Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 27
(1917)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 410]
| |
Yperen, door Max Eisler.
de lakenhal.
Als onschuldig slachtoffer viel tusschen de gevechtslinies in Vlaanderen het heerlijke IJperen. Onvergetelijk blijven de herinneringen van voor den oorlog aan deze vriendelijke en toch zoo imposante stad. En des te grooter is nu de smart over haar verwoesting. Want wij treuren om deze stad niet alleen als kostbaar monument eener oude en groote historie, als de woonplaats van gelukkige, bedrijvige menschen, niet alleen om haar schatten, haar kunstwerken, haar markt en haar hallen, - wij treuren ook om wat wij zelf verloren, om wat in onvergetelijke uren van beschouwing en bewondering ons levend eigendom was geworden. Hoeveel armer zijn de ontdekkers en genieters van historische kunstschatten door dezen verschrikkelijken oorlog geworden, hoeveel is verdwenen, waarvan voor latere geslachten alleen een bleeke, weemoedige herinnering overblijft!
Er bestaat een essentieël verschil tusschen de oude steden in de hollandsche en die in de belgische laagvlakte. In Holland gaf men zich eeuwen lang moeite zooveel mogelijk overeenstemming te brengen tusschen de steden in het gemeenschappelijk vaderland, in Vlaanderen daarentegen streefde iedere stad naar een zuiver persoonlijk karakter, de stad was individu, zoowel wat haar bouw als het leven harer inwoners betrof. Reeds aan het eind der middeleeuwen is er in het Noorden een duidelijk streven tot federatie der nederzettingen en landschappen waar te nemen, er is daar een krachtiger en natuurlijker samenhang, die schitterend is uitgekomen in den strijd tegen Spanje. In het | |
[pagina 411]
| |
Zuiden daarentegen zit het egoïsme der steden dieper, duurt langer, de idee van het gemeenschappelijke vaderland is veel minder sterk en voorbereid, zoodat het eenige eeuwen duurt, voor zij werkelijkheid wordt. Men denke slechts aan den toestand in 1383! Toen waren IJperen, Brugge en Gent onbetwistbaar de eerste steden in Vlaanderen. Onder aanvoering van Philips van Artevelde had Gent zich met Engeland verbonden tegen zijn eigen landheer en diens aanhangers, de burgers van Brugge - daarna trok het op met zijn buitenlandsche bondgenoot tegen het vrije broederlijke IJperen en nam deel aan de belegering en vernietiging van IJperen. Dat België zoo lang afhankelijk bleef van vreemde rijken als zonder voorbeeld is in de geschiedenis, vindt stellig mede zijn oorzaak in het eigengerechtig egoïsme zijner steden. Maar uit dezelfde bron stroomt juist die overvloed van eigenaardig stedenschoon in het zoo lang gezegende land van Vlaanderen. Ook de ligging van dit gewest ten opzichte van Holland: de kleine verschuiving naar 't Zuiden en 't Westen is een der oorzaken geweest van het verschil in karakter der steden. België grenst aan drie groote mogendheden, Duitschland, Frankrijk, Engeland, het was en is het slagveld hunner oorlogen, het doorgangsland der wereldgebeurtenissen - ook der economimische. Te midden van deze onophoudelijke wrijvingen bloeiden de vlaamsche steden op, voerden successievelijk den boventoon, verworven zich in arbeid en onderling getwist het eigen karakter, totdat zij een speelbal werden van den terugkeerenden wereldoorlog. Vlaanderens noodlot zijn zijn buren - Brugge, Gent en vooral IJperen kunnen daarvan vertellen. Men ga onbevooroordeeld de geschiedenis van IJperen na. Deze plaats was de zustersteden in de lakenindustrie voorgegaan. Reeds in 1073 was hier deze nijverheid in bloei. De economisch sterk geworden burgerij geeft het voorbeeld in den vrijheidsstrijd der gemeenten tegen de macht der grafelijke heeren. Vooral de wevers, in de nijverheid en den raad het toonaangevende element, zijn ook in den politieken strijd de eersten; uit dit gilde slaan telkens weer de hooge vlammen van het oproer. Haar gunstige ligging maakt deze plaats al heel vroeg tot een station van het wereldverkeer, een hoofdweg der Hansa vertakt zich van IJperen uit naar Noord-Frankrijk en Londen. Reeds in 't begin der 13e eeuw is deze stad onbetwistbaar de eerste in Vlaanderen; omstreeks 1250 moet zij 200.000 inwoners gehad hebben; 4000 weefgetouwen waren toen aan 't werk. De mare van de macht harer burgerschap drong als een sprookje tot in de armere streken van Europa door. Daar overvalt deze stralend gelukkige stad honderd jaar later de groote pest, de Dood van IJperen. In de galerij