| |
| |
| |
Weerzien,
drie schetsen
door A.H. van der Feen.
I.
Gott sei gelobet, dass sie nicht sah so weit in die Zukunft hinein....
Ausfahrt.
De laatste boot naar Interlaken had niet veel passagiers.
In donker opalen gloed lag het meer gezonken tusschen de bergen; achter de Nieszen stond de maan; ze omgaf de contoer van dit zwarte gevaarte met een violetten stralenkrans en legde op het water een trillende zilveren streep.
De boot gleed voort met bruisende raderslag, doch ondanks dit bruisen was alom de weldoende vrede van avondlijke stilte.
Tegen de donkere, hooge bergwanden pinkelden de lichten der dorpjes en hôtels; er vibreerde wat mandolinegeluid uit een bootje, dat langzaam vergleed in de donkerblauwe schaduwen van den maanblanken oever; ver weg reed een trein; zijn goudverlichte raampjes reiden zich, smolten ineen als een glinsterend slangenlijf, dat kronkelde en verdween in de krochten der tunnels, weer te voorschijn kwam, opnieuw zich kromde en boog en wegschool in den zwarten bergwand.
Ik keek er naar met half gesloten oogen, verdroomde de werkelijkheid, en met mij aanschouwden dit alles twee jonge menschen, een man en een vrouw.
Ze fluisterden, nu en dan, enkele losse woorden; ik had niet de geneigdheid te trachten die fluistering te verstaan, maar ik voelde en zag de beteekenis dier stil gesproken, schier uitgehuiverde woorden.
Ze waren jong, ze hadden elkaar lief, hun gansche denken en al hun waarnemen was doordrenkt van die liefde, en wat ze zagen en gevoelden bij die aanschouwing, dat droomden ze elkaar toe in teere vage vizioenen van zoete bekoring.
Ze wisten dit niet alzoo.
Ze geloofden, dat het spel van de glinsterende slang en de pinkelende lichtjes aan den oever hen zoo vreugdig deed glimlachen, maar het was de blijheid in hun jonge harten, die een uiting zocht; ze geloofden, dat het bruisen van het water en de vibreerende mandolineklanken hen zoo sprookjesachtig betooverden, maar het was het ruischen van hun eigen hartebloed en de harmonische trilling hunner zielen, die hun geest in die klanken zoo zoet gevangen hield.
Een ster, die viel, langzaam, met streepende vonken, die nagloeiden, deed ons alle drie opzien en toen, voor 't eerst, verstond ik woorden.
De zeer jonge vrouw zei ze met een stem, die hoog en rein aansloeg als een klokje van zilver.
‘O Tom!.... zag je dat?’
Toen ineens, zàg ik ook, dat het landgenooten waren, dat het landgenooten moesten zijn; ik had tevoren niet bepaald over hun waarschijnlijke nationaliteit nagedacht, maar toch vaag bij mezelf vastgesteld, dat het Duitschers of Engelschen, althans vreemdelingen waren.
Doch de klank van die paar Hollandsche woorden, deed hun gansche wezen toch wel voor mij veranderen; ik voelde mijn geest eensklaps vertrouwelijker tot de hunne genaderd; ze behoorden niet langer tot die duizende vluchtig opgemerkte medepassagiers mijner reizen; er bestond een verwantschap tusschen ons, we hadden iets gemeen, het vermogen elkaar woorden te zeggen, die we voelden en begrepen, als bekende dingen uit ons alledagleven daarginder, thuis!
Nochtans begreep ik, dat hun geest onder deze omstandigheden allerminst ontvankelijk was om de kennismaking met een landgenoot te waardeeren, alleen terwille van zijn stamverwantschap.
Toch geviel het dat we eenige woorden wisselden, van wederzijds vriendelijk bedoelen.
De conducteur liet een geldstuk vallen dat de jonge man hem in betaling gaf.
| |
| |
‘Zoo'n uilskuiken!’ riep de laatste, ‘'t is een twintigfrankstuk’.
Hij bukte zich, de jonge vrouw deed desgelijks, zoo ook de conducteur en zij zochten.
Toen zag ik het liggen bij mijn voet.
‘Hier is het al!’ riep ik verheugd.
‘O.... gelukkig!’ zuchtte de jonge vrouw.
‘Ik dank u zeer’, sprak de jonge man beleefd.
Dan eerst drong de toevalligheid tot beiden door en zij zeide zacht tot hem, met iets van bedremmeling in den toon van haar lieve stem.
‘Een Hollander....!’
‘Ja’, antwoordde hij, met een kort lachje en dan met de begrijpelijke bedoeling om even een beleefdheidspraatje te maken uit erkentelijkheid: ‘Men ontmoet veel Hollanders in Zwitserland, vind u niet?’
‘Inderdaad’, antwoordde ik, glimlachend, ‘maar ik geloof, dat ik dit meer waardeer dan u beiden’.
‘Waardeeren?’ herhaalde hij en dan met een fonkeling van ondeugende spot in zijn oogen, terwijl hij zijn gezellin aanzag. ‘Waardeeren!.... Nee, dat doen wij niet altijd, hé, Tienie?’
Zij was kleiner dan hij, voor ze hem antwoordde sloeg ze haar oogen op en die oogen lachten met een aanbiddende aanhankelijkheid en bewondering.
Dan schudde ze vastberaden het hoofdje en zich tot mij richtend, bevestigde ze met naïve oprechtheid.
‘Nee.... Wij hebben tot hiertoe alle Hollanders kunnen vermijden!’
‘Ik alleen was dus de onvermijdelijke!’ zei ik op ernstigen toon.
Hij fronste zijn wenkbrauwen.
‘Tienie, dat moeten we weer goed maken’, sprak hij dan.
‘Is dat heusch noodig?’ vroeg ze, mij aanziende met haar kindergezichtje.
Ik lachte.
Toen voelden ze zich gedrongen om door te praten, wat ik aanvaardde omdat de bootreis toch ten einde liep.
Het licht van Interlaken stond in warm violetten gloed boven den boschrand; de betooverende stilte van het zomernachtelijk meer bleef achter ons, geluiden drongen door van het roezige leven, een trein schoot langs ons met daverend gestamp, joeg kolendamp over ons heen, gierde snerpend de rookende tunnel in.
