| |
| |
[pagina t.o. 401]
[p. t.o. 401] | |
‘het kind’; naar de schilderij van lizzy ansingh. eigendom van den heer w.f. van heukelom te amsterdam.
| |
| |
| |
Lizzy Ansingh,
door Maria Viola.
Lizzy Ansingh, kleindochter en nicht van twee uitnemende portretschilders, heeft haar eigenaardig talent van menschen-zien en -afbeelden van beiden: van grootvader Schwartze en van tante Thérèse.
Lizzy heeft
lizzy ansingh, naar een teekening voor ‘elsevier's maandschrift’, door mevr. thérèse van duyl-schwartze.
den schilderenden grootvader niet gekend: Schwartze stierf vroeg. Maar zijn geest, de geest van den fijnen, en zachtmoedigen romanticus hield ook na zijn dood de zijnen samen in warme bewondering voor zijn leven-en-werk. Thérèse, de schilderes, die vaders lessen had genoten; Georgine, de beeldhouwster, wier teedere plastiek vaders invloed toont, - ze dankten beiden voor haar ontwikkeling het beste aan den beminden kunstenaar die haar zoo zuiver en eenvoudig was voorgegaan. Lizzy's moeder, jong getrouwd, heeft nooit aan kunst gedaan, maar door haar begaafde dochter toch deel gehad aan den scheppenden geest der Schwartze's: hun gevoelige scherpzinnigheid en intelligente fantazie.
Vader Schwartze's verbeelding ging, met de gedachte van zijn tijd, naar den bijbel uit, naar een waardige en welstandige wedergave der gewijde historie. Thérèse's luchtiger belangstelling ontleende aan de bijbelsche verhalen vaak de stof voor een effectvol schilderij. Tot in Lizzy Ansingh's fantasie, mèt den zin voor het schilderachtige harer tante, weer iets van de illuzie verscheen die de bijbelsche landschappen van den grootvader zoo eerbiedig belichtte.
Men verhaalt van hem, hoe hij, onder den drang der omstandigheden, gaandeweg zijn bijbelsche voorstellingen varen liet. Meer dan zijn kunst leed de kunstenaar zelve daaronder: als van alle Hollandsche romantici lag ook Schwartze's kracht in het reeële, in de gevoelige weergave van het levende menschengelaat. Zijn modellen nam hij liefst uit eigen gezin, uit den kring van verwanten en vrienden, van wier bemind gezicht, in een atmosfeer van teedere vertrouwelijkheid, hij zijn beste portretten maakte.
Het intieme kenmerkt het portret der Schwartze's: Thérèse en Georgine in haar
| |
| |
zuiverste werk geven den mensch op de gemoedelijke manier, die bij den vader kiesche terughouding, bij Lizzy Ansingh speelsche vrijmoedigheid, bij allen de ingeboren distinctie doet gevoelen.
Dit speelsche, vrijmoedige, zit nog niet in het portretje, dat ze, heel jong nog, van haar moeder maakte; het is aandachtig, nauwlettend, serieus; het is, vol teedere genegenheid voor model-en-omgeving, zuiver en zorgzaam geschilderd; 't heeft, in zijn fijne levendigheid, iets van den ingehouden trant van Thérèse's vroege portretten.
stilleven.
Van haar leert Lizzy schilderen.
In het oude huis der Schwartze's, kalm en statig aan de stille buiging eener oud-Amsterdamsche gracht, zit Lizzy als klein kind uren lang in tante's atelier. Ze ziet er de schitterende portretten die tante Thérèse van de Hollandsche beaumonde maakt: de dames in statiekleed met paarlen rond den witten hals; de mooie kinders in 't wit met rozen in het haar en kleurige waaiers in de kleine handen. Met haar poppen en haar prenten scharrelt ze rond in de kamers, waar het schemergroene licht van de beschaduwde gracht allerlei moois omgloort: oude meubels en familieportretten, sieraden en klein pronkgerief waar de tantes zuinig op zijn en een kind niet aan mag komen. Zoo, spelend en droomend, gaan voor karakter en uitzicht van 't omringende haar zinnen open; al de lieve, vertrouwelijke dingen doen voor haar verrast gezicht hun zedige kleuren blinken; al de poppen waarrond ze haar kinderlijke verzinsels spon hernemen hun rol in de spelen harer rijpende fantasie.
