Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 27
(1917)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Marie Metz-Koning, De Bannenburgh, roman, 2 dln., Amsterdam, L.J. Veen, zonder jaartal.In het tweede deel van dezen soi-disant roman, op bl. 114 onderaan, leest men het volgende: ‘Ze was een en al liefheid, deed al het administratiewerk, las Hedwig onbenullige romans voor, zong voor haar en vertroetelde haar, zoo de ziekte-suggestie nog verhoogend’. Dit lijkt mij een onvoorzichtig zinnetje. Men zou mevrouw Marie Metz-Koning den raad kunnen geven, òf het in eventueele volgende uitgaven (want die zullen wel komen!) geheel te schrappen, òf de bewijzen voor Wilna's een-en-al-liefheid met één te verminderen. Zou de schrijfster gesteld zijn op hetzelfde rhytme of volumen, dan zou zij de woorden: ‘las Hedwig onbenullige romans voor’ kunnen vervangen b.v. door: las Hedwig het feuilleton van de krant voor. Het is die mededeeling over onbenullige romans, welke ik onvoorzichtig acht. Onze voorouders wisten het al: in het huis van een gehangene spreke men nooit van een strop - ik-voor-mij, ik weet niet hoe het anderen vergaan is, maar toen ik de bewuste mededeeling gelezen had, kon ik niet beletten dat een vraag zich in mij vormde - of liever niét vormde, want zij bleef in den vage - een vraag die ongeveer aldus te vertalen ware: ‘Hé! Onbenullige romans? Zou daar misschien “De Bannenburgh” óók bij zijn geweest?’ Een niet alleen zeer vage, vreemde, maar volstrekt absurde, misschien alleen langs occultistischen weg te verklaren vraag, ik geef het gaarne toe! Het moet een spotgeest geweest zijn, die mij haar ingegeven heeft. Daarenboven, kan men dezen nieuwen roman van de befaamde schrijfster eigenlijk wel rechtaf onbenullig noemen? Is niet veeleer een woord van tegenovergestelden zin daarop van toepassing, kan men, althans in zeker opzicht, deze uitgave, in een tijd als de onze, niet als uiterst verstandig en weldoordacht kwalificeeren? Inderdaad, ik ben er volkomen van overtuigd, dat ‘de Bannenburgh’ nú al vele honderden lezers gevonden heeft en er nog honderden bij vinden zal, dat er dus - voor zoover dit dan in ons kleine Holland (pardon, Groot Nederland!) mogelijk is - flinke zaken mee gemaakt zullen worden, en dat de schrijfster de door haar beoogde propaganda voor hetgeen zij het occultisme noemt - d.w.z. voor tafeldans, spiritisme, z.g. ‘zieners’, somnambules, koffiedikvrouwtjes enz. enz. - er ten volle mede bereiken zal. Voornamelijk in den Haag, die schoone wereldstad, dat politiek en geestelijk centrum, waar - gelijk ik mij meermalen heb laten vertellen - de equipages en de auto's der élite voor de huizen van dames en heeren ‘helderzienden’ in den letterlijksten zin queue maken, zal er heel wat van te plaatsen zijn. Zeer juist gezien was het dus van de schrijfster, ook den ‘ziener’ in haar boek te doen wonen te Scheveningen. Dit liefelijke en gezonde oord, waar al wat hoog, diep, ernstig, in één woord ‘geestelijk’ leeft, zich pleegt te vereenigen (wel te verstaan: in het seizoen!) was ook als (misschien eveneens slechts tijdelijke?) woonplaats voor een ‘helderziende’ feitelijk aangewezen. Daar ik-voor-mij nu evenwel koppiglijk persisteer bij mijn zeer subjectieve meening, dat ‘De Bannenburgh’ van Marie Metz-Koning, behalve dan een in zeker opzicht verstandige, ja zelfs slimme, óók - zij het van ander standpunt - een onbenullige en nietswaardige roman genoemd worden kan, dien ik hier althans wel eenige poging aan te wenden om deze meening nader toe te lichten. | |
[pagina 388]
| |
Welnu, gaarne! Doch van één handelwijze, die daartoe overigens niet ondienstig zou kunnen geheeten worden, moet men mij niettemin vrijstelling verleenen. Ik kan niet van mijzelf verkrijgen, het verhaaltje te gaan oververtellen. Dat soort van werk is mij te vervelend; de nieuwsgierigheid dus, van hen die 't boek zelf tot nog toe niet onder oogen kregen, kan ik niet bevredigen. Mevrouw Metz-Koning en haar wakkere uitgever trouwens zullen mij deze weigering zonder twijfel geenszins ten kwade duiden. Als ik het geschiedenisje hier oververtelde.... ja, wat bleef er dan eigenlijk over voor wie dit lezen, en vervolgens den roman zelf, in eigen tweedeeligen vorm, in de portefeuille van zijn leesgezelschap aantreffen zou!