Het was als de overgang van een zoete mijmering naar het nuchtere klare besef van de werkelijkheid der dingen.
Aan de landingplaats gekomen, stonden mijn medereizigers op, ze groeten beiden vriendelijk, hij bedankte mij nog eens lachend voor de hulp en dan gingen ze.
Ik zag ze na.
De jonge vrouw had dadelijk, zelfs voor het gaan over dit kleine eindje scheepsdek haar arm door den zijnen gestoken; ik zag dat hij dien een innig drukje gaf en dat ze elkaar toen aanzagen en wat toefluisterden.
Ik glimlachte, wijl ik begreep, hoe blij ze waren, dat ze elkaar wederom bezaten in ongestoorde twee-eenigheid, zonder dien derden, dien eersten onvermijdelijken landgenoot.
In het stralende licht van een zomerschen morgen zagen we elkaar anderdaags weder.
Het was aan 't ontbijt op het terras van hetzelfde hôtel.
Op de helderwit gedekte tafels schampte het licht in de nikkelen thee- en koffieserviezen tot zilveren sterren; de gele boterschijfjes glommen in smeltende ijskristallen; de blonde honing en wijnroode confituren stonden naast blinkende schalen, gevuld met goudbruin brood.
Een koele morgenwind was gestreken over zonnige hellingen en vruchtbare ravijnen, bracht geuren van bloemen en kruiden; hoog, uit de paarse nevelen van den nacht, maakte de blinkende sneeuw der Jungfrautop zich vrij tegen den blauwen hemel.
Aan de tafeltjes zaten de vele gasten. Ik schreed door een zacht geroes van rustig pratende menschen en frisch als de morgen zelf, was alom de stemming voelbaar in hoop- | |
| |
vol verbeiden van de blijde en schoone dingen, die de nieuwe dag beloofde.
Ik boog, toen ik het tafeltje voorbijging waaraan mijn reisgenooten van den vorigen avond zaten.
Ze negen terug, de jonge vrouw met snel een lachenden blik van verstandhouding naar haar metgezel.
Vanaf mijn plaats sloeg ik hen gade, zonder dat mijn kijken den indruk kon wekken van onbescheiden opmerkzaamheid.
Deze jonge menschen boeiden mij uitzonderlijk; het was zoo aangenaam hun bewegingen te volgen, hen te zien zitten, te zien praten, te zien eten; zij verrieden zoo in alles bevoorrechte menschenkinderen te zijn, die hoewel onbewust van deze bevoorrechting, nochtans zoo met volle onbezorgde levensblijheid genoten van alles, wat de wereld aan vreugde voor lichaam en geest slechts kan bieden.
Zij waren beiden zoo smaakvol gekleed, hun bewegingen waren zoo rustig, zoo vol distinctie, er was zoo'n weldoende gratie in de wijze, waarop zij thee schonk en in het knikje en den lach, waarmee hij haar lieve kleine zorgen aanvaardde.
Ik zag, hoe hij telkens, bij het overreiken haar hand even beroerde.
Zij sprak meer dan hij, maar geen oogenblik verflauwde zijn aandacht en zijn korte antwoorden vertolkten schier altijd een instemming; hun lachen bewees de gelijke gestemdheid van hun zin voor het vroolijke, terwijl anderszins de gelijktijdige ernst hunner woorden en gebaren ook daarin de volkomen harmonie hunner geaardheid blootlegde.
Dienzelfden morgen, toen ik op de imperiaal van den postkoets naar Lauterbrunnen klom, zag ik, bovengekomen, hen daar ook aanwezig.
Zij merkten mij gelijktijdig op.
‘De Onvermijdelijke!’ zei ik, terwijl ik groetend langs hen schoof naar de andere zijde van de bank.
Toen riepen ze iets vroolijks terug.
De rit door het dal was genotrijk; een zachte regen had 's nachts het witte stof der wegen gebonden; tegen de berghelling gloeide het rood der alpenrozen; op groote lila scabiosa's wiegelden bruine vlinders en blauwroode krekels met zwartgazen vleugels zweefden en buitelden om de witte klokken der campanula's; in de laagte bruiste over zijn steenige bedding het witte water van een stroompje.
In de bochten, waar de wagen schijnbaar helde boven de diepe ravijnen, zag ik de jonge vrouw soms even de hand voor de oogen brengen, terwijl ze zich wat angstig tegen hem aandrong.
Dan, even later, riep hij, dat het voorbij was en dan lachten ze beiden weer. In Lauterbrunnen verloor ik hen uit het oog, maar op den namiddag van dienzelfden dag trof ik hen opnieuw in den electrischen trein, die ons terugvoerde van het hooge station Eismeer.
De wagen was bijna leeg; behalve een paar gidsen, waren wij de eenige passagiers.
Zoodra ik binnentrad en nog voor ik hen had opgemerkt, hoorde ik plotseling haar stem met een vroolijken jubel uitroepen:
‘Alweer de Onvermijdelijke!’
We lachten elkaar toe; toen ging ik zitten in den alleruitersten hoek van den wagen, maar een oogenbik later, na een lachende fluistering, kwamen ze samen op mij af.
‘Mogen we bij u komen zitten?’ vroeg haar zilveren stem.
Wij waardeerden wederzijds het sympathieke bedoelen om elkaar toch vooral niet tot last te zijn, terwijl we de vermijding om elkaar te dicht te naderen, toch óók gevoelden als een gemis aan gelegenheid om die waardeering eens te uiten.
We zeiden dit niet tegen elkaar, maar we begrepen dit, onuitgesproken, even zoo goed en we hadden nu alle drie de oprechte geneigdheid en ook de tact om een tijdlang samen onderhoudend en luchtig te babbelen over prettige dingen van voorbijgaande belangrijkheid.
| |
| |
Nu, zoo vlak tegenover hen zittend, viel het mij wel op, dat de tengere gratie der jonge vrouw ook voortsproot uit lichamelijke zwakte; het was alles zoo teertjes, zoo schier verontrustend broos in zijn fijnheid; de kleine smalle handjes, het matbleeke gezichtje met de wèl stralende grijze gouddoorschemerde oogen, de porceleinig dunne oortjes, het ranke neusje, de kinderlijke mond.
