en spionnetjes, de breedste straat, waar het gras tusschen de ongelijke modderige keien welig groeide, en de kettingen met hun nijdige punten als altijd tusschen de stoeppaaltjes hingen.
Al die duffige ouderwetsche dingen, ze deden haar goed, als iets warm-vertrouwds, - er straalde iets op af van de liefdevolle sfeer die ze hier altijd om zich en in zich voelde. Het bonzen in haar keel, en het vreemdplechtige droomachtige van alles, deed haar weer bewuster denken aan wat haar wachtte in 't oude huis, aan 't eind der volgende straat.
Daar stond de slager, de handen op zijn rug, op den deurdrempel en inspecteerde met een diepen rimpel van aandacht zijn dakgoot, die overloopend, een gutsende pletsende straal, door den wind soms even verwaaid, over de keitjes plaste. Terwijl zij langs kwamen keek hij bot-nieuwsgierig, richtte zijn hoofd op om beter door zijn bril te kunnen zien, en groette toen even haar vader, onderdanig en toch gemeenzaam.
Langs de overdekte leege markt liepen ze de volgende straat in, en met een weeige ontroering, waarbij ze haar beenen voelde verslappen, zag ze in de verte het lieve huis, het oude huis, waar grootmoeder woonde, - die nu dood was.
Even keek ze op zij. Haar vader stapte bleek en verbeten door, met zijn stevige korte passen.
De ijzerhandelaar, tegenover het huis, deed juist de deur open, die jengelend schelde, de kooper wipte de stoep af, en de koele rattenkop van den koopman keek spiedend met zakelijke burenbelangstelling naar haar vader en haar.
Ze zag dat de deur aanstond.
Niemand had hen zien komen, de luiken waren gesloten, alleen de halve maantjes erin keken hen aan als verduisterde oogen.
‘Het huis’, vond 't meisje, ‘zag er haast uit of het ook verdriet had’. En ze peinsde even hoe vreemd het was dat die nare koude man met die dunne haren, daar tegenover, maar net zoo kon doen als gewoonlijk, en zoo naar hen gluren als altijd met zijn kille rattenoogen, zijn voeten met de geruite pantoffels net als immer wijd uit elkaar, bijna dwars op zijn dorpel geplant. 't Was eigenlijk erg vanzelfsprekend, - en toch vond ze het bijzonder vreemd - griezelig.
Toen ze zachtjes binnengegaan waren, en de familie begroet hadden, zaten ze samen in de voorkamer, bijna fluisterend in 't schemerige licht, wat de halve maantjes binnenlieten.
Zij huiverde, keek haar vader vol aan, en kuste hem. Zwijgend kuste hij haar ook, en snikte toen even, vreemd, bezeerend, angstig-makend snikken, ingehouden lachen gelijkend, - het aangrijpend moeizaam eindelijk zich overgeven van den ouderen man aan het verdriet.
Het meisje lei haar arm om haar vaders schouder, - en haar hoofd tegen zijn arm bleef ze stil zitten, schreiend zoo zacht, dat niemand het hooren kon. Ze zag weer grootmoeders mooie liefhebbende oogen haar aankijken, zooals ze dat zoo vaak gedaan hadden, wanneer grootmoeder haar hand genomen en haar zonder iets te zeggen aangekeken had.
Die mooie stralende diepbruine oogen, en dien zwijgend en begrijpend-glimlachenden mond, hoe lief had zij ze gehad! En nu, - vreemd was het en vreeselijk. Dit was toch haàr kamer, dit was toch haàr huis! Kòn ze nu niet komen, en zeggen: ‘Ik ben nog hier, - spreek niet over mij alsof ik er niet meer was!’
Dat ze dat niet kon, ja, dat was juist het nijpend-beklemmende, het onbegrijpelijke onbekende....
Het kind voelde zich wonderlijk in 't hart gegrepen, doorstormd van gedachten en ge- | |
| |
voelens. - En kristalliseerend kwam dan uit dien chaos alleen weer dit feit tot haar bewustzijn: ‘Ze is daar, aan den overkant van de lange gang, en ze komt niet, om hier alles te veranderen! O, ze is er toch nog, in haar eigen huis, - en mèt haar, doen ze nu al of ze zonder haar zijn, spreken ze vàn haar’.
In gedachten zag ze in de opkamer waar grootmoeder ook ziek gelegen had, het fijne gezicht wasbleek in de kist op zwarte schragen liggen, ze zag de gevouwen handen voor zich, zooals ze rustig zouden liggen op het witte doodskleed. Gevouwen zooals zij ze een week geleden gezien had, toen grootmoeder met arme droge tong nog moeilijk gepreveld had: ‘Die wolken, lucht en winden, wijst spoor en loop en baan, zal ook wel wegen vinden, - waarlangs ùw voet kan gaan!’