Zoo, zoetjes aan, mag ze zelf wat probeeren: een beetje knoeien met verf, waar tante al gauw ernst achter voelt; voor haar tienden verjaardag zal Lizzy een klein eigen hoekje hebben in tante's groote atelier.
Eer 't zóóver kwam was er de schooltijd met het onvermijdelijke leeren. Het teekenen schoot er bij in. Maar de lust bleef en op haar achttiende jaar wordt Lizzy door haar tante naar de Akademie gebracht om er de noodzakelijke studie te maken.
Lizzy Ansingh is thans, als volleerde schilderes, tante nog heel dankbaar voor dat wijs besluit; want de schoolsche tucht en gestadige oefening hielpen haar den grondslag leggen tot een vrije en ongehinderde ontwikkeling van haar ingeboren gaven. Met groote liefde spreekt ze nog van haar Akademietijd en van de lessen van professor Dake, die haar een zoo goed en begrijpend meester was.
Na haar studie had ze het voorrecht te mogen reizen: vreemde kunst zien en vreemde natuur genieten in gezelschap harer tante. Buitenlandsche kunststeden werden bezocht, en in de musea genoot het jonge schilderesje van Hollandsche en vreemde kunst, copieerend wat haar boeide. Zoo bracht ze een copie mee naar Roeland Savery: de
| |
| |
fijnen en fantasierijken hadden reeds vroeg haar liefde; zoo Breughel, Brouwer, Steen, Terborch.
mevrouw de wed. e.w. ansingh-schwartze.
Thuis gekomen maakt ze moeders portret: haar eerste werk ter expositie; en schildert ze de bevallige stillevens, wier eigenaardige charme de dichteres Anna Aghina zoo geestig weergaf:
De Bijbel staat op d' oude chiffonnière;
Een deftig boek, in groen chagrijn gebonden,
Met goud bedrukt, en oud-goud op de snede. -
Een sierlijk-kleine, minlijke oude dame,
Precieuse hoedster van familiezeden
En waarster van beminde kostbaarheden, -
Hief strakjes met gevoelig-fijne ving'ren
Róód bloedkoraal omhoog van pluize watten:
Vúúrroode bloedkoraal: twee zware bellen,
Herinn'rings-dierbaar, thans niet meer te dragen...
Dáár liggen ze op d' antieke chiffonnière
Nog naast het Bijbelboek met gouden snede.
Naast de stillevens schildert ze de poppen, die stillevens zijn: bewegelooze vertooningen, geschikt en toegespitst op het delicate kleurenspel der kostbare jurken. In de levende menschen lokt haar het stille: de verstolen weemoedigheid van den glimlach, de spottende vonk in den zinnenden blik: dat, wat bij langzaam en genegen aanzien groeit aan innigheid tusschen portrettist en geportretteerde. Ook háár liefste modellen zijn de lang- en van-nabij-gekende menschen; ze bekijkt ze zoetjes en subtiel: de Baker, breed en gemoedelijk onder haar neepjescornet; Kootje de eerzame kruier; de Weduwe die van beter dagen weet; de Linnennaaister, bedaagd en zedig; de Oude oom, - een van haar mooiste teekeningen, - met zijn spotoogjes en zijn spitsen, pinteren vogelkop. Sprankelend van geest en speelsche levendigheid zijn deze portretjes, vol delicatessen van detail, van fijntastend zielsinzicht. Aan de geschilderde, zoo als van Coba Ritsema, van Martha van Vloten, geeft de kleur, de vloeiende, teedere kleur een bijzondere charme: ze zijn zoo zuiver van gelijkenis, levend en ademend in de atmosfeer van teeder welgevallen, waarmee de schilderes ze omgaf, als met een stilte, mild van fijnroerend leven.