In al haar bewegingen was iets als een hunkering naar zijn koesterende, sterke armen; haar blik gleed voortdurend als een teere, smeekende liefkoozing over zijn gelaat.
Hij was slank en krachtig gebouwd; de koele klare blik uit zijn staalblauwe oogen verried bovenal den verstandsmensch; hij was de sterkere en in zijn liefde voor de jonge vrouw, zetelde zeer blijkbaar ook het krachtige bewustzijn, dat hij haar beschermer was.
We bleven nu bij elkaar, gingen in Interlaken van het station gezamenlijk te voet naar het hôtel en daar, in de hall, scheidden we met een hartelijk: ‘Tot weerziens!’
Tot een weerzien kwam het echter niet door een samenloop van omstandigheden en toen ik, na een paar dagen van onverwachte afwezigheid, in het hôtel terugkwam, waren ze juist vertrokken.
Hun bagage stond er nog: ik herkende van de boot de gele kalfslederen koffer met het bruine kroontje er ingedrukt; ik bukte mij, las nieuwsgierig den naam opde kaart, onder de mica plaat van den adres houder.
De Heeren Mevrouw van Saaftinge-Reijnold.
De portier bracht mij hun afscheidsgroeten; ze waren dien morgen vertrokken naar Kandersteg, wilden de Gemmi over en zoo naar Zermatt.
Mijn geestesoog zag hen beiden stijgen, hand in hand langs groene hellingen en bebloemde paden naar de blanke hoogten der eeuwige reinheid.
Hoe, als in gloed van juichend zonnelicht moesten zij beiden het heden zien en hoe rozig de dageraad der komende tijden!
Dat was in Juni geweest.
In September van het volgend jaar vertoefde ik aan de Achensee.
Ik had zitten lezen onder de acasia's bij den aanlegsteiger van de boot uit Pertisau.
Op den weg achter me, die langs het hôtel Scholastica liep, was het stil; de post stond te wachten; de zon schampte op den kanariegelen buik van de auto waarop de dubbele zwarte adelaar scherp was afgeteekend; de chauffeur zat te praten met het blonde meisje uit het buffet, dat juist met een ‘Küss die Hand!’ mijn twintig heller fooitje in haar fluweelen beugeltasch had laten glijden en rookte een lange kromme regalia.
't Was hier zoo stil in het late seizoen, zoo rustig, in dit verre hooge dal tusschen de bergen.
In het helderblauwe meer, gezonken tusschen de bruinroode rotsen spiegelden de dennen langs den oever een smaragdgroenen looverrand; er trok geen rimpeling, het water was een glanzend saffieren vlak.
De zon stond achter den bergrand; wat teere witte wolken verdreven hoog in de ijle herfstlucht.
Voor maar weinigen was Scholastica een verblijfplaats gedurende langen tijd; het groote toeristenleger voerde naar hier slechts kleine groepjes af, die even op de bootvaart genoten van het meer, welks water het blauw der zomerluchten gevangen hield; ze bleven hoogstens een nacht in het groote holle hôtel en dan trokken ze verder.
Die groepen toeristen waren als vluchten vreemde trekvogels, die even neerstreken op den zonnigen meeroever en dan verder vlogen met drukke beweegelijkheid.
Ik zag er dagelijks komen, hun aankomst vermaakte mij, iederen middag zag ik andere gezichten in de eetzaal; doch als ze weer verdwenen waren en met hen al de geluiden van hun luidruchtig oponthoud, dan genoot ik te inniger de pure vrede en de stille schoonheid van dit verre Arcadië.
De witte boot floot zacht uit de verte; ze
| |
| |
had de aanlegplaats van Pertisau verlaten.
Nu ging ze komen met haar levende lading en zooals altijd bij haar nadering, vlood dadelijk de stilte uit de gansche omgeving.
In den vlakken meerspiegel sneed ze een schuimend-perelende voor; aan de oevers klotste de deining en de groene spiegelbeelden bogen, vouwden samen, joegen in onrustige verwarring dooreen; de zwarte rook vertroebelde en vermistte de ijl-doorzichtige herfstlucht; de boot stampte, het water bruiste; aan de aanlegplaats kwamen mannen toegeloopen; de chauffeur van de postauto werd onrustig, liet de motor ronken, de buffetmeisjes werden bedrijvig, uit het hôtel kwamen gasten om vrienden, die ze wachten, te verwelkomen; ze riepen elkaar toe uit de verte....
Met bonkende stooten werd de loopplank gelegd.
De boot had veel passagiers; ze verdrongen elkaar in onlogische haast; er was een Cook's party bij met een zelfbewusten guide, die door drie oude aanhankelijke dames belemmerd werd in al zijn bewegingen; hij klom op een stoel, om vrij te worden, hield een toespraak: ‘Ladies and gentlemen!’.... Dan volgden ze hem als gehoorzame schapen.
Mijn aandacht voor deze kudde was zoo groot geweest, dat de andere toeristen onopgemerkt voorbij waren gegaan.
Eensklaps liep een jonge man naar de boot terug en keerde een oogenblik later weer met een paraplu en een damestaschje, welke beide dingen hij hoog en triomfantelijk lachend ophield tegen iemand in de verte, bij 't hotel.
Toen ineens, herkende ik hem.
De jonge man uit Interlaken! Er was geen twijfel aan. Hij was anders gekleed, maar zijn gestalte, zijn gelaat, zijn gebaren, dat was alles hetzelfde als verleden jaar.
Snel zag ik om naar het jonge vrouwtje tegen wie hij blijkbaar zoo vroolijk gebaarde, maar het was te vol; ik onderscheidde haar ranke figuurtje niet tusschen de menigte.
De nieuwe ontmoeting gaf me een gevoel van vreugde en van nieuwsgierigheid tevens.
Wat zou een jaar van samenleving van deze twee menschen gemaakt hebben? Zou er reeds een moeheid waarneembaar zijn in hun wederzijdsch begeeren?
Zou de doodende gewoonte de poëzie verdreven hebben van de twee-eenigheid hunner jonge levens?
Of, zou nog, even als verleden jaar, het teere jonge vrouwtje hem aanhangen en vleien in al haar lieve gebaren; zou haar blik nog telkens weer als een teedere liefkoozing strijken over zijn gelaat?