In het ‘Voorwoord’, door de schrijfster nog eens expresselijk onderteekend, las ik het volgende: ‘Wie een Christen is, in de esoterische beteekenis van het woord’ (waarschijnlijke bedoeling: wie behoort tot hen, die zich te goeder trouw verbeelden Christenen te zijn. H.R.) maakt Christelijk doorvocld werk, wie een materialist is, maakt materialistisch doorvoeld werk; en wie een discipel hoopt te worden van den grooten Occultist aan wien ik dit boek opdroeg, kan wel niet anders meer doen dan Occultistisch doorvoeld werk maken.’ De schrijfster vergeet, dat men ook nog werk kan maken, dat in 't geheel niet doorvoeld is. Maar misschien heeft zij deze mogelijkheid buiten beschouwing willen laten. Zij vervolgt: ‘Toch heb ik er naar gezocht, dit werk in een zéér romantischen vorm te gieten, het zóó te maken dat iedereen, ook de meest ongeloovige, het als een roman zal kunnen lezen’. Ugh! Telkens wanneer ik een zinnetje als dit overschrijf, is het mij alsof ik de pleister afscheur van een etterende wond. Ik zet er onwillekeurig een vies gezicht bij. ‘Werk gieten in een romantischen vorm’, ‘iets maken zoo dat een ander het als een roman kan lezen,’ wat is dat voor viezigheid, wat is dat voor een nare en rare warwinkel, wat moet ik daarmee beginnen? En dat woordje ‘toch’, hoe moet ik dat woordje ‘toch’ verstaan? Bedoelt de schrijfster: een occultistisch doorvoeld werk kán of mág eigenlijk niet in een ‘romantischen vorm gegoten’ worden, maar tóch heb ik gezócht dat te doen? Bedoelt zij: de occultistische gedachte is eigenlijk veel te hoog en te ernstig om in een roman te worden geuit (want ‘een romantische vorm’ zal wel beduiden: de vorm van een roman) maar ik kon de centen der ongeloovige romanlezers niet missen? Of wil mevrouw Metz misschien - iets meer idealistisch! - te kennen geven, dat een roman nu eenmaal iets is, dat als aangename verpoozing door duizenden begeerd wordt (méér dan een ‘occultistisch doorvoeld’ betoog b.v.) en dat zij daarom maar heeft besloten haar werk dien vorm te geven, neen, in dien vorm te giéten, om zoodoende argelooze romanlezers, waaronder zonder twijfel ‘de meest ongeloovigen’, tot haar occultisme te bekeeren? Maar wat voor een ellendig lage opvatting heeft deze dame, die toch velen eenmaal een kunstenares achtten te zijn, dan van den roman? Op wat voor onverantwoordelijke wijze werkt zij mee om dezen vorm van litteratuur bij alle oprechte kunstminnaars, ja bij alle eenigszins gevoelige en ernstige menschen in discrediet te brengen! Behoort een roman dan niet een kunstwerk te zijn, en is een echt kunstwerk niet altijd en overal het noodzakelijk-zoo-en-niet-anders mogelijke werk van een tot schoone uiting gedrongen mensch? Nooit gegoten, maar gesmeed, in het vuur van de ziel, met al de arbeidskracht van zoo een hartstochtelijk getuiger, dien men een kunstenaar heet! Mevrouw Metz spreekt daar zoo koelweg, ja bijna ironisch, van Christenen - ‘in de esoterische beteekenis van het woord’ - maar zou zij in haar hart werkelijk nooit eens bang zijn, bang dat | |
[pagina 389]
| |
Hij terugkomen kon, en doordringen opnieuw in den tempel, en er de sjaggeraars en de schijnheiligen, en ook de ontheiligende onverschilligen met de zweep uit verjagen? Want ja, ik meen het zoo, ook de schoone romankunst is een hoog ideaal, en dus heilig, en dus tehuis in den tempel! En wij, die léven voor dit ideaal, wij hebben er nu genoeg van, het miskend en misbruikt te zien, mishandeld met onheilige handen. Weinige kunstvormen zijn er die zooveel menschbegrip en menschenliefde, zooveel heil en zooveel schoonheid over de wereld brachten. Bolland heeft den roman als zoodanig gehoond en bespot - wij hebben onze schouders opgehaald en gezwegen, want Bolland is een groot man, ofschoon dan een onbevoegde in litteraire kritiek - Just Havelaar heeft met minachting over den roman der laatste tijden gesproken, en wij hebben het verdragen, want wij wisten, dat hij sprak uit liefde voor den góeden, den gróóten roman. Maar van alle kanten komen stemmen op van veel kleineren, oneindig onbevoegderen, en roepen dat de roman niéts meer is, dat de roman heeft afgedaan. Goddank, wij weten wel beter! De epische kunst, het verhaal, is een kunst, zoo oud als het menschdom zelf misschien, als de beschaving ten minste, en die nooit sterven kan dan mét het menschdom. Maar dat het misbruik van, en de onverschilligheid voor dezen vorm van kunst, dat het slordige dilettantisme en de brutale maar-raak-schrijverij na de opleving van den roman, een dertig jaar geleden nu, hand over hand toenamen, dat moeten wij toegeven, en dat is ellendig, en dat hebt ook gij u aan te trekken, mevrouw Metz-Koning! En dat dit koren is op den molen, den oud-hollandschen molen, der hollandsch-degelijken en hollandsch-nuchteren, der naarstige en duffe strevers naar ernstige bezadigdheid, der braven en godzaligen die ‘'t altijd wel gezegd hebben’ - dat is ook maar al te waar, en maar ál te ellendig!