Zoo ook lijken de poppen, die starre stumpers, langzaam wakker te worden tot een vreemd-gebarend bestaan, wonderlijk belast met de zonden en ondeugden der echte menschen. Ze zijn prachtig om te zien, Lizzy's poppen, met hun ruischende jurken en gekrulde pruiken: prinsessen en jonkers, gebiedsters en gedienstigen, wufte markiezinnetjes en degelijke huismoeders, rechters, beulen en acteurs: een mysterieus
| |
| |
volkje, een wereld vol ritselende geheimzinnigheid voor kind en kunstenaar.
In den beginne is haar poppenstuk eenvoudig: een pop, recht-staand met boos gebaar, vermaant; de ander krimpt weg in matelooze ellende: De Berisping. Maar geest en vernuft zijn aldoor gericht op zinrijker situaties en kostbaarder effect; de pantomime wordt ingewikkelder, de figuranten talrijker; 't conflict wint, mèt de schildering, aan diepte. Er ontstaan werken als Het gele gevaar. De uitheemsche acteurs betreden het tooneel: de Japansche pop, met haar bleek en ondoorgrondelijk masker, de spokig-grimassende wajangpop. Nijd en hebzucht, schijnheiligheid en leedvermaak spinnen hun wreede listen op het tafereel dat ze De versmade bruid heeft genoemd.
portret van den ouden oom.
Telkens verandert het geval, de acteurs en heel de tooverachtige mise-en-scène. 't Gebeurt alles op Lizzy's atelier, waar, in een open muurkastje, requisieten en vertooners rusten. Ze zitten daar zoo stil, zoo wezenloos, de dutsen, als hadden ze nimmer meegedaan aan de booze spelletjes, die hun meesteres voor ze verzint, - mal en zonder herinnering aan hun bijna-menschelijk lotgeval. Dan wordt het tooneel opnieuw versierd; met de kleine grappige niemendalletjes, die de schilderes de hemel weet waar heeft opgeschommeld: kralensnoertjes en tulen bloemen, loovertjes en lapjes, veertjes, bonte steentjes en allerlei blinkend en ritselend gerief tooit ze de omgeving voor het sprookje, waarin ze haar gewillige sujetten, ieder naar aard en uitzicht, een rol toewijst.
In haar latere vertooningen doet naast de poppen allerlei gedierte mee. Vogels heeft ze teeder en romantisch gegeven in de kleine schilderij die Het koele plekje heet: vogels, hun schoone kleuren beurend in de gulden schemering. Ze bemint de kleurenpracht, het rijke wit en blauw en groen van uitheemsche vogels; maar óók hun grillige vormen: het ondoorgrondelijk-wonderbare van hun verschijning en hun vreemdbewegende grandeur. En weer worden de personages talrijker: visschen en hagedissen, slangen en salamanders, uilen en vleermuizen, padden en puiten, apen, krokodillen en allerlei slag van vliegend, kronkelend en kruipend gedierte vult het tooneel; eens zal ze de gansche Arke-Noach's noodig hebben en heel den beestenstoet van het bijbelsche paradijs. Zal ze niet eenmaal den hof van Eden schilderen met al de goede beesten en den goddeloozen moordenaar; of Noach, die de dieren roept in de reddende ark; of Sint-Franciscus, predikend de vogelen, - zooals ze 't Sint-Antonius deed, door geesten en beesten gekweld?