En hij, de sterkere, zou de koele klare blik uit zijn staalblauwe oogen nog verzachten tot een teederen glans van stille ontroering en veilig geweten geluk?
Ik glimlachte bij de herdenking dier dingen.
Ik, de eenige Onvermijdelijke! De eenige landgenoot, die zonder het te zoeken, zonder het te willen, genaderd was binnen den zoeten toovercirkel van hun bruidsvlucht!
In 't hôtel luidde de bel voor het diner. Er werd gegeten aan afzonderlijke tafeltjes en ik hoopte mijn oude kennissen eerst ongemerkt te kunnen gadeslaan om mij daarna even te vertoonen en bij vriendelijke herkenning ook hunnerzijds, een praatje te maken.
Toen ik in de gang kwam, zag ik gelukkig noch hem, noch zijn vrouw; een dame kocht prentbriefkaarten bij den portier; ze was nog jong, groot en forsch gebouwd; ze zag me even koud en hooghartig aan toen ik passeerde; ik hoorde haar stem in 't voorbijgaan; een diep, donkergetimbreerd geluid.
‘Zoo kan ze niet geworden zijn!’ schertste ik in mezelf.
In de eetzaal waren nog maar enkele tafeltjes bezet; snel zag ik rond, maar mijn oude kennissen waren er nog niet en dit verheugde me.
Vanaf mijn vaste plaats bij het raam kon ik rustig alles waarnemen, wat er verder in de zaal geschiedde.
| |
| |
Ik was al aan het tweede gerecht en maakte bij mezelf de opmerking, dat deze jonge gelukkige menschen blijkbaar nog meer, dan 't jaar tevoren, elk gezelschap ontvluchtten en zeker in intieme gezelligheid op hun kamer dineerden, toen de dame, die ik in de gang had gezien, binnenkwam.
Ze ging langs mijn tafeltje en ineens zag ik achter haar Van Saaftinge.
Glimlachend keek ik om, naar de ingangsdeur, waaruit ik het jonge vrouwtje verwachtte.
Ze verscheen niet.
Was het dan toch een andere man?
Die twee daar namen plaats op korten afstand van mijn tafel.
Ik rekte mijn hals. Stond er dan geen derde bord bij voor haar?
Er was slechts gedekt voor twee.
Hij zat met zijn rug naar me toe en zoo bleef lang de onzekerheid in me, of ik me dan soms tòch nog vergiste.
Maar ik had hem toch rustig gadegeslagen en dadelijk herkend; hij was niets veranderd, zijn gang, zijn houding zijn blik, het was alles als het jaar tevoren.
En ook nu, die bewegingen.
Mijn God, dezelfde bewegingen, die ik gezien had op het terras van het hôtel in Interlaken, dien zomermorgen.
De manier waarop hij het brood aannam uit haar hand en daarbij even, met innige bedoeling, die hand beroerde.
De hand van deze vrouw, deze andere!
Was het blonde teere vrouwtje met haar gouddoorsprenkelde oogen en haar zilveren stem, dan een wezentje van mijn verbeelding?
Had ze nimmer bestaan?
Voor mij niet.... en voor hem niet?
Toen ik de eetzaal verliet, had hij juist champagne laten komen; het laatste wat ik hoorde, was de tinkeling der aangestooten glazen en haar diepen vreemden lach.
Op het portaal boven stonden de deuren van een paar slaapkamers open.
Een voorwerp op een dier kamers trok mijn plotselinge aandacht; het was een gele kalfslederen koffer met een bruin kroontje er in gedrukt.
Ik trad die kamer binnen, bukte me en las; de adreskaart onder het micaplaatje.
De Heeren Mevrouw van Saaftinge.... en dan stond er een naam, geschreven op een strookje papier.
En dat papierstrookje bedekte zorgvuldig een anderen naam.
Het was zeer pijnlijk, toen ik hem dienzelfden avond nog even alleen trof in het kleine telegraafkantoortje, tegenover het hôtel.
Hij bood een telegram aan, keek om, zag me aan en het ontging me niet, dat een stroom van snelle gedachten hem hevig ontroerde.
We waren alleen en we herkenden elkaar te zeker, om te kunnen veinzen.
Hij groette 't eerst met een wrangen lach; ik boog.
‘Toevallig....’ sprak hij, wat heesch.... ‘ik herinner me u van verleden.... van vroeger....’
‘Ik had u dadelijk herkend, en zag u in de zaal....’ antwoordde ik ernstig.
Dan zwegen wij beiden in bedremmeling.
‘Mijn eerste vrouw is heel spoedig daarna overleden....’ zei hij, als fluisterend.
Ik boog het hoofd, wijl ik geen antwoord wist.
Toen ik weer opzag, was hij heengegaan.
| |
II.
Cantemus Dominum.
't Maseurken.
Valle was moe.
Ze kon toch al niet te rap vooruit na de geraaktheid, die haar 't jaar tevoren ineens te gronde geslagen had en nu, vandaag, even achter de viere in den morgend was ze na een waaknacht van verlangen het verwoelde bedde maar uitgekropen.
En toen was ze dadelijk beginnen te kuisen.
Zonder lawijt, dat ze Omeer, die op 't
| |
| |
opperste sliep, niet wakker maakte en ook voor de buren, dat die geen gerucht speurden: 't ging immers geen mensch aan. Vandaag kwam Perdanske thuis.
Perdanske, die sinds twee jaren leefde in 't klooster van de zusters der Eeuwige Aanbidding in Lendelede; al dien tijd had haar noviciaat geduurd, maar nu had ze de gelofte gedaan en mocht ze van de mère supérieure nog eenmaal terug in de wereld om afscheid te nemen van heur verwanten.
‘D'r blonde schunne dochterke, d'r kleine Perdanske, nou was ze geworden maseurken Buonavontura. Achter dezen dag dan zou ze nooit meer terugkomme in 't huizeke, waarin ze jonk gewist was.’