Marie Metz-Koning heeft een boek geschreven om haar onrijpe, z.g. occultistische meeninkjes (dat ze onrijp zijn, zegt ze zelf!) aan de groote klok te hangen. Ik ben er nog zoo zeker niet van, dat het haar ernst is, heilige ernst, ook met dat occultisme, (zoo min als met de kunst, bedoel ik), dat zij werkelijk adepten maken wil, het geluk der occultistische overtuiging over de menigte verspreiden. Het zou mij eigenlijk volstrekt niet verwonderen, als het deze van ouds wat mooi-doenerige, wat aanstellerige schrijfster in den grond nergens anders om te doen was dan om weer eens heel bizonder te schijnen, heel extravagant, een ‘ingewijde’ in het occultisme. Neen, er is geen echte ernst, ook in dit boek van haar - om van geestdrift in dit verband nu maar niet te spreken - er is niets dan wat handigheid, wat vaardigheid en frivool gebluf. Nu ja, éénig fijn gevoel is er ook wel, en ook hier en daar iets dat aan echte schrijfkunst herinnert. Nog altijd is hier iemand aan het woord, die wel zou kúnnen schrijven, als zij iets werkelijks te schrijven had. Het begin van den roman, hoe haastig ook blijkbaar gepend, en doorspekt soms van opzichtige, ja mallootige beelden, vergelijkingen, uitroepen, het laat toch nog iets veel beters verwachten dan later te volgen blijkt. Er is stemming in de beschrijving van het spookslot waar de moord geschiedt, en van het eerste gedoe na dien moord, er is iets zuivers en fijns in sommige opmerkingen over de intuïtie van de heldin. Dat zij het gevoel heeft, eigenlijk wel te weten wie den moord heeft begaan, het zich alleen maar niet te kunnen herinneren, het lijkt ons volstrekt niet onmogelijk of onwaarschijnlijk en brengt een lichte ontroering, eigenlijk: verwachting van ontroering in ons teweeg. Wij lezers hebben immers al dadelijk sterke verdenking tegen Lena, het meisje dat met den vermoorde is opgevoed, | |
[pagina 390]
| |
maar heel goed begrijpen wij tevens dat Hedwig, zijn vrouw - die misschien al wel eenige jaloezie op haar heeft moeten overwinnen, dus bij wie dat ‘complex’: Lena's verhouding tot Reinout al min of meer verdrongen is - haar niet durft en ook niet kán verdenken. Voor zulk een verdenken n.l. is niet alleen scherpzinnigheid noodig, maar ook moed, en ook nog andere geestelijke capaciteiten. Maar als ik nu verder nog gezegd heb, dat sommige personen in ‘De Bannenburgh’ met geest en levendigheid zijn geschetst, sommige dialogen handig en niet zonder dramatisch vermogen in elkaar gezet, dan heb ik ook al het goede, wat ik omtrent dat boek zou weten te vertellen, eerlijk naar voren gebracht. De rest is prullig vernuftswerk. Nergens worden wij ontroerd. En van die heerlijke en diepgaande bewogenheid, die ons blij en gelukkig maakt, blij een mensch te zijn en gelukkig met onze medemenschen, de kunstenaars, van die ontroering die ons edelste wezen tot zelfontdekking en bezinning brengt, van schoonheidsontroering is bij het lezen van dezen roman eenvoudig geen sprake! Dit, natuurlijk, wordt hier geconstateerd als een ondervinding van mij alleen, een zeer subjectieve, zeer persoonlijke ondervinding dus. Al wie wèl schoonheid in ‘De Bannenburgh’ gevonden heeft, wordt vriendelijk verzocht, mij de pagina's aan te wijzen, waarbij dat geschiedde. Ik zal er mij dan nogmaals geheel voor openstellen, en, mocht ik er ook iets van ontdekken, openlijk en gaarne wat men noemt ‘amende honorable’ maken.
Maar dit staat vast: er is absoluut niets dichterlijks, moois, ontroerends, er is alleen maar iets zoo op het eerste gezicht verwonderends, verbijsterends in, - gesteld dan dat het waar zou kúnnen zijn! - dat een onbekende, door geheel verborgen oorzaken, alleen door ons zelf, of het een of ander voorwerp dat wij hem vertoonen, te zien of aan te raken, zou kunnen bekend worden met feiten of omstandigheden die iets met ons eigen leven of dat onzer gelieven hebben uit te staan. Het spreekt van zelf: als er zulke z.g. occulte krachten waren, dan zouden die ten slotte precies even natuurlijk genoemd moeten worden als b.v. de ons z.g. bekende krachten van stoom en electriciteit, ja als onze z.g. heel ‘gewone’ menschelijke spierkracht. Ook dát zijn wonderen. Maar nuchtere mededeelingen of vertelsels over al deze krachten kunnen nooit schoonheid oproepen in onze ziel, en dus nooit kunst zijn. Welnu, voor zoover Mevr. Metz-Koning's nieuwste ‘roman’ niet eenvoudig een handig gefabriekt amusementsverhaaltje is, een ‘sensational novel’ - en als zoodanig lang zoo goed niet als b.v. ‘Conway's Called Back’, en ‘Dark Days’, Hume's Mystery of a Harsom-Cab en meer andere bekende shilling-shockers - bevat deze dure tweedeelige roman niets dan wat nuchtere mededeelingen en verzekeringen die, voor wie er waarde aan hechten mocht, misschien eenig puur verstandelijk belang kunnen hebben, maar anders ook niets, absoluut niets. Een oogenblik als litterair kunstwerk au sérieux genomen, verbaast het boek slechts door zijn holle leegte! En deze dame - God betere 't! - schrijft tegenwoordig litteraire kritiek in een tijdschrift dat geredigeerd wordt door Cyriel Buysse, Louis Couperus en Frans Coenen!