van de lakenhal heeft het krachtige penseel van Ferdinand Pauwels de schrik van dat jaar, die nooit weer uit de herinnering van het volk verdween, in beeld gebracht: de straat is met lijken bezaaid, een man baant zich een weg door de griezelige menigte, zijn opgeheven hand zwaait met een bel, die zijn medeburgers oproept hun dooden op de klaarstaande karren te laden. Dit was het begin van het einde. Duizende werkzame handen zijn verloren gegaan; verzwakt ziet de stad de onderlinge burgertwisten, die weer beginnen, de vijandigheden van het naijverige Gent en den aanval van het buitenland tegemoet. Nadat zij gedurende drie eeuwen haar rol in den opbloeienden wereldhandel heeft gespeeld, wordt zij nu voor de eerste maal ook in den wereldstrijd meegesleept, die ten slotte haar ondergang zou veroorzaken. In den strijd tusschen Paus Clemens VII en Urbanus VI had de graaf van Vlaanderen partij gekozen voor den eerste en IJperen gedwongen hem te volgen, terwijl de Engelschen gezamelijk met de burgers van Gent, zich aan de zijde van Urbanus hadden geschaard. Het wordt een bloedig spel met blinde kaarten. De ware oorzaken | |
[pagina 412]
| |
zitten dieper, de vijandelijke tegenstellingen waren lang voorbereid, nu bracht een welkome aanleiding ze openlijk tot uitbarsting. De Gentenaren hadden van oudsher den stadgraaf onbuigzamen tegenstand geboden, ze hadden een verbond met vreemde mogendheden niet gevreesd en zij waren de hardnekkigste concurrenten der lakenwevers van IJperen. De Engelschen echter zagen de kans gunstig, om aan den handel van Londen het overwicht op de Europeesche markt te verzekeren. Op den 9en Juni begint de belegering. Moeielijke weken zijn het, die nu komen, maar de door arbeid gestaalde burgerhand slaat met succes den veroveraar terug. Onoverwonnen ziet de stad eindelijk de vijandelijke legers aftrekken. Buiten voor de poort waren de open wijken met werkplaatsen stukgeschoten, de raad der gemeente belette uit oorlogstechnische overwegingen den wederopbouw, de grootste massa der wevergezellen trok weg naar Holland en Engeland, waar ze met open armen ontvangen werden. Die vreemde landen wonnen aan macht en welstand, wat voor IJperen onherroepelijk verloren ging. De bloeitijd van IJperen begon zeldzaam vroeg, groeide snel en brak plotseling af. Zulk een snelle ontwikkelingsgang en daling is zonder voorbeeld.
het zoogenaamde ‘nieuwe werk’.
Later leeft de stad eigenlijk maar een armzalig droomleven, een droom van haar eigen groot verleden. Zonder kracht en lust om verder deel te nemen aan de gebeurtenissen, groote en kleine, om haar heen, wordt zij toch telkens weer door haar geographische ligging als onschuldig slachtoffer meegesleept in de verschillende oorlogen. In het laatste deel der zestiende eeuw woedt hier de storm van den vrijheidsoorlog der | |
[pagina 413]
| |
Nederlanden tegen Spanje. Zwaar geteisterd door de verwoestingen der beeldenstormers, dan weer onbarmhartig geplunderd door de troepen van Alva, eindelijk een buit der Geuzen, geeft ten slotte het jaar 1584, de intocht van den Spaanschen stadhouder Alexander Farnese na een belegering van acht maanden, den doodsteek. Met wreede afpersingen vieren de overwinnaars hun duur gekocht succes in de half leege, machtelooze stad, die nu, dieper dan ooit gezonken, nog maar een paar honderd inwoners heeft. En tegen dit volkomen ontzenuwde lichaam richten de Franschen in de volgende twee eeuwen voortdurend hun aanvallen. Tot 1678 werd IJperen viermaal door den eenen of den anderen veroveraar genomen; ten slotte blijft het tot 1715 bij Frankrijk. Het verdrag van Rastadt brengt IJperen aan Oostenrijk. Dan volgen rustige jaren, totdat de Fransche republiek en later het keizerschap van Napoleon Vlaanderen in bezit neemt. Maar eindelijk slaat ook voor dit land het uur der vrijheid. Sedert het Weener congres vereenigd met Holland, weet België in 1830 zijn zelfstandigheid te veroveren. Dit wordt voor de steden de bron voor een nieuwen vollen bloei. Ook IJperen neemt daaraan deel, op bescheiden schaal - bijna 18.000 inwoners komen hier weer bij elkaar, - toch blijft het een kleine stad, het speelt slechts een ondergeschikte rol in het groote, moderne industrieleven van België; inplaats van haar vroegere majesteit heeft zij nu iets zonnigs, vroolijks, iets peinzends in haar uiterlijk gekregen. Tot het noodlottige jaar 1914! Toen werd zij het slachtoffer van den verschrikkelijksten wereldoorlog.