En daarom, daarom wou Valle, dat 't alles gekuist wierd en alles proper zag en glom en blonk, opdat Perdanske, als ze later, in 't klooster, terug dacht aan heur jonkheid zou weten: ‘'t Huizeke waar me moedere weunde, dà was 'n schun proper huizeke; de stove glom er lijk zulver, de kinké lijk goud, gien muzeling kon ge ieveranst op de vloere speuren; in 't roam, doar wazze pottekes mee reue blommen, an de muur doar hinge beeldekes in lijstjes die voadere zelfs gesneje had, astem nog leefde en op de schouw doar stinge kostelike postuurkes van Josep en Marria en van Ons Heer, astem nog 'n klein manneke waar.’
En zoo denkend poetste Valle 't koper van de lamp tot goud en 't blankijzer van de kachel tot zilver, maar ze moest er gedurig bij zuchten; 't ging zoo moeielijk om te bukken of te hurken en ze kost nauwelijks zien bij 't flauwe dansende licht van 't afgedropen eindje, dat nog in de keersepanne stak.
Perdanske zou er ook van opzien als ze gingen eten.
‘Kiekensoep was 't er en varsch breud en esp en fielae en bure Pelagie, die miek petattefriet veur ulder - da was 'ne Belze, die kost da - en achterdien kwamme d'r nog koekskes en peteetjes en vier fleskes bier, die ielk twee kluiten kosten....’ Maar 't was euk veur de leste.... de allerleste moal, da Perdanske zou eten bij heur moedere.’
Valle, die zoo peinzend op heur knieën schoof over den vloer, bleef even roerloos, dan ontlastte heur gedachten zich in een stootende zucht en met snokkende stem zei ze hardop:
‘Joa-et.... agge oud wordt.... agge oud wordt.... dat zijn dinge....’
‘Moedere.... wast nou? Bende gij op?’ riep Omeer's stem ineens van boven.
Valle verschoot er van, dan zei ze zachtjes:
‘Joa-et Omeer, 'k ben ik 't.’
‘Schort ou wat, dagge zeu zucht?’
‘Neeë.’
‘Was 't dan, moedere?’
‘'k Ben ik an 't kuisen.... 't mot toch proper weze veur Perdanske....’
‘Ah.... 't is dadde!’ zei Omeer.
Ze hoorde hem het bed uitspringen, loopen over den zolder en een paar oogenblikken achter dien kwam hij de trap af op zijn kousenvoeten.
‘'k Goan ik ou helpe, moedere.’
Zijn kop stond ruig van 't ongekamde blonde haar; zijn kaken waren nog rood van de beddewarmte en zijn oogen dikkig omwald, maar seffens wierd hij bleeker en als hij plots rilde van de kou in 't ochtendkille kamerke, waar zijn asem als damp uit zijn mond joeg, vroeg hij met een huivering:
‘De stove nog nie angeleed? Oeje, oeje. moar das toch koud van morgend!’
Valle had het nog niet bespeurd in heur ieverigen jacht vol gepeizen, maar nu, ineens, voelde ze heur handen ook verstijfd; ze hield ze voor de mond en asemde er in.
Omeer legde houtskool in de kachel, goot er een scheut petrool op, dan zocht hij.
‘De stekskes, moedere?’
Ze grabbelde in haar zak, haalde er een handvol uit, centen en bidkralen en het dooske met lucifers.
‘Ierzeu.... de stekskes.’
Even later zijgde de hitte der gloeiende
| |
| |
kolen koesterend door 't glanzend gewreven fornuis.
Valle en Omeer stonden er omtrent, hielden hun handen gestrekt er boven; het flakkerend vlammetje van de keersepanne gooide dansende schaduwen over de wanden van 't kamerke.
Ze keken naar elkaar. Valle zag bleek, heur oogen lagen diep gezonken in de donkere kassen, maar ze glansden van koortsende verwachting; Omeer, die telkenmale nog rilde, wreef zijn koude neuze, zei nochtans bibberend:
‘'n Kieken, moedere en esp en 'n schunne fielee en petattefriet.... enne....’
‘Enne koekskes,’ zei Valle ‘en peteetjes..’
‘En fleskes bier’, voltooide Omeer, ‘Ah,’ ‘Perdanske za smulle, jong.... en ik euk!’
Valle lachte vreugdig.
‘Joa-et gij euk.... Kapoen, die ge zijt!’ En dan na een oogenblik van strakke peizing, vervolgde ze: ‘Moar de leste dag.... de leste dag van d'r leven in ons huizeke... da mot euk 'n schunnen dag zijn, Omeer.... ne schunnen dag veur ons.... en veur Perdanske....’
Toenzag Omeer dat zijn moeder schreeuwde, droppels blonken in heur oogen en langszij van heur magere wangen.
Hij trad ineens van de kachel weg, ging naar 't venster en miek de luiken los; stiet ze open.
't Had gevroren; de ijsblommen stonden in witte pluimen op het glas; daar doorheen drong het blauw kille licht van den wintermorgen.
Binst Valle weer moeizaam rondkroop in 't kamerke en alles zoo liet glimmen, dat er bleeke sterrekes ketsten van de tafel en stoelepooten, had Omeer de ketel gevuld en op de kachel te koken gezet; wat later voegde hij pee en koffie met wisse scheppen in een kasserol, begoot het met 't heete water en zette de scheel erop.
Het geurde schielijk opwekkend en Valle die 't rap in de neuze kreeg, hield een stuitje op met werken en zorgde voor 't schenken.
Ze aten er, staande, brood bij, met een likske reuzel besmeurd, dat glazig gestold was in 't geborsten kommetje.
‘Azeu moedere,’ zei Omeer, ‘ge goat gij mee gerij noar de stoatie: das treffelik.’ Valle knikte, vermummelde 't droge brood in den ouden ingevallen mond.
‘Joa-et’ zei ze dan, ‘mee 't gerij van Cyriel.’
‘Das 'n goe gedacht van um’, zei Omeer begeerig de heete koffie slurpend uit de groote kom, ‘'k geleuf ik wie, da Perdanske Cyriel vroeger geerne zag.
‘O.... toet, ze wazze goeie kameroads’, zei Valle, ‘moar Perdanske was nie veur mee jonges te leupe.... nooit gewist.... moar 't is pertan braof van Cyriel, dat 'm 't gerij stuurt.... ik kost ik anders zeu wijd nie leupe.... en 't is natuurlik euk.... alla.... veur den eerbied zeu gezeid,.. da Perdanske nou maseurken is.’