Want dit heeft in de musea haar luchtig-spinnende verbeelding geboeid: de kunst der oude, fabuleerende meesters, van Jeroen Bosch en Roeland Savery, Lucas Cranach,
| |
| |
de Breughel's en Jan Mandijn; hun ontstellende tragiek en hun wonderlijke vondsten. Ook was er een invloed van moderne romantische lectuur misschien naast dien der oude schilderijen.
Zeker was er de ingeboren drang der Schwartze's naar illusie en droom; de drang naar een verleden, inniger doorlicht en rijker-getooid dan eigen, nuchterder tijd, mèt dat, wat Lizzy Ansingh geestelijk-eigens heeft: den zin tot een glimlachend moraliseeren.
Beelden en symbolen ontleent ze daarbij aan de religieuse en moraliseerende kunstenaars van voorheen; de ziel dier grooten heeft ze in haar fantazieën op bijbelsche gelijkenissen en Christelijke legenden nochtans niet geraakt: de ziel van hartstocht en mystiek, die huivert in de vizicenen van Jeroen Bosch en bidt in het licht van Savery's paradijzen.
meisje met bloemkrans.
Lizzy Ansingh is een gevoelige, geestige schilderes; wat bij de oude meesters overtuiging, klacht van bitteren zielsnood was, dat blijft bij haar weemoedig spel, fijn-schertsend vertellen. Een mystieke ziener zou in dezen tijd immers een wonder zijn. Het Wonder te weten en te eeren, droom en verlangen neer te dragen in reëele vormen en als-reëel-te-aanvaarden verbeeldingen is reeds weelde genoeg om een kunstenaarsleven te vervullen. Een harer als schilderij en verbeelding meest geslaagde werken heet Het Kind. 't Heeft grootheid en geslotenheid in de samenstelling, - een eigenschap, die de schilderes niet altoos in zoo rijke mate meester blijkt. Een bleeke pop, gezeten op een rooden, staart-roerenden visch, berijdt een waterval. Het water is een schoon duister-en-licht van lange schuimige schubben, en doovend gaat het rood van den wentelenden gaffelstaart schuil in een diepte vol schemerend woelen. Uit dezelfde periode is Het verzonken beeldje: de pop, als een bleeke Ophelia, ligt gebed in het blauw gewemel. Het water is er ijl en klaar, als van een heimelijken vijver en vol van de wonderlijkste vegetatie's. Een koralig rif rijst met vinnige vertakkingen, waaruit witte starrebloemen spruiten. Er is nog een kwalachtig groeisel, bleek-grijs met kostbare fonkelingen van edel-steenachtig groen, dat te deinen ligt tusschen de ranken van een fijn-vertwijgden boom. Daar doorheen drijft allerlei schemerend en wemelend vreemds: een lichtend boeket van onderzeesche leliën ontluikt zijn teedere pracht in de dampige diepte tusschen warrig-glanzende waterranken en zwervend wier, dat het stille beeldje beurt: hoofdje achterover, schoone prooi voor het roode monster, 'twelk, half visch, half vlieg- | |
| |
dier, met bolle oogen en open bek komt toegeschoten door den glorenden schemer. De kleuren van dit tafereel zijn klaar en helder, hoog- en zuiver-gestemd; na de wolkende duisternis harer vroegere verbeeldingen
zien we hier een wending naar het lichte gamma.
‘verstooten’. stedelijk museum, amsterdam.