de conciergerie.
Van deze geschiedenis, maar niet van haar verval, van haar sterken, trotschen, helaas | |
[pagina 414]
| |
korten bloeitijd, die in 1383 al uit was, sprak voor den oorlog het stadbeeld van IJperen in onvergetelijke taal. Want de oude grondvesten stonden nog. Het lange tijdperk van zwakker leven had genoeg gehad aan het overgeleverde en had noch lust noch kracht betoond de oude gebouwen door nieuwere en andere te vervangen. Het stelde zich tevreden met minder belangrijke toevoegsels. En dus was het hier te danken aan de bloedeloosheid der latere eeuwen, dat het beeld der oude stad zoo prachtig behouden was gebleven als bijna nergens anders. Het bijzondere van dit geval is namelijk, dat hier een latere beperktere vorm van leven zich blijmoedig had ingeleefd in het monumentale kleed van een eigen groot verleden.
st. martinus.
Evenals elders in scheppingen der middeleeuwsche bouwkunst concentreert zich ook hier op de markt, de Groote Plaats, het leven der oude stad; die markt is de spiegel van haar ziel.Ga naar voetnoot*) Hier is niets wat daar mee geen verband houdt, niets onbelangrijks, de wortels van haar organisme worden hier bloot gelegd en met volmaakte kunst in beeld gebracht. Het is het monument van de burgerij in haar opperste kracht en zelfbewustzijn. Op deze markt loopen alle straten uit, er is nergens in de stad een plein, wat met haar te vergelijken is in uitgestrektheid, beteekenis en schoonheid der architectuur; die markt is als 't ware het breede accoord waarin alle architectonische motieven uit de overige wijken samensmelten. Zij moet ons uitgangspunt zijn, willen wij al het andere begrijpen en de doorloopende lijn vinden in dit bont geheel. Men moet dit pronkjuweel van burgerlijke bouwkunst, dit welsprekend donument der IJpersche beschavingsgeschiedenis op alle wijzen zien te naderen om het in zijn volheid te genieten, en daarom beginnen haar als geheel te zien op een afstand, zoodat men een indruk van het complex krijgt. Van het station komend gaat men door de Boterstraat naar het smalle plein dat voor de groote Markt ligt. Rechts ziet men het eerst de oude vleeschhal met haar fijne, welbekende vormen, links treft ons het front en de toren van de lakenhal als iets overweldigends, dat wij nooit vroeger zagen. De pleinmuur daar tegenover wijkt dan naar achteren, zoodat men een zekere beklemdheid die men aanvankelijk gevoelde, kwijtraakt en vol bewondering het vriendelijk gracieus gebouwde ‘Nieuwe Werk’ ontdekt; dit staat dicht naast de enorme dobbelsteen van de lakenhal. Bogen van lichte spanning doen zich voor ons open en noodigen ons uit verder te wandelen, niet te blijven staan voor wij de geheele pracht met één rijkeren, alomvattenden blik kunnen opnemen. En zoo komen we vanzelf aan het hospitaal Nôtre-Dame. Nu wordt de markt ook aan | |
[pagina 415]
| |
den linkerkant breeder, buigt om de hoekzuil van den booghal van 't Nieuwe Werk en dan stroomt het teere zonlicht van Vlaanderen, door een sluier van nevel lieflijk getemperd, in een wijde bedding. Bijna nooit hebben we binnen den kring van een oude stad een plein van zulk een macht gevonden. En 't is alsof de zon zelf, de zon die door de nevels breekt, ons dezen weg heeft gewezen. Maar als we ons omkeeren, weten we beter. Want nu eerst hebben we den onvergetelijken blik over het geheel; vóór ons helder verlicht de groote open ruimte, 't geweldige piedestal vanal die prachtgebouwen, die elkaar ginds schier verdringen en eerst op dezen afstand in hun betooverende rhytmiek vol tot hun recht komen. In den rechterhoek van het plein, die wat achteruit wijkt, zien we nu ook tusschen de breede gevels der burgerhuizen ingedrukt de veelbelovende smalle zijkant van een oud huis, waarvan het front tot een ander plein of straat moet behooren, de gevel van de conciergerie. Rechthoekig daarop staat het vroolijke Nieuwe Werk, waarvan de voorgevel nu geheel voor ons open ligt. Waar deze twee gebouwen aan elkaar grenzen steekt het geweldig schip van een kerk er boven uit met een spits siertorentje en daarachter weer een massale torenstomp. Het is Sint Martinus, de kathedraal van IJperen.