‘Maseurken Buonavontura.... 'n oardige noam.... ze verzinnen toch wà...!’ zei Omeer met een grijns en dan, met een haastige terugkeer naar 't ieverig werken.
‘Alla moedere, 't is bekans negene, 't gerij goat seffens d'r zijn.... trek ou goeie kleeren an, binst dagge vort zijt zorg ik veur 't eten en 'k zal ik euk nog ne keer de lochtinge oproakele, zulle.’
Valle knikte.
‘Joa-et, me jong, dat 's goe....,’ zei ze.
Omeer trad door de achterdeur naar buiten, waar 't kleine hofje lag, dat Perdanske vroeger beplantte met stoffelieren en rozelaars en waar een nagelboom in vroege lentedagen zijn paarse trossen liet geuren.
't Was verwaarloosd.
Valle en Omeer hadden geen tijd om blommekes te kweeken, maar Perdanske zou toch zeker geern zien, dat het nog zoowat gebleven was lijk vroeger.
Omeer sloeg de armen fel tegen de kou en begon met de rijf te krauwen over den stijf bevrozen grond.
| |
| |
‘Moar toch....! Ben de mee gerij?’ riep maseurken Buonavontura. toen ze met haar moeder uit de statie trad.
Ze wierd beschaamd van al de gezichten, die ze nog kende en die zoo nieuwsgierig naar haar keken; ze hoorde zeggen: ‘Ah ziet 'n keer, da maseurken, das Perdanske van Valle Kamoen.’
‘Joa-et’, zei Valle, die fier meestapte ‘'k ben ik mee gerij, mee ne schunne koetse.’
‘Van wien is da?’ vroeg Perdanske.
‘Van Cyriel’, antwoordde Valle.
‘Ah.... van Cyriel’, herhaalde Perdanske, terwijl ze den koetsier gendag knikte. Naast heur moeder nam ze plaats op de gecapitoneerde kussens.
‘Joa-et’, vertelde Valle, ‘Omeer, die a gezeed as dadde gij komme zoudt, moar dadde kik nie noar de stoatie kost en toe zeed 'm awel, 'k zal ik 't gerij sturen veur ou moedere.... en naturelik euk veur ou.... om dagge nou maseurken zijt.’
‘Ah.... 't is daveur,’ zei Perdanske schielijk en ze keek het raampje uit met heur ronde blauwe oogen.
‘Keert ou heufd 'n keer noar mijn,’ sprak Valle, ‘dak ou gezicht zie.... ge zit zeu weggestoken in diene kap,’ en als Perdanske het hoofd wendde: ‘zeu.... mien zuutje....’ en greep haar hand, ‘ge bent de eigenste nog.... alleenig 'n beetje verlucht.’
Perdanske knikte.
‘'k Ben afgevalle.... moar gezond moedere, doar nie van. Weten ze 't altegader dadde kik kom?’
‘Van eiges,’ knikte Valle, ‘achter 't eten dan zulde ze allemoal zien, de paster komt euk, joa-et.... en Pelagie en Manse en Octaaf mee Elodie.... die ebben euver drij weken nog 'n manneke gekocht, alles goed gelukkig.... joa-et.... en Guustaaf en Basiel en Allewies, alla, ik weet ik er, zeu gezeed geen, die niet en komt’.
‘'k Zal ik ze geern 'n keer terugzien,’ zei Perdanske en dan, terwijl ze weer even naar buiten keek, ‘Heit Cyriel euk gezeid dat 'm komme zou?’
‘Cyriel? Da geleuf ik toch,’ antwoordde Valle onzeker en dan ineens half oprijzend en naar buiten wijzend met een kreet, ‘Ah ziet.... ziet.... da was Marria mee d'r moedere, die goan euk komme.... Marria die verkeert mee Sjef van Sarrelewie.... hegge ze gezien?’
‘Neeë....,’ zei Perdanske en dan na een pooze, ‘Me gonge zeu rap d'r langs.’
‘Doar!’ juichte Manse opnieuw, terwijl ze hevig groette met de hand, ‘Fliesta en Pharaïlda mee Sjarl, die komme van 't land.... ah en ze zagen ou.... en ze mieken... zeu!....’ en Valle deed de groet na; dan nog nagenietend met een blijden lach: ‘Die keken, jong.... dadde kik mee ou in zunne schunne koetse zitte! Das toch leutig.... zulle.... das leutig!’
‘Van wien is da hier, da nieuw huis?’ vroeg Perdanske wat later.
‘Be, das 't kasteelke van Cyriel. Sting er da nie, agge vort gonk?’
‘Neeë.’
‘Ah neeë.... dan was 't m nog nie getrouwd; joa-et das van um.... da eet wa gekost.... ze zeggen van dartien duzend gulden.... moar Irma het veul centen ingebrocht, schrikkelik veul centen.... joa-et Cyriel is goe getrouwd... die is best getrouwd.’
‘Ge bent gij altijd gezond gewist moedere achter diene geroaktheid?’ vroeger Perdanske en ze sprak met een stem, die hoog in haar keel zat.
‘Joa-et me kind, schikkelik.... schikkelik....’ antwoordde Valle, ‘'t goan is moelik.... moar anders.... alla.... 'k mot nie klaoge....’
Perdanske vroeg nu aldoor, naar Omeer en naar de onkels en tantes en geburen en ze praatten zoo drok, de moeder en de dochter, dat ze 't niet eens gewaar werden, toen ze 't huizeke omtrent raakten. Omeer, die uit de deur was gestormd trok ineens 't portier los, en binst de koets nog voortrolde, riep hij vreugdig maar met een harde stem, die beefde. ‘Ah Perdanske.... gij.... dat 's goe.... Perdanske!’
| |
| |
Valle wou niet, dat Perdanske een hand uitstak; ze moest zich zetten op den zetel en daar was ze nu, vreemd en onwezenlijk in heur zwarte nonnenkleedij als een figuur dat niet en paste in de vertrouwelijke innigheid van 't eigen huizeke.
Ze keek zelf ook al maar rond met heur blauwe oogen, 't was of ze overal wat zocht en het nergens vinden kon.
Valle liep rond in drok bedrijf voor 't kostelijke eten en Omeer hielp; maar telkens bleef hij staan kijken naar Perdanske en vroeg haar of ze dit nog wist en dat nog kende.