Eéns, in antwoord op een enquête, heeft Marie Metz-Koning verklaard in circa drie weken een roman af te pennen. Ik weet niet of ook haar ‘Bannenburgh’ in dat tempo neergeschreven is - men zou daar dan een soort respect voor kunnen hebben als voor het werk van een snelteekenaar! - maar dat het haastig is geschied, ja hoe langer hoe haastiger, staat wel vast. Het tweede deel is nog aanmerkelijk nonchalanter, met losser, roekeloozer hand vervaardigd dan het eerste. Wil men | |
[pagina 391]
| |
een paar staaltjes van waarschijnlijk door die haast veroorzaakte verward- of onbenulligheden? Op de eerste pagina van deel II lezen wij (er is sprake van den medicus Lavéry) ‘Op den bodem van zijn wezen was hij zeer gevoelig; vroeger was hij meer dan nerveus geweest; daarom had hij geestelijk steun gezocht in de wetenschap, in dat wat buiten hem was en hem een officieele rust gaf’ (Ra-ra, wat is dat? H.R.) ‘Het was hem mogelijk, conclusies te maken; maar alleen langs officieel-wetenschappelijken weg (Wat dat toch is, de ‘officieele’ wetenschap? Is dat die van Lorentz en van der Waals, van 't Hoff en Hugo de Vries?). ‘Hij had zich stoffelijke grenzen gesteld; al wat daarbuiten viel, gaf onvastheid en onzekerheid’ (Begrijpe wie kan dit abrakadabra! H.R.) II, bl. 91: ‘Toen alle vier tegelijk wegreden: Wilna en Lämpke in 't wagentje, Victor en Hedwig te paard, schoot er een groene straal van haat uit Wilna's oogen naar de fraaie figuur van Victor.’ Als dit nu geen zinnetje is uit een onvervalschte ‘hintertreppen-roman’, dan weet ik het niet! En dit dan? (II, bl. 141) ‘Nog even raakte Hedwig Wilna's hoofd aan, toen verliet ze de kamer, er den eigenaardigen geur achterlatend die haar altijd als een fluïde omgaf: een lichaamsgeur, die aan lelietjes-van-dalen deed denken.’ Waarachtig, ook dit nieuwste product van mevrouw Metz-Koning laat een eigenaardigen geur na, maar aan lelietjes-van-dalen - of zoo iets teer-moois en liefbescheidens - heeft deze mij niet bepaald doen denken. Iets opzichtigs en opdringerigs, iets valsch-romantisch en gewild-extravagants is er altijd geweest in deze litteraire verschijning - maar nú is dat wel heel geworden! En 't spijt me - want, niet waar? het lijkt wreed en onridderlijk tegenover een vrouw - maar dit diende ook hier wel eens met kracht gezegd. H.R. | |
Joh. de Meester, De Kindsheid van Harlekijntje, Amst. Em. Querido, zonder jaartal.Niet alleen op den titel van dit boek ontbreekt het jaartal, maar ook binnenin kan men nergens vinden wanneer deze stukjes zijn geschreven. Deze stukjes, zeg ik, met een algemeen woord, want dit is een bundel van zeer heterogeenen inhoud. De titel, die voor het geheele boek genomen is, hoort eigenlijk alleen bij het eerste stukje,Ga naar voetnoot*) een pathetisch verhaal, jeugdherinnering van den schrijver. Daarop volgen zes schetsjes onder den gezamenlijken titel ‘Thuiskomsten’. Vervolgen ‘Oase,’ een stukje komkommertijd-journalistiek, en tot slot een komediestukje in drie bedrijven, genaamd ‘Een Geval van Tooneelbescherming’. Ik verzoek verlof hier alléén de Thuiskomst-schetsjes met eenige woorden te mogen bespreken. De rest van den bundel beschouw ik, salva reverentia, als vulsel. Ik vermoed dat ‘De Kindsheid van Harlekijntje’ uit een der vergeten laden van een oud schrijfbureau gekomen is, ‘Oase’ uit een vergeelde krant geknipt, het ‘Geval van Tooneelbescherming’.... uit de over-hamsterde portefeuille van een tooneel-directeur teruggehaald, alles om den uitgever in staat te stellen met de nieuwe en frissche ‘Thuiskomsten’ een bundeltje te maken. ‘Thuiskomsten’.... ik begrijp wel, het is een titel waaronder men moeilijk aan het schrijven kan blijven, ofschoon, gelijk de auteur zeer juist gevoeld heeft, iédere ‘thuiskomst’ een min- of meer dramatisch moment geeft, een aanleiding tot diepere zielsondervinding of psychologisch conflict. Maar aardiger (en waardiger) zou het zeker zijn geweest, als de schrijver het dozijn er van had vol gemaakt en geén vulsel gebruikt voor zijn nieuwen bundel. | |
[pagina 392]
| |
‘Thuiskomsten’.... inderdaad, dat was weer nèt iets voor De Meester! In deze kolommen is al vaak op het sterke, frissche en zeer eigene talent van dezen auteur gewezen, toch geven deze zes schetsjes daartoe opnieuw gereede aanleiding. De Meester toont zich altijd precies zooals hij is, maar 1o is hij niet altijd precies dezelfde en 2o eigent zich niet ieder schrijfgenre even goed voor zijn bizonderen aard en wezen. Schetsjes als deze, kort en scherp, nerveus-vlug neergezet, doen dit geheel en al. Denken doen zij, soms aan teekeningen van Forain, soms aan de meer hollandsche van Isaac Israëls. Het is impressionistische kunst, die niet met kleuren en lijnen, toch wèl met fijne nuances en vlugge bewegingen werkt. Voor wie het verstaat, luisterende te lezen, is het als hoorde hij den schrijver vertellen, zeer levendig, in korte, soms als afgeknapte zinnetjes en met gebaren zooals ook een impressionistisch schilder ze laat zien, als hij bezig is een impressie op het doek te werpen met borstel en duim. Dit wat het uiterlijke betreft, maar het is niet in de eerste plaats van uiterlijks dat deze schrijver-impressionist indrukken ontvangt. Zelfs wordt maar weinig van zijn innerlijke ondervinding, van zijn emotie, door uiterlijkheid