de vleeschhal.
Een slank kerktorentje, als 't ware geperst tusschen het Nieuwe Werk en de Lakenhal wedijvert spelenderwijs met de buurttorens, een ernstiger concurrent is de massieve kubus van de Lakenhal en dan overwint met koele, eigengerechtige hooghartigheid ginds het belfort, het fiere symbool der oude burgermacht, IJperens onvergetelijke campanile. Nu eerst overzien we de schoonheid van het geheel. Wij begrijpen van welke middelen de kunst zich hier bedient, om den harmonischen bouw van deze markt tot stand te brengen, hoe eeuwenlang afmetingen en verhoudingen hier bewust met elkaar in harmonie zijn gebracht, om het massale te ontlasten, de rust te temperen, naast het grootsche het vriendelijke te brengen. En nu zien we ook hier, dat deze scheppingen der burgerij één zijn met het geheele burgerlijke leven van IJperen. De orde, wier weldoende rhytmen ons oog boeien en verrukken, is de orde van het leven zelf in deze stad. En daarom is hier kunst en cultuur een geheel. De wevers, de leidende kern van de gilden in den bloeitijd van IJperen, bewijzen dat zij aanspraak maken op een eerste rol, ook in het beeld van de stad: op de groote markt zetten zij hun huis dat uitsteekt boven al de anderen in grootte en beteekenis. Zelfs het raadhuis en de groote kerk komen door dit huis op den achtergrond. En zijn | |
[pagina 416]
| |
wacht- en klokkentoren verkondigen hoe door dit gilde de burgervrijheid vorsten en kerk overwon. En nu wordt de beteekenis van ieder der gebouwen afzonderlijk ons duidelijk. Allereerst de gildehuizen; daaronder is dit der beenhouwers het mooiste. Ook elders in de oude Nederlanden droeg het huis van dit gilde veel bij tot de versiering der stad, maar de Vleeschhal te IJperen is toch stellig de fijnste bloem in de krans van haar Belgische zusters. De beide onderste verdiepingen dateeren uit de 13e eeuw, de tweede étage en de gevel zijn van vrijwat jongeren datum. Deze tweeslachtigheid blijkt ook op andere gedeelten en verhoogt de bekoring; beneden een steensoort met een blauweren matglans, boven oudroode tegels; gelijkvloers met de straat lage rechthoekige vensters en deuren, op de eerste verdieping stevige spitsbogen met gedrongen maatwerk, - de streek daarboven is minder gebroken, maar toch ook weer versierd door tegelwerk, door fijner gesneden vlakke bogen en door de teere schakeering der trapgevel tegen den getemperd zonnigen hemel. Hier zien we hoe twee tijdperken der Gotische kunst hun ernst en hun sierlijkheid wisten te vereenigen, hoe levend hun vormen in elkaar overgingen, zonder dat er ook maar iets rammelt, hoe de opeenvolging der kleuren naar de hoogte, het grijsblauw, het roestige rood en eindelijk het zonnige hemelsblauw niet willekeurig, maar bewust en bezonnen gekozen werd, hoe ten slotte deze levendige wisseling van vorm en kleur te zaam wordt gebonden door de gelijkmatigheid en de ijzerkleur der gesmeede muurankers. Dit alles behoort tot het allerschoonste wat de burgerlijke schoonheidszin in het middeleeuwsche noorden heeft voortgebracht.
de voormalige schippershuizen aan de vischmarkt.