‘Ge mot seffens 'n keer kijken in de lochtinge’ zei hij, ‘de nagelboom is ter nog en de reuzeleers.’
Perdanske knikte, lachte met den mond doch heur oogen bleven peinzen.
Ze gingen gedrieën eten.
't Was alles overvloedig en treffelijk bereid, de petattefriet van bure Pelagie waren schoon bruin en knapperig en juist van pas gezouten, het vette kieken droop van kostelijke saus, de warme hesp geurde ziltig en de fielee pruttelde met kleine ajuintjes onder de scheel der kasserol, die nog te vure stond.
‘Dat 't ou goe smoake mag!’ zei Valle tevreden, terwijl ze Perdanske van alles 't eerst liet nemen en zelf moe en blazerig van 't werken, nauw tot zitten kwam. Maar Perdanske kauwde en at met trage mond.
‘Ge lust gij nie veul,’ zei Omeer, die zelf danig toetastte.
‘Ik eet ik altijd moar 'n bitje,’ zei Perdanske, doch als ze dan weer zoo peinzend en stillekes rondzag, zei Omeer:
‘'t Is alles 't zelfste in 't huizeke, zulle, 'k weet ik nie, waveur dagge gij al moar rond ziet, of ge ieveranst wa zuukt dagge niet en vindt.’
‘Ik zoek ik nikske....’ antwoordde Perdanske kort, terwijl ze opeens rood wierd.
‘Omeer zeit 't moar veur te lachen,’ suste Valle.
Maar toen wisten ze een wijle toch geen van drieën iets te zeggen.
Valle sneed een schoon sappig stuk van den hesp en schoof het met een half bevelend gebaar, dat ze 't nemen moest, op Perdanske's bord.
‘Och neeë.... moedere....’ zei Perdanske wat ongemakkelijk.
‘Alla, alla.... ge mot verdikke toch wat eten!’ riep Valle met een harde stem.
‘Ge eet zelfs nie, moedere,’ sprak Omeer op bedrukten toon.
‘Toet, toet.... ik eet ik genogt,’ zei Valle met een schielijke trekking om heur mond en langs heur neuze.
Van de koekskes knabbelde Perdanske een stukske en ze nam een gebakje, maar van 't bier proefde ze niet.
Toen ze gedaan hadden en gebeden en een wijle stil gezeten, sprak Perdanske eindelijk:
‘Moedere, da was schun en treffelijk eten, wagge me alles het veurgezet....’ en toen wilde ze haar moeder toeknikken.
Maar deze stond schielijk op en wendde 't oude hoofd.
‘Stille moar, stille....’ en 't scheen dat ze niet meer kon uitbrengen. Ze ging met de koter te werk in de kachel en stampte in 't vuur en dat bleef ze doen met heur rug naar de anderen toe, een lange stond.
Omeer dronk 't bierglas van Perdanske leeg en vroeg terug of ze niet eens in het hofke kijken wou.
‘Seffens.’ antwoordde ze zacht met een afwezig gezicht.
Ze maakten gedrieën de boel aan kant en Valle liet nu toe, dat Perdanske hielp; ze praatten zoowat stil weg over dingen van vroeger; Valle vroeg naar 't kloosterleven en Perdanske vertelde ervan met karige woorden.
Toen de etensboel was geruimd en 't kamerke van nieuws was gekuist en klaar om 't volk te ontvangen, dat ze wachtten, zei Valle, terwijl ze rondzag, met een zucht:
‘Awel.... das euk veurbij....’
‘Was veurbij, moedere?’ vroeg Omeer.
| |
| |
‘Nikske....’ antwoordde ze starend.
Ze voelden, dat ze mekaar niet dierven aan te zien.
't Bleef stille, veel seconden lang.
Toen rees Perdanske eensklaps schielijk op, trad op heur moeder toe, kuste haar op 't oude bleeke gezicht en toen begonnen ze gelijk te schreien.
Omeer liep 't huizeke uit.
‘Gelooft zij Jezus Christus!’
‘Amen,’ zeien gelijkelijk Valle, Perdanske en Omeer zich kruisend, binst de dikke paster 't huizeke met dien groet intrad. ‘Hoe gaat het al maseur.... verheugd u zoo wel terug te zien!’ sprak hij dan met vriendelijken lach de hand drukkend van maseurken Buonavontura en dan tot Valle: ‘Ah Valle, ge zijt wel blij dat ge uw kind nog een keer hier hebt!’
‘Das iet, woar 'k God dankbaar veur ben menier de paster,’ antwoordde ze en dan den zetel toeschuivend, ‘zet ou astoeblieve.’
Hij deed zoo en als hij in breede gemoedelijkheid neerzittend den ouden zetel fel deed kraken, lachten ze allen.
‘'t Is toch niet gevaarlijk, Valle?’ vroeg de paster schertsend, terwijl hij met een bedenkelijk gezicht naar onder zag.
‘Neeë.... neeë.... zijt moar gerust!’
‘Ha Omeer, ik zou hem bijkans vergeten.’ sprak de paster, den jongen de hand reikend en dan tot Perdanske, ‘Hij is struisch geworden, uw broer.’
‘'t Is twee jaren, dak vort ben menier de paster,’ antwoordde ze, ‘in dien tijd kan d'r veul veranderen.’
‘Ge bent verdikke met gerij gekomen Valle!’ sprak de paster dan met een leutig lachje.
Valle knikte blij verrast.
‘Moar toch!’.... Menier de paster heet 't gezien?’
‘Nee, maar ik weet 't toch.’
‘Natuurlik.... ne paster weet alles!’ zei Valle.
‘Als dat maar waar was,’ antwoordde hij met een grappige zucht. ‘Wat gij, maseur?’
Perdanske gaf er geen antwoord op.
‘Nee,’ verklaarde hij dan, ‘gisteren heb ik er zelf mee gereden, Cyriel die was zoo beleefd....’
‘Cyriel is ne broave minse,’ sprak Valle.
‘Zeker, zeker.’ beaamde hij, ‘Hebt gij zijn kasteelken al gezien, maseur? Dat is 't schoonste huis van 't gansche dorp, schooner dan de pastorie!’