Schitterend, rijk-getooid en toch, als geheel, minder overtuigend is het tafereel der Zeven Hoofdzonden: de Hoovaardij, moeder aller zonden en oorzaak van allen val voor engelen en menschen, zit in groot ornaat ten troon, omstuwd van haar wit-en-gouden trawanten. 't Is een schoone jonge vrouw, ruischend van zij en rijk omhangen met paarlen en stralend sieraad. Ter weerszijden van haar wulpsch getooide hoofd vaart een sater aan om haar de booze wenschen in te blazen en aan haar ijdele voeten geven Gierigheid en Onkuischheid, Nijd, Gulzigheid, Gramschap en Traagheid gretig toe aan hun gedoemden lust. Zie hoe de Nijd aanschrijdt met bleeke kaken, azend op kwaad; de Gierigheid
| |
| |
verzonken zit in 't wegen van schatten; de Traagheid, moe van niets-doen, in haar kleed vol rijke roode bloemen zich rekt op den rug van een scharlaken kreeft. En diep achter die glinstering van ijl-verglijdend bleek-blauw en schel-geel en schemer-wit, achter dat ritselende flitsen als van bevende juweelen, - daar woelt een wereld van diabolisch gespook: saterkoppen loenschen met giftigen blik, vreemd-gevleugelde reptielen schieten aan uit het bruine duister waar een heimelijk wuiven gaat als van zacht bewogen struisvederen, en pauwenoogen gloren als verdoken diamant.
‘de zeven hoofdzonden’. museum te dordrecht.
Eenvoudiger, gemakkelijker te overzien en te dóórzien is De Klok. Weer de wemelend-diepe onbestemdheid, waaruit het ronde, bleeke klokgezicht daagt met den meedoogeloozen wijzer. Langs-onder de klok, in den schijn van haar gouden schichten, gaat de stoet der statieuze poppen. De eene is schoon en de andere nog schooner van nauw-levende teederheid onder het wicht der weidsche, wit-gepoederde kapsels
| |
| |
met wapperende veeren en vonkende steenen bestoken.
‘de bron’. eigendom van den heer w. juchter.
Zie hoe heur hoofdekens kostelijk zijn van hoogmoedig onverstand; hoe heur broze lijfjes gespannen zitten in de stijve, ritselende zij. Eene is er blinkend wit met zweemend blauw; een andere schemergrijs waarop citroengeel bloeit en een witte gloed verglijdt van glinsterende stiksels. Zoo, als door een damp van glans, lijken ze blijmoedig aangezweefd op de muziek harer onzichtbare voetjes, wankel van eigen droom. Een bleef er, onwetend, wat toeven, en doet, in 't dralend voortgaan, een gebaar van vage bangheid naar de wijzerplaat, waarboven de Dood nijdig grijnst. Een teeder beeld van weemoedig schertsende beschouwing is deze gracieuse doodendans der licht-voetige poppen; een oud motief, waarrond de schilderes haar moderne gedachten spon. Ze heeft ook De heksenkeuken geschilderd, waar de Booze, onsterfelijk, 's menschen onsterfelijke boosheid stookt; en de De bron, dat zoet-lokkend droombeeld van een verbijsterden tijd, waarnaar eeuwen lang alle harten haken. De heksenkeuken kookt en dampt met duizend dreigementen: dood en verderf spoken er rond; maar wie tot de wonderbron komt en drinkt van haar stralende wateren wordt dronken van jeugd en onberaden vreugde: de ouderdom wordt jong, de leelijkheid bevallig, de zieke gezond, de eenzame ziet zich omringd van vrienden. Als menschen met hun onleschbare lusten zijn de poppen: zoo rijk van buiten, zoo arm van binnen; zoo ijdel van gebaar, zoo schamel van hart. Allen willen ze hun pijn stillen aan het wonder, dat daar welt in de diepte van een tooverbosch, lokkend onder een wolk van von- | |
| |
kende loovers. De witte stralen steigeren in 't duister en storten te loor in lange, glinsterende droppen over den bekkenboord; de rijke jurken der pronksters strooken den rullen grond, een witte pauw rept zich met wapperende pennen. De ijdele poppen drinken en spillen, na den dronk, het kostbare overschot. In het diepe, rosgouden bosch ruischt immerdoor de wondere bron....
‘het verzonken beeldje’. eigendom van den heer w. juchter.
Is zóó het wonder der scheppende verbeelding niet: een aldoor rijzend, heimelijk ruischen?
Moge het immer milder zingen in Lizzy Ansingh's kunst.
|
|