Op de markt te Haarlem komt de vleeschhal het meest op den voorgrond. Daar met recht, want in het Noorden zoo rijk aan vee is de stand der beenhouwers het fundament van 't stadsbeheer. Ook in IJperen komt hem een plaats op de markt toe, maar hier is er toch een groote afstand tusschen den beenhouwer en den wever, die de macht der stad op zijn schoudersdraagt. Zijn gebouw moet boven dat der beenhouwers uitsteken, en niet maar zoo'n beetje, maar opvallend en symbolisch, het mag niet als zijn vis-à-vis in de rij staan met alleen zijn zijkant naar de markt gericht, maar het moet als krachtig lichaam midden op de markt staan, heerschen en bevelen, niet onder anderen staan, de plaats in de zon, waarop het recht heeft, naar goedvinden in bezit nemen. Zoo staat de Lakenhal op de Groote Markt van IJperen. Wat in andere steden de vorst en de kerk als het voornaamste | |
[pagina 417]
| |
in de stad hebben gebouwd als symbool hunner oppermacht, wat elders het raadhuis aan burgerlijke deftigheid vertoont, dat heeft hier de burger-wever in de stapelhal van zijn beroemde, overal begeerde waar op grootsche manier in beeld gebracht. Zij is het heerlijkste en schoonstbewaarde voorbeeld van haar soort in de Nederlanden en in Europa. Omstreeks 1200 heeft Graaf Boudewijn IX van Vlaanderen den eersten steen van den toren gelegd, na meer dan 100 jaar was het gebouw voltooid. Het front aan de markt is 133 meter lang, de hoogte van het belfort 70. Even massaal als het grondvlak is de middelste toren. Het lichaam echter heeft ledematen, die de zwaarte van den romp ontlasten en in rhytmische beweging brengen. Dat zijn de forsch omhoogstrevende klokkentorentjes, die gelijk van vorm als het ware groeien aan de uiteinden van het haldak en aan de vier hoeken van het belfort. Met de ernstige bezonnen vormen der vroege gotiek zijn de drie verdiepingen der hallen opgebouwd, boven de benedenste 48 deuren evenveel spitsbogenramen in de twee bovenste verdiepingen. Boven de middelste poort waar in den doorgang zijdelings de beide ontvangkantoren voor de marktgelden zijn uitgespaard met luiken, die neergeklapt tegelijkertijd als toonbanken dienst doen, rijst de geweldige wachttoren op in drie verdiepingen, die eertijds het arsenaal, de schatkamer en het depôt der oorkonden, de gevangenis en de woning van den torenwachter hebben bevat. Nog is het volmaakte beeld dezer grootsche burgerlijke monumentale kunst fier genoeg, maar toch ontbreken reeds de feestelijke teekenen van het hier karakteristieke leven. Vroeger stonden in de bovenste verdieping van het halfrond de steenen standbeelden der Vlaamsche graven en der voornaamste burgers van IJperen; in 1793 werden die door den vijand vernietigd. Ook waren de daken versierd met schilderingen, zwaar verguldsel in de reusachtige wapenschilden van de stad en van de graafschap; toen droegen koperen adelaars den voet van den klokketoren en op zijn spits blonk de draak, het symbool der moeilijk veroverde burgervrijheid.
museumplein.