‘O, ho!’ lachte Omeer.
‘Toet, toet.... 't is gelijk ik zeg.... wat gij Valle?’
Maar voor die kon antwoorden, sprak Perdanske opeens.
‘Menier de paster, ik most ik ou 't compliment doen van Pater Ildefonsus,’
‘Pater Ildefonsus.... ge kent die?’.... riep de paster verheugd en dan dadelijk in tevreden herinnering, ‘Pater Ildefonsus ach zoo.... dat doet me goed van hem te hooren.... we waren samen op 't groot semenarie.... welzoo.... welzoo....!’
En hij sprak voort over zijn leven als student en vertelde van guitenstreken, die Omeer luid deden lachen.
Valle zat terzijde op haar stoel bij de kachel en de blik in haar oude oogen droomde wat weg: ze zag in schimmen Omeer, die bij 't raam stond, den grooten zwarten paster in den ouden zetel en over hem het nonneke, dat Perdanske was, heur blonde Perdanske, dat vroeger hier in dit eigenste kamerke zong en lachte.... de stemmen vergonsden in heur ooren.... het licht schemerde..
Omeer, beschaamd voor den paster, trad op haar toe, gaf haar een duwke, zei zacht: ‘.... Moedere.... alla.... ge mot nie sloape....’
Toen schrok Valle op, keek verward en verlegen en lachte om iets, wat de paster zegde, maar ze had het niet verstaan.
Een wijle later kwamen de anderen.
Kamiel en Allewies en Pharaïlde en Sjuul en Octaaf en Manse, met tweeën en drieën
| |
| |
gelijk en sommige koppels brochten boorlingen mee om ze Perdanske te toonen en in 't kleine kamerke begonnen die te schreeuwen; 't vrouwvolk en de mannen die praatten allen tegelijk en 't wierd er zoo'n lawijt, dat de paster met de handen aan zijn ooren zat, en Valle en Omeer haalden stoelen bij bure Pelagie, die zelf ook mee kwam met twee zetels tegelijk.
De mannen kregen te drinken, wat er over was van de fleskes, de paster deelde er sigaren bij uit, voor de vrouwen was er nog wat van de koekskes.
Perdanske had nauwelijks tijd om te antwoorden op wat ze haar vroegen en ze keek al maar naar de deur, als die openging en binst dat ze dan keek, zweeg ze een stonde, om dan weer verder te praten of te luisteren.
Ze hadden 't al gezien van 't gerij.
‘Ah Valle, gij in ou schunne koetse!’ riep Fliesta, ‘Hegge mijn euk gezien?’
‘Joa-et.... van eiges!’
‘'k Verschoot ik d'r van!’ lachte Pharaïlde.
‘Ge waart oprecht deftig lijk de Keunegin!’ riep Sjuul.
‘Da was 'n goed gedacht van Cyriel,’ sprak Allewies.
‘Is Cyriel al gewist?’ vroeg Marria aan Perdanske.
‘Neeë....’ antwoordde deze schielijk naar de deur kijkend, die juist openging. ‘Ah, doar is z'n voadere al,’ riep Pelagie.
In Perdanske's handen snokte wat.
De oude notabele boer, die ze ook allemaal begroetten als Cyriel, kwam vergenoegd naar binnen.
‘Ah Valle, mensch.... wadde volk.... woar is Perdanske....? 'k Zien ik nikske van de segaredamp.... ah Perdanske, 'k wil ik zegge, maseur.... welkom in 't dorp, al duurt 't nie lange.... menier de paster euk al hier.... gendag soam al de anderen.... plekke veur te zitte is 't er nie, da zien 'k wè....’ en hij mengde zich tusschen de gasten.
‘Komt Cyriel nie?’ riep Valle van bij de kachel.
‘Neeë,’ antwoordde de oude man, ‘die is noar 'n keupdag in de polder.’
‘'k Geleuf ik, da Perdanske moei is van al 't lawijt, dadde me moake,’ zei een der lachende vrouwen zacht, met een blik op 't maseurken, dat bleek en wat starend voor zich keek en nauwelijks meer antwoordde of scheen te luisteren.
Stilaan begonnen de menschen toen weg te trekken.
Omeer en Pelagie brachten de stoelen weer over.
In 't kamerke bleef Valle een stonde alleen met heur dochter.
Valle zat bij de kachel en Perdanske aan de tafel.
‘Ge zijt content, dagge ze allemal het ‘teruggezien?’ vroeg Valle.
‘Joa-et moedere,’ antwoordde Perdanske zacht.
‘Ze ben d'r al gewist,’ zei Valle nadenkend ‘alleenig Cyriel nie, moar die was noar ne keupdag.’
‘Zeu is 't,’ sprak Perdanske, heur handen strijkend over de tafel.
‘Misschien daddem nog komt.’
Perdanske zei er niets meer op en Omeer kwam gelijk weer binnen, liep dadelijk door naar 't achterhuis.
‘Omeer!’ riep Valle.
Hij stak zijn kop om de deur.
‘Hoe loat is 't?’
‘Euver 'n half uurke zal 't gerij komme,’
Perdanske zag om.
‘Ge mot me de lochting nog zien loate,’ zei ze zacht.
‘Seffens.... ik heb ik nou gien tijd,’ antwoordde Omeer moeilijk en hij sloeg de deur hard toe.
Als 't gerij weer voorstond, was de zon als verzonken in den polder: de huizekes van het dorp stonden in violette klaarte, alleen 't bovenvensterke van den molen zag vurig rood; een droge wind streek over den bevrozen grond.
| |
| |
Omeer was buitengekomen en hielp zijn moeder en zuster in 't rijtuig.
Perdanske en hij kusten malkander vele malen, maar ze zeiden geen woord en als 't rijtuig wegreed, hief Omeer de hand op en wendde zich schielijk om.
In 't dorp kwamen al de menschen uitgeloopen en riepen en wuifden gendag en Valle en Perdanske knikten en Valle riep telkens als juichend al de namen.
‘Doar is Marria nog.... ziet toch.... ‘Pharaïlde.... doar in de deure Sjuulma!’
Perdanske zag ze nooit zoo rap als zij en telkens kwam haar wedergroet te laat. De avond kwam nu schielijk gevallen; om de