Het kind slikte iets weg. 't Was haar of ze grootmoeders stem hoorde. Zou ze 't nu heusch goed hebben, dacht ze.
‘Of hij de doode nog even zien wilde,’ vroeg iemand haar vader om den hoek der deur. Stil stond deze op en ging weg.
Haar gedachten volgden vader, en zij begreep hoe vreeselijk het voor hem moest zijn, dat trouw gezicht voor het laatst te zien, en ook, - dat hij dit oogenblik niet zou willen missen.
Al gauw kwam haar vader terug, bleek en ontroerd. ‘Nogal veranderd’, zei hij, ‘'k zou maar niet meer gaan kijken, zoo hou je een betere herinnering’.
Hij zag er ineens ouder uit, vond 't meisje, en ze pakte zijn hand. ‘Hij is nu ook de oudste’, voelde ze opeens. ‘Wat moet het leeg en naar zijn, als er geen “oudere” meer boven je is, - als je niet meer “kind” bent van iemand, - net alsof je op de bovenste sport van een ladder staat, en toch goed alleen je evenwicht moet zien te houden, zonder duizelig te worden’.
Voorzichtig keek ze naar hem, zijn hand stijf houdend, om te troosten, - hij zag verbeten en weggetrokken, zijn goede oogen keken star naar een punt, vochtig overglansd door tranen, zijn onderkaak strak vooruit gestoken, de kaaklijn hoekig. 't Kind begreep zoo goed zijn leed, - ‘denk eens dat haàr moeder’ -, ze stond op, sloeg haar arm om zijn hoofd en kuste hem zelf-vergeten moederlijk een paar maal.
‘'t Was zoo'n lief moedertje, zoo trouw’, hoorde ze vaders stem, vreemdhoog en bevend, - ze zag dat hij zijn gezicht in de handen verborg. Zacht streelde ze zijn haar, troostende woordjes zeggend. Dan ging ze weer zitten en liet de halfgefluisterde praatgeluiden, kennisvernieuwingen tusschen neven en nichten, het raar-normale gerinkel van lepeltjes en kopjes en de beweging van 't koffieschenken voor de van ver gekomen menschen, over zich heengaan, van verdriet doordrenkt.
Daar trof een verwijderd geluid haar oor, schril, wreed, gedachten verlammend, - o de schroeven.
't Bloed schoot haar in de wangen, haar adem stokte. 't Was haar of ze het moest tegenhouden, nu grootmoeder voor zichzelf niet meer kon zorgen. En daar zat ze nu maar, en liet het vreeselijke gebeuren. God, die nauwe donkere kist, met een deksel boven haar, een toegeschroefd deksel!
Aan het langzaam stil worden van alle gerucht en gepraat in de halfdonkere kamer, merkte ze dat ieder door dit knersend, wreed, noodlottig geluid dezelfde beklemming ging ondervinden, - dat allen hoorden en begrepen.
Ze voelde een machteloosheid en ellende, zoo nameloos, zoo grauw, - als zij ze nog nooit ondervonden had, - bij 't gruwzaam geluid beet zij haar lippen wond. In de kamer hoorde men nog enkel een zucht of zacht gefluister.
Na een oogenblik hield de marteling op, en hoorde men niets meer.
Haar vader zat voorover gebogen, het gezicht in de handen.
Tusschen de windvlagen door, die door
| |
| |
de straat gierden, door 't getik van de regendroppels heen, die tegen de luiken kletterden, hoorde ze nu het zachtjes aanrijden der lijkkoets en 't geluid van meerdere langzaam neerklakkende paardenhoeven.
Dan ontstond er een geruisch, aan den overkant der lange gang.
Het kleine meisje werd ijskoud, ze voelde haar gezichtsvel gespannen, en haar oogen strak en pijnlijk, knipte een paar maal met haar oogleden, - haar nagels drongen binnen in haar hand, en er was iets vreemds met haar adem.
In de kamer was het nu geheel stil.-
Men hoorde stommelen. De kist werd de twee treden afgedragen. Even stootend tegen de deurpost.
‘Als iets wezenloos,’ schrijnde het in haar. ‘Dat zijn weg niet bepalen kan.’
Nu kwamen de schuifelende passen langzaam nader, nu werd in de donkere stijfgesloten kist grootmoedertje langs de kamerdeur gedragen, - en nu werd de kist in de lijkkoets geschoven en ach, grootmoeder ging voorgoed uit haar eigen warme oude huis, waar ze zoolang geleefd had, - en wist het zelf niet.
Allen gingen langzaam den gang in om den stoet te zien wegrijden, de heeren kleedden zich aan, en na een handdruk ging haar vader met de anderen in de rijtuigen en zette de stoet zich langzaam in beweging.