Het ‘Nieuwe Werk’ dat in het Oosten aan de hallen grenst, vertoont al duidelijke teekenen van de verminderde levensenergie. Voltooid volgens oudere plannen van Jan Sporeman in 1624, valt de geschiedenis van zijn bouw al in den matteren tijd, die volgde op den mislukten opstand tegen den Spaanschen landheer. Moge de strenge bevalligheid van dit gebouw ook nog zoo aantrekkelijk zijn, het blijft een getuigenis van den langzamen achteruitgang der stad, dit huis is niet autochtoon zooals zijn buurman en | |
[pagina 418]
| |
een vreemde noot in de ernstige eenheid van het geheel der markt. Toch zal men graag verwijlen bij deze wonderlijke verkoppeling van een monumentale gotiek met deze sierlijke ietwat zelfingenomen renaissance, en men zal zich niet van de wijs laten brengen door dit uitstapje in een kunst- en levenskring, die daar niet thuis zijn. De boogopening aan het eind van den arkadengang noodigt ons uit het spoor waarop wij van den beginne waren verder te volgen. Wij zijn op het kerkplein van Sint Martinus.
doorgang onder het belfort.
Aan den linkerkant komt het prachtige dwarsschip krachtig naar voren, rechts loopt de massieve, sombere en verweerde façade van het stadhuis langs den achterkant van de Lakenhal, daarna trekt weer in gindschen hoek van het plein de dartele bekoring van een zijkant van het Nieuwe Werk onze aandacht, onder den boog door van zijn benedenste verdieping hebben we het uitzicht op de aangrenzende Groote Markt. Maar dan keert ons oog terug naar de direkte omgeving, en blijft langer rusten op de conciergerie, die ons haar front laat zien, in ernstig bezonnen renaissancestijl gebouwd. En daarnaast verrukken ons twee gevels van woonhuizen uit denzelfden tijd dateerend; zij vormen een kostelijk einddoel voor onzen rondzwervenden blik. Lichter en levendiger, maar minder rijk en groot dan het plein dat wij verlieten, is dit hier; een vriendelijke vereeniging van kerk, raad en welgestelde burgerij vormt zijn omtrek, het gras dat overal tusschendoor groeit verhoogt de bekoring van 't geheel. Maar energie en levenskracht zullen zich toch verfrisschen aan de Groote Markt daarnaast en hier, uit het vreedzame velerlei op dit plein, den zwakkeren polsslag van den lateren tijd vernemen. De St. Martinuskerk werd in 1073 gesticht Na het staken van den oorspronkelijken bouw begon in de 13e eeuw de nieuwe, het koor werd in 1221, lang- en dwarsschip in 1254 voltooid, in plaats van den in 1433 ingestorte toren bouwde Martin Uytenhove een nieuwe van 57 meter hoog; verder dan dezen halfvoltooiden toestand kwam de kerk ook later niet; de kapel van de pastorie draagt het jaartal 1622. Uit deze nuchtere data kan men allerlei belangrijke gevolgtrekkingen maken; dat in den krachtigen eersten tijd de grond werd gelegd van de grootste gebouwen in de stad, n.l. de lakenhal en de hoofdkerk, dat dan in de eeuw van de oorlogen met Spanje de torenbouw onderbroken werd en dat later het slappere stadsbestuur noch den wil noch de middelen had om het vroeger aangevangene tot een goed eind te brengen, dat ten slotte juist de kerk alle phasen van de geschiedenis der stad meemaakte en symbolisch heeft belichaamd in haar bouw. Het geheel doet ons toch als iets machtigs en zelfs bijna harmonisch aan door zijn sprekende en edele proporties, maar welk een afstand tusschen dat dwarsschip uit den grooten, mannelijken tijd der stad en die kapel uit den bloedeloozen natijd, die volgde op het laatste verzet tegen den vreemden overheerscher! Ginds is de gotische kunst aan 't werk, begint nog met een | |
[pagina 419]
| |
overgang van den romaanschen stijl, zet de middenpoort met de schitterende, veelhoekige vensterroos daarboven en de fijne opengewerkte galerij tusschen twee stevige zijtorentjes, laat den overstekenden gevel van het schip in twee lage zijgevels met spitsbogendeuren en ronde vensters afloopen, construeert de steunpilaren en bogen met doelbewuste zuiverheid en sluit den rijkdom harer motieven af in het laatgotische snijwerk der hoofddeur, - hier, in de kapel, is een nuchtere herhaling van overgeleverde formules, zonder oorspronkelijkheid, flauw en mat als de geest van het toenmalige stadsleven. Wat buiten deze twee pleinen ligt, kan ons geen verrassingen meer brengen, maar versterkt ons alleen nog in ons oordeel. Iets ongewoons is alleen nog de voortdurende, buitengewoon ruime aanleg der overige stadsgedeelten, de vele pleinen, de breede rechte straten, die toch sedert de oudste tijden nauwelijks veranderd zijn. Wij zoeken naar de oorzaak van dit verschijnsel. Op de veemarkt staat het gildehuis der schippers met alle emblemen der scheepvaart, maar zonder het water, dat toch de plaats van dit huis had moeten aanwijzen. Oude stadsplannen in overvloed aanwezig in de collecties der vleeschhal, geven hier de verklaring: vroeger liep de IJperlee, met verscheiden zijkanalen, open door de stad; een hoofdarm liep naar de Groote Markt vlak langs den voet der St. Martinuskerk, ging langs het bordes der lakenhal en droeg daar de zware vracht van zijn schepen met wol heen. Later werd de rivier door gewelven verborgen, de grachten zijn tot straten geworden en de breedte daarvan werd gevoegd bij het terrein der pleinen en straten. Veel van het leven en de drukte, veel van het liefelijke der kaden, waar in de even bewogen waterspiegel de magazijnen en woonhuizen hun droomend beeld zagen is daardoor verlorengegaan, maar daarvoor stelde ons de vroolijke zonnige ruimte op vele wijzen schadeloos.