geopenbaard. Verzwegen, verbeten, half gesmoord leed is het onderwerp, als zoo vaak bij De Meester, zoo ook telkens weer in deze schetsjes. Niet altijd is dit leed ‘het leed van den hartstocht’ - ofschoon onlangs een criticus van dezen bundel ons dit wilde doen gelooven. Hoe groote plaats de wrange pijn der onbevredigdheid ook in Joh. de Meester's oeuvre moge innemen, hij kent ook nog heel wat ander leed, deze schetsjes zijn er het bewijs van. De eenige overeenkomst, misschien, tusschen de verschillende nuances van verdriet, pijn, weemoed, hier geboden, is dat zij geen van alle larmoyant zijn, maar alle stil, nauw merkbaar voor anderen, innerlijk diep schrijnend, maar snel verbeten. Werd met het bovenstaande, naar ik hoop, het frissche, pittige, rake en innige van dit werk eenigszins nader omschreven, dit zelfde verklare den indruk van eenigszins uit-den-tijd, van al bijna ouderwetsch te zijn, die wij er eveneens uit ontvangen. Ook dat Joh. de Meester bij uitstek de schrijver zou zijn, die ‘de ziel geeft van onzen tijd’ ben ik met den zooeven genoemden criticus (Mr. P.H. Ritter Jr. in Den Gulden Winckel) niet eens. ‘In zijn korte, gesaccadeerde, snelvervlietende zinnen’ - zegt Mr. Ritter - ‘spreekt de moderne mensch de taal van het moderne leven’. Het is moeilijk praten over zoo iets vaags als moderniteit, het moet bij aanvoelen blijven - voor mij is de moderne taal, die deze moderne mensch spreekt, zéér typisch voor het tijdvak dat nu een jaar of tien, twintig, achter ons ligt, het tijdvak toen ook in de schilderkunst het impressionisme zijn hoogsten bloei bereikte. Trouwens niet enkel in de kunst, ook in het leven zelf - waarvan trouwens, als steeds, de kunst de getrouwe spiegel is - verlangen wij tegenwoordig, wij allermodernste menschen, naar meer bezonkenheid, meer stijl, naar de eindelijk rust brengende beheersching. De Meester's toch zeer door mij bewonderde schetsjes zijn de ‘tranches de vie’ waarmee de vorige eeuw haar ‘fin-de-siècle’ beleefde, in hun uiterste verpuring, intensifeering, verfijning ook. Verder gaan kón men niet in deze richting, en daarom is het dan ook dat de reactie al lang in gang is, en dat de ziel van onzen tijd, door andere werken, zich uitspreekt zoo rustig en breed als zij vermag, in haar groot, haar overmachtig verlangen naar klaar levensbegrip en innerlijke harmonie. Of deze nieuwe stemmen door volte van emotie, door de dracht van hun geluid, al een innigheid hebben bereikt, zoo sterk als die van De Meester in deze zijn nerveuse schetsjes - ziedaar een andere kwestie!
H.R. | |
[pagina 393]
| |
Edgar Degas † 1834-1917.Ver van het oorlogstooneel, maar in een van die verschrikkelijke laatste jaren, stierven nu drie groote kunstenaars, drie van de grootsten der 19e eeuw: Odilon Redon, Matthijs Maris en Edgar Degas. Zij waren allen bejaard, en hun dood brengt geen bitterheid mee, als het verscheiden van jongeren, die zich nog niet geheel hebben uitgesproken. Maar met elk van hen kent een groot ideaal een vertegenwoordiger minder, en wij hebben idealen (andere dan menschen-verdervende) nu zoozeer noodig, en zien ze zoo gaarne levend onder ons.
e. degas. morgentoilet.
Hij was een groot schilder, Degas, maar zonder daardoor een beperking te bedoelen, kan men nog juister zeggen: een groot teekenaar. Want in de taal van het schilderen is de groote vormduiding toch het meest nog het werk van den teekenaar. Hij was impressionist, in zekeren zin de impressionist bij uitnemendheid, omdat hij de werkelijkheid op heeterdaad betrapte, in voorbereidende of teruggetrokken handelingen; een vrouw die zich binnenkamers baadt, een danseres die zich oefent voor de uitvoering, een paard dat getraind wordt voor den ren, - maar hij was er niet één die de impressie gaf om zichzelf, doch om er de natuur in haar onbevangenheid te zekerder te kunnen opsporen, de natuur die niet poseert. Wat in anderer kunst zooveel bij draagt tot onze bewondering: de ordening van het geheel, de keuze van het moment, de áfheid van een geval, komt bij hem geheel niet in aanmerking. Bij alles is gedacht aan de meest scherpe karakteristiek, en het gekunstelde, het opgemaakte is zoozeer vermeden, bijna met fanatisme vermeden, dat zelfs het kunstig samenstel, dateen ‘schilderij’ maakt, als maatstafvervalt. Het is niet dat hij geen compositeur zou zijn, maar hij is geen compositeur van het evenwicht, doch van de beweging. De beweging is inderdaad wat hij najaagt, wat hij uitdrukt, de beweging als plotseling vastgehouden, overtuigend en waar, maar in zichzelf een complex van kleinere acties, datgene wat ons oog opneemt, niet wat de moment- | |
[pagina 394]
| |
opname opvangt. Figuren in houdingen die wel het tegendeel van romantisch zijn, gebogen en verwrongen bij een zakelijke, op geen vertoon berekende handeling, stukken van een groep, plotseling afgesneden, menschen of dieren op den rug gezien en met een toevallig of zelfs storend gelijkenden achtergrond: iets van ontnuchtering, een verbreken van den schoonen schijn, om er de schoonheid van het karakteristische voor in de plaats te stellen. Wat Forain en Lautrec op een meer geestelijk terrein deden, wat zij het conventioneel gevoel en den traditioneelen fatsoens-schijn aandeden, deed hij de heerschende aesthetica aan: hij trotseerde en onttroonde ze.
e. degas. strijksters.