Nu begon, vanuit de lucht, plotseling een groot geluid te plonsen over hen heen, - zwaar, vol, drietonig gegalm van klokken, droefplechtig en toch vreugdig hoopvol in haar eigenaardige toonopvolging, onregelmatig gemengeld, - onbegrijpelijk lieflijk, onzuiver gestemd en juist van vreemdboeiende zoetheid. - soms weeker, dan weer krachtiger door den wind naar hen toegevoerd.
Het klankte en trilde zoo plechtig en ontroerend onverwacht door de welige, vochtige, lichtgeurige vroegvoorjaarslucht, die nu wat milder dan straks naar binnen waaide, dat het kind de gewaarwording kreeg, dat dit als een gave uit den hemel dalen kwam.
Bevrijdende tranen begonnen al maar over haar gezicht te glijden, onweerhoudbaar, als een voorjaarsbeek die zich baan breekt.
In haar ontwaakte een nieuw gevoel, ook weliger, lichter, milder, de zwartste, de ergste angst liet van haar af.
‘Dit was om grootmoeder, - alleen om haar, dit groote heerlijke zware geluid, - omdat zij nu weggebracht werd en rusten ging, en omdat grootmoeder weggegaan was, klaagden die groote klokken in de lucht daar zoo, en omdat ze zoo'n heerlijk mensch geweest was, juichten ze soms ook er tusschen door, zoodat allen het zouden hooren.
Aldoor, al maar door, galmden en beierden de groote klokken zingend hun klanken door de vochtige voorjaarslucht, en zij die alleen in den gang was gebleven, dronk elken galm dorstig in. Elke klank, dien zij door de halfgeopende deur opving, deed zijn barmhartig werk, en veranderde haar smart in zachten weemoed, - haar angst voor den dood werd lichter.
Iedere klokketoon die diep in haar natrilde, ontnam haar de bitterheid, en maakte haar vrediger en hoopvoller.
Bij den klagenden en juichenden drieklank welke de klokken aldoór, álmaar doór de lucht inzongen, voelde ze steeds meer de stille bevrediging: ‘Voor grootmoeder, allemaal voor grootmoeder, dat machtige gezang, over ons allen heen!’
Eindelijk verstierf het gelui, en er kwam een groote leegte om haar. - Schuin aan den overkant kwamen twee mannetjes van de hooge trap van 't oude mannenhuis. Ze droegen iets, maakten bezige gebaren, - bleven toen, iets verder met een ander mannetje staan praten. Dat was erg geinteresseerd, en keek naar wat ze daar droegen.
In eens voelde ze een korte vlijmende scheut door haar hart. Nu, op dit oogen- | |
| |
blik werd grootmoeder begraven, dan hielden immers de klokken altijd stil, - net of ze hun adem inhielden, - nu was de stoet op het kerkhof. Arm vadertje.
Toen deed ze haar best aan iets anders te denken. Ze ging naar binnen, kuste Tante, en hielp de kopjes in elkaar zetten.
Nadat de rijtuigen terug waren, en ze naast haar vader aan de koffietafel in de ouderwetsche huiskamer zat, voelde ze afkeer en hekel tegen een paar neven en nichten, die haar zoolang deze bleven niet meer verliet.
Vooral voor een dikke zwartharige neef met rood gezicht, dom-verwaten, zelfvoldaan en ongevoelig, had ze een onmatigen afkeer, die bijna tot walgens toe steeg. Zij kon het bijna niet verdragen, dat die man nu in grootmoeders kamer zat, zich alles goed liet smaken en alweer grapjes maakte, terwijl zijzelf in den vochtigen killen grond ter ruste gelegd was.
Droomachtig was heel de dag haar verder, en onwezenlijk.
De avond, met haar warmen lampeschijn bracht warmte en troost. De verre familie was vertrokken, en 't gezellige gele licht der petroleumlamp, dat de kamer in halfschemer liet, en een warme gloed op de gezichten wierp, - en de geurig dampende thee, maakten rustiger en vertrouwelijk. De kleine kring zat dicht om den tafel heen. Vriendelijke woordjes gingen heen en weer, - 't meisje stak haar hand door vaders arm, en lei liefkoozend en bescherming zoekend haar hoofd tegen zijn schouder, haar stoel vlak bij hem geschoven. Stil soesde ze voor zich heen, en luisterde ontspannen toe. 's Avonds in bed echter, in 't warm-zachte bed, lag ze nog lang, met prikkende oogen, in 't donker te kijken, - en naar de halve maantjes in de luiken, waar 't licht van een lantaarn doorschemerde.
Zij, ze lag hier in 't warme bed, en o, - grootmoeder! Lieve, lieve grootmoeder, bij wie ze anders altijd had mogen slapen, achter in haar groote bed, - die lag nu in die donkere kist, koud en eenzaam onder de natte aarde. En zoo erg alleen! Zou grootmoeder nu weten dat ze aan haar dacht.
't Kind wentelde zich om en om, en martelde zich af.
Laat sliep ze eindelijk in.
|
|