houten huis aan de zillerpoort.
En ook wanneer wij op deze wandelingen door de zonnige straten van IJperen alleen naar het werkelijk mooie zoeken vinden we allerlei bijzondere schoonheden: de klokkentoren van den St. Pieter, die wel lijkt op die van het belfort, met het oude ronde boogportaal aan zijn voet, het hospice Belle in de Rijsselsche straat met zijn sierlijke, nieuw gotische façade, het imposante huis van Mergelijnck in de Uitdragersstraat, dat de bewegelijke pracht van zijn binnenversiering in den stijl van Lodewijk XVI een beetje eigenaardig in dezen ernstiger bodem verplant heeft, zijn voorname tuin met de verrukkelijke steenen | |
[pagina 420]
| |
vaas omwonden door snoeren vruchten - men zegt dat Rubens die ontworpen heeft - en zoo is er nog veel anders. Maar kenmerkend voor de herinnering aan het geheel zijn deze details niet, omdat zij meestal niet volkomen harmoniëeren met het beeld van de Burgermarkt en het Kerkplein. Wel is dit het geval met de burgerhuizen, die wij overal verspreid tegenkomen. Want ook zij hebben dat inheemsche cachet en bewaren in den rijkdom hunner motieven die beginnen met de gotiek en eindigen met de hier al bijna barokke laat-renaissance, het gemeenschappelijke kenmerk van den natuurlijken levensechten groei. Van het oude gotische huis aan de Rijsselsche poort tot aan de groep in de Dixmuiderstraat, waar allerlei bouwtijdperken elkaar gezellig rendez-vous schijnen gegeven te hebben, strekt zich die keten uit der symbolen van burgerlijke eenheid en trots. Hout, tegels en steen wisselen elkaar af, de gevels aan de straat zijn recht of getrapt of van een krul voorzien, naast spits toeloopende boogvensters zijn er ook vlakke of kielvormige, de blinde venstergedeelten zijn dikwijls opgevuld door schelp- en waaierversieringen, ten slotte zijn er aan ieder huis oudere origineele dingen: een afdak boven de ingangspoort, een robust kozijn of een krachtig naar voren springende stoep. Het is het IJperen, de burgerstad, die op de Groote Markt en in haar straten éénzelfde taal spreekt, oprecht, onverbloemd, - niet alleen in haar bouwwerken. Zelfs de namen der straten en pleinen hebben een typische beteekenis. Daar is een vee-, een houtmarkt, een boter- en klaver- en moestuin, een lombard- en een uitdragersstraat en de straten die door hun naam de richting naar Rijssel en Dixmuiden aanwijzen. Geen leege, hier niet thuishoorende persoonsnamen, ook hier is alles inheemsch, nog vol van het oudsteedsche leven.
de zoogenaamde rubensvaas op den binnenplaats van het hotel ‘mergelijnck’.