Hij leefde een zeer teruggtrokken lever. Hij had in zijn jeugd wel in het Louvre gestudeerd en een reis naar Italië gemaakt, later was hij eenigen tijd in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, waar hij onder andere schilderde het ‘Bureau van een katoenmagazijn te New-Orleans’. Zijn vormgeving kenmerkt zich door een buitengewoon sterk gevoel voor het massale, hij concretiseert wat het licht en de schaduw afteekenen, hij geeft de beweging voortkomend of verdwijnend uit licht of in schaduw. Geen beweging, geen menschelijke geste komt hem te gewoon voor, geen gezichtspunt dat hij niet interessant vindt, geen verkorting die hem niet de moeite waard schijnt, en geen mogelijkheden biedt om de schoonheid te geven. Daar is die naakte vrouw, die, heel voorover, dubbel gevouwen bijna, een spons uit de tobbe opraapt; daar is die danseuze, op één been pirouetteerend, met een achtergrond van allerlei ongerechtigheden, beenen, halve lijven van wegschuilenden, voor het oogenblik op non-actief en de vertooning verstorend; daar zijn die renpaarden in training, dwars tegen elkaar inrijdend, onregelmatig verspreid; dat ballet, waarover het scherm neervalt, met de halfbedekte figuren van boven gezien; alles is enorm boeiend van verdeeling, licht en vorm, in alles is de groote lijn bewaard ondanks het abrupte, het kettersche van de voordracht. Zijn kunst beteekent daarom zoo iets belangrijks, dat hij, de meester van den vorm, gebroken heeft met de vormelijkheid, dat hij de meest wetenschappelijke teekenaar, het academische op de meest krasse wijze den oorlog heeft verklaard en - overwonnen. Het academisme niet alleen, maar ook die kunst van charmeeren, van amuseeren, die zich juist zoozeer beweegt op dat zelfde terrein dat hij binnenviel en veroverde. C.V. | |
[pagina 395]
| |
Charles van Wijk † 1875-1917.Door den vroegen dood van den beeldhouwer Charles van Wijk heeft de Nederlandsche beeldhouwkunst een gevoelig verlies geleden. Want niet velen in ons vaderland gaven zich aan deze kunst en niet velen gaven zich als Charles van Wijk, zoo eerlijk en gevoelig, zoo bewogen door overgave van ziel en zoo geschraagd door ambachtelijke bekwaamheid.
charles van wijk †, naar een teekening van h.j. haverman.
Charles Hendrik Marie van Wijk is slechts 42 jaren oud geworden. Het vele, dat hij nog te zeggen had, is onuitgesproken gebleven; als een kunstenaar, die nog een leven vóór zich had vol schoone beloften, is hij heengegaan. Van Wijk werd in 1875 te 's Gravenhage geboren, en hij had het groote geluk, dat zijn vader een zeer bekwaam brons- en kopergieter was. Zestien jaar oud kwam de jonge van Wijk daar in de werkplaats en leerde de metaalbewerking; ook het modelleeren, ciseleeren en drijven. Bij zijn vader legde van Wijk aldus de technische grondslagen voor zijn later kunstenaarschap en met groote toewijding maakte hij zich dit toch zoo mooie handwerk eigen. Maar van Wijk voelde ándere dingen in zich; de behoefte groeide om zèlf vormen te scheppen: zoo kwam hij er toe klei te boetseeren. Het bleek, dat er een beeldhouwer in den jongen zat, en de vader zorgde, dat zijn zoon dien aanleg kon ontwikkelen. Op de Haagsche Academie van Beeldende Kunsten volgde de jonge Charles o.a. de lessen van Lacomblé en Kerling en maakte reeds op 17-jarigen leeftijd enkele borstbeelden, die de aandacht trokken. Om ook het gieten van beelden te leeren, toog hij naar Parijs. Wellicht heeft echter niets een zoo machtigen invloed op hem uitgeoefend als een reis naar Brussel, waar hij de vriendschap genoot van Constantin Meunier, Jef Lambeaux en Van der Stappen. De bewondering voor de werken dezer meesters heeft van Wijk sterk aangegrepen, en duidelijk is die invloed in zijn latere werk te zien. Door hen leerde hij de schoonheid kennen van het werkende, zwoegende volk, de grootschheid van hen, die de rijkdom der wereld scheppen: de boeren, de visschers, de mijnwerkers. Die Belgische invloed is goed te zien in ‘Op weg naar huis’, het brons, waarvan wij hierbij een afbeelding geven. Maar bovenal spreekt | |
[pagina 396]
| |
hierin de eerlijke innigheid, die van Wijk in zijn klein beeldhouwwerk wist te leggen.
‘op weg naar huis’, naar een brons van charles van wijk.