Slechts weinig uit de binnenhuizen en hun kunstschatten is ons bijgebleven door zijn belangrijkheid. Het levensboek van deze plaats was te vroeg gesloten, zij had in deze korte spanne van haar bloei te veel nuttigs en noodigs te verrichten dan dat ze ook nog had kunnen toekomen aan het verzamelen van verplaatsbare kunstvoorwerpen. Dat de stad er later een eer in stelde zijn renommée als kunststad op kosten der waarheid te | |
[pagina 421]
| |
vergrooten en aan den voorganger der gebroeders van Eijck, Melchior Broederlam, een ex-voto in het hospice Belle, aan de groote broeders zelf een vleugelaltaar en een ‘belegering van IJperen’ aan Frans Hals toeschreef, dat moet men als een uiting van plaatselijken trots niet al te hoog opnemen.
koorbank in de st. martinus.
Hoe 't ook zij, de stad biedt in ieder geval de gelegenheid twee interessante al is 't dan ook niet eersterangs schilders te leeren kennen: den leerling van Rubens Jan Thomas, die de ondervindingen in de werkplaats van den meester opgedaan met die van Jordaens en van Dijck tot een vlotte conventioneele kunst heeft verbonden, en dan Carel van IJperen, den leerling van Tintoretto, die door het schildersboek van Carel van Mander een grooteren naam heeft gekregen dan zijn koude en nuchtere werken verdienen. Toch zijn ook hier enkele uitgelezen stukken: allereerst de ‘Madonna in een landschap’ van het hospice Belle, met de kostelijke diepe kleur en stemming uit de school van Jan van Eijck, de landschapschets van Rubens en het zelfportret van Pieter Steenwijck in het museum der vleeschhal en ten slotte de nieuwe afdeeling der wandschilderingen binnen in de lakenhal, die betrekking hebben op de geschiedenis der stad en door Ferdinand Pauwels en den IJpenaar Louis Delbeke geschilderd behooren tot de mooiste uitloopers der impo- | |
[pagina 422]
| |
sante historische schilderschool van België in de 19e eeuw. De schat van sculpturen in de kathedraal van St. Martinus, het prachtige koorgestoelte van den IJpenaar Taillebert, wiens naam welluidend en bekend is geworden door het beroemde koor van Dixmuiden, de kansel, rijk en toch zonder overdaad versierd met figuren en het koperen hek in de kapel met zijn fijne albasten beeldjes, dragen er het hunne toe bij om de stedelijke verzamelingen kostbaar te maken. Maar ook hier weer blijkt de handwerkkunst de voornaamste. Zij staat nader bij het leven der stad. In de bovenverdieping van de vleeschhal vindt men dit ouderwetsche huisraad, de stadplannen, teekeningen, oorkonden, kisten en kasten, aardewerk en smeedijzer. En zoo vinden we hier nog eens het levensbeeld van IJperen, van den bezigen, werkzamen, prachtlievenden ernstigen en feestelijken eersten tijd der stad terug in den spiegel van het handwerk. Wat wij op onze wandeling onder den blauwen hemel zagen en voelden, zien en voelen we hier weer in den schemer van oude kamers, minder trotsch en beheerschend, maar zuiverder, onaangetast door den modernen tijd. En de lust ontwaakt den druk van het overleefde te ontvluchten, de ketenen van het al te ernstige af te schudden en den vrijen zegen van het Vlaamsche landschap op te zoeken. Wij zullen hem vinden. Vlak bij de stadsgrens ligt het landschap in al zijn pracht voor ons. Wel staan hier nog de oude stadspoorten en op een plaats van de stadsmuur passeeren wij de plaats van het nu vervallen grafelijk kasteel. Maar de vestingwerken met den wal- en grachtenring zijn geslecht en hier juist breekt het zonnige Vlaamsche landschap zich baan. Een gordel van parken groent rondom de stad, uit groote grasvelden rijzen prachtige boomen, op goeden afstand van elkaar geplant, in de schaduw hunner weelderige kronen staat het zwartgroene water van de gracht. Vrij dringt de blik door in de vruchtbare vlakte, over wilgen en velden tot aan den voet van den Kemmeler berg. En bij het zien van al dezen overvloed begrijpen wij, dat het ten slotte toch de nooit opdrogende bronnen van dit gezegend land zijn geweest, die hier steden hebben gesticht; die steden mogen te gronde zijn gegaan, de bronnen blijven rijkelijk vloeien en zullen ook in de toekomst over den vernietigenden storm van het tegenwoordige heen, nieuw bloeiend leven te voorschijn roepen. |
|