Na zijne korte Brusselsche reis ging hij op raad van kunstbroeders naar de Veluwe en daar bestudeerde hij de te velde werkende mannen en vrouwen, de zaaiers en oogsters in het open hemel-licht. Daar ook voelde hij het onderscheid tusschen atelier-pose en natuur en begreep hij, dat de taak van den beeldhouwer niet alleen bestaat in het zuiver weergeven der natuurlijke vormen, maar ook - en vooral - in het uitbeelden van de groote gedachten der menschheid. Met alle energie toog van Wijk aan den nieuwen arbeid en op zijn manier vertelde hij het groote, breede epos van het land en degenen, die daar hun brood verdienen, menschen en dieren. Zoo beeldde hij mannen, die aan 't werk gaan of moe terugkeeren, de moeders met kinderen, de schaapherders, de soepele, stoere kracht der trekossen, de droefheid van een afgeleefd paard. Een van zijn beste borstbeelden is dat van H.W. Mesdag, dat een schoone herinnering aan dezen schilder blijft. Naast dit kleine beeldhouwwerk staan enkele groote stukken. Niet uitgevoerd is het pittige ontwerp voor een Frans Halsmonument, dat met een tweeden prijs werd bekroond. Uit zijn laatste jaren dateeren het Van 't Hoff-monument te Rotterdam en het monument voor Willem Schürmann aldaar, het graf-monument voor Blommers en het gedenkteeken voor de gebroeders Maris te 's-Gravenhage. Nog niet onthuld is Van Wijk's monument voor majoor Thomson; het genoegen heeft hij nog mogen smaken, dat zijn ontwerp voor een ruiterstandbeeld van den koningstadhouder den eersten prijs kreeg. Toch heeft Van Wijk in dit groote werk zich niet zoo volledig en innig uitgesproken als in zijn kleine; dat laatste vooral zal ons een schoon bezit blijven; daarin leeft Van Wijk als een Hollandsch kunstenaar van beteekenis. J.S. | |
Twee naaktstudies.Er heerscht ten onzent nog steeds een zekere pruderie ten opzichte van het naakt in de kunst zoodat ook onze tentoonstellingen over het algemeen zeer zelden schilderijen van het naakt te zien geven. Men kent en voelt nog zoo weinig het onderscheid tusschen het naakt om zijns zelfs wille, en de voorstelling waarvan het naaktfiguur het onderwerp of een deel uitmaakt. Van | |
[pagina 397]
| |
daar dan ook de dikwijls groote verbolgenheid, en zelfs het verbod bij exposeeren van beelden of schilderijen die de mensch geven zooals hij geschapen is. Tot op zekere hoogte werd en wordt in de beeldhouwkunst de naakte mensch nog getoloreerd, daar zij de reputatie heeft onvermijdelijk verwant te zijn aan onderwerpen als ‘de lente’, ‘de wind’, ‘het geheim’, ‘de stilte’ enz, enz. Zonder bijgedachte echter, alleen dan om den mooien vorm of kleur, om de contour, om de schoonheidsimpressie, de meest zuivere kunstuiting dus, een vrouwen- of mannen-figuur te teekenen, is een zeldzaam verschijnsel in de Hollandsche kunst en vooral in de Hollandsche prentkunst.
georg rueter. naaktstudie (lithografie).
Het is dan ook ten deele reeds daarom dat ik met eenige voorliefde gewag maak van het verschijnen van een tweetal werken van grafische kunst, beide naaktstudies, de een 'n litho van Georg Rueter, de andere een houtsnede van S.J. de MesquitaGa naar voetnoot*). Beide hebben dit gemeen, dat zij alleen gemaakt zijn om der schoonheidswille, het zijn nòch Suzanna's, nòch odalisken, slechts ‘naaktstudies’.
s.j. de mesquita. naaktstudie (houtsnede).
Een ander punt van overeenkomst dat mij trof, was de zoo goed doorgevoerde technische opvatting. De lithografische steen laat uit den aard der zaak meer mogelijkheden toe dan het houtblok, een soepeler modelé kan men er mede bereiken en hiernaar heeft Rueter getracht. Hij heeft geen extra kunstmiddeltjes toegepast, alleen de steen beteekent, zooals hij dit met krijt op papier zou doen en hier en daar wat weggeschraapt. Daardoor heeft hij een zekere zachtheid, een teerheid van materie weten te verkrijgen, die goed aanpaste bij de vormen van 't model. Zijn opvatting doet even denken aan Whistler of Fantin Latour, maar hoe dan ook, zij is als litho zeer zuiver van doen. Tegenover deze min of meer zachte steenteekening staat de, uit haar aard krachtige positieve houtsnede van Mesquita. Hier is de houtsnee-techniek op zijn meest eenvoudigst toegepast. Mesquita vermeed halftinten en liet de contour zich scherp afteekenen tegen den zwarten fond. Ook de wijze waarop hij het zeer expressieve gezicht behandelde is volkomen als houtsnede gezien en uitgevoerd. Zóó zelfs dat het geen nagesneden teekening is, maar direct met mesje of burin gestoken werd. Nu is er door deze wijze van doen iets primitiefs in gekomen wat bij de handen en voeten misschien wat te sterk uitkomt maar waar men, het geheel beschouwende graag over heen ziet. De opvatting lijkt mij, zoo als zij is, volkomen juist, terwijl ik de mogelijkheid bovendien niet uitgesloten acht om, in deze lijn blijvende, de houtsnede ook uitvoeriger te behandelen; wellicht doet Mesquita of een ander dit nog eens een volgende maal. R.W.P. Jr. | |
[pagina 398]
| |
Binnenhuiskunst bij Unger en van Mens te Rotterdam.De grijze, grauwe kamers van een jaar of dertig geleden, waar geen enkele kleur in opleefde, waar alles versmolt in een, zij het ook schoone, doffe, eentonige harmonie, in welke iedere kleur ondergeschikt was aan het binnenzevende licht, dat de dingen met een atmosferisch waas omhulde; deze harmonie, zoo hartstochtelijk bemind door menschen die oud beginnen te worden, zij heeft afgedaan, waarschijnlijk wel bij iedereen, die zijn smaak, zijn gansche bewustzijn verfrischt voelt, vernieuwd door de jongste kunstuitingen; een kleurenfonkeling, als den bezoeker op de bovenvermelde tentoonstelling met vreugde vervulde. Men vond hier niet het kleurige, dikwijls n'importe comment aangewend, zooals onlangs te Dordt in Mevrouw Wegerif's batiks, maar de vindingen van een subtielfijn coloriet, een kleurfantast met uiterst gevoelige oogen.
glas in lood-venster. naar ontwerp van jaap gidding.
Het was naast de reeds algemeen bekende deftige schoonheid van Eisenloeffel's bronzen, waar de kleur als een zachte bescheiden bloem in den sonoren glans van de donkere bronskleur, in de statige omhulling van den donkeren grondvorm schuil ging, ons als lokte en streelde. Of waar men haar groot, breed-uit in de ruimte zag hangen aan fragiele dunne kettingen, in het donker van het brons telkens fijn en rank gevat, een schoon silhouet vormend bij de onderlinge verhoudingen in de wijdte der kamer. En ook waar een doorschijnende email rozet in de kap van een schemerlampje - geel met zacht véronaise en even wat Engelsch rood - als een lichtend, zacht intimiteit-uitstralend oog, rustig in het avondduister tot ons sprak. Bij deze schoonheid zagen althans wij Rotterdammers voor het eerst de wollen borduursels, door den binnenhuis-kunstenaar De Zwart ontworpen en door zijne echtgenoote Mevrouw De Zwart-Ketjen uitgevoerd. Ik kan geen duidelijker woord voor | |
[pagina 399]
| |
deze patronen vinden dan door ze Futuristisch te noemen. Ook is er iets van het Perzische ornament in. De motieven, alle aan het plantenrijk ontleend, bestaan uit eenheden van veelheden, d.w.z. dat een bloem vaak uit gecombineerde deelen van verschillende bloemen, een blad uit veelheden van verscheidene bladen is gevormd. Soms werd een bloem als een enkele kleurvlek met een simpel steeltje en takje op gelijke afstanden over het vlak herhaald, soms slechts hier of daar even als neergegooid; maar steeds op de juiste plaats. Overdacht en weloverwogen, met gevoel voor het evenwicht, zoowel in kleur als in teekening, is dit werk altijd. Theehoezen, taschjes zijn soms over het geheele vlak bewerkt, met een witje hier of daar als een oog; bijna motief tegen motief aan, slechts een smal kleurlijntje van de te bewerken zij doorlatend. Het rood van klaprozen en rozenrood, het felle rood van schminck, korenbloemenblauw en hevig paars; de felste oranjes en geeltjes tegen zwart of felgroen aangewerkt; al deze kleuren zijn met uiterst kleurgevoelig oog, met fijnen smaak bijeengevoegd. Deze kleurige voorwerpen sierden stoelen, tafels, kasten en buffetten en waren een levendige blije noot boven het stemmig bruin der meubels van Van der Sluys.
kussen, naar ontwerp van de zwart. uitgevoerd door mevrouw de zwart-ketjen.
Jaap Gidding, die ook ander werk had, bekoorde met ontwerpen in gebrand glas, welke, naast oudere gehangen, stelligen vooruitgang toonden. Zijn stijl, waarin verbrokkeldheid, gebrek aan samenhang hinderde, heeft een omkeer ondergaan. Zijn composities zijn breeder van bouw, grooter van lijn, er is concentratie van vizie in gekomen. Gidding werkt met het zeer harde opalescent-glas uit Boheme, platen gebrand glas van één kleur, in welke vlammende | |
[pagina 400]
| |
nuancen zijn; uit deze snijdt hij zijn goed geteekende vormen, die hij door kleurvlakken omgeeft, welke harmonisch het raamoppervlak verdeelen. Een muurvlakbekleeding van glas in eterniet gevat, maakte een zeer decoratief effect; het gaf den indruk van bergen met bloemen, zonder dat echter één enkele natuurvorm er in herkenbaar was; slechts de aandoening werd in levendige kleuren uitgedrukt. A.O. | |
Carola Machotka. kunsthandel C.L.H. van der Linden, Amsterdam.De kussens, doeken en borduurwerken, die wij wel als moderne Duitsche kunst of als volkskunst gebruikt en tentoongesteld zien, zijn nagevolgd van of geïnspireerd op Boheemsche motieven en kleuren, daar zóó geliefd, inheemsch en overgeleverd. Aan die bonte, frissche, ietwat harde kleuren dacht ik, telkens, bij het zien van de schilderijen dezer Boheemsche schilderes. Zij heeft blijkbaar ook te Parijs gewerkt en heeft nu eenigen tijd in Holland doorgebracht, de kunst van beide milieu's is niet zonder invloed op de hare gebleven. Een stuk als ‘Appels in fruitschaal’ of ‘bloemen in grijze kan’ toont neiging naar het atmosferische, afgetoonde, zoo ook het landschap met ‘de witte wolk’. Maar elders kan men zien hoe forsche, eenigszins elementaire kleuren, wat men zou kunnen noemen landelijke kleuren, haar boeien; in zoo'n gewone groene schaal waarop zij appels legt, in het blauw en een glanzend vaasje, in de boerenboeketten die zij graag schildert. Het is gezond werk, met iets naiefs, modern in de poging om alles tot een soort vlakken terug te brengen, zuiver door de afwezigheid van affectatietjes en maniertjes, boeiend door het samenkomen van gevoel voor toon en een aangeboren en uit eigen land meegenomen voorkeur voor sterke kleurtegenstellingen, en vooral ook voor krasse omschrevenheid der kleur. Zonderling dat al die bijeenkomende eigenschappen iets nooit verwards en slaps te zien geven, en toch is het zoo: wij beseffen met een schilderes te doen te hebben die al strijdende en bij het ondergaan van een evolutie van belang, toch nooit haar evenwicht verliest. Zoo is dat landschap met de witte wolk, waarop men groene heuvelachtige vlakken, zanderijen ziet liggen, een frisch en ook een als uiting áf ding. Men ziet dat die wolk, die daar zoo op echt Hollandsche wijs het blauw komt breken en die zoo zwaar aandoet, als compact, haar onbevangen oog tot zich heeft getrokken, hoe zij door den aard van dit landschap verrast is, zoo goed als door het gemouvementeerde van Meudon bij Parijs. Een paar figuurschilderingen toonen een geest, die gaarne als de primitieven klaar en met aandacht de figuren uitbeeldt en een techniek die ze als uitknipt, spits en expressief; die menschefiguren zijn niet sterk plastisch weergegeven, wat week misschien, maar de composities doen aan als bonte prenten, want ook hier is voorkeur voor schaterende kleuren. C.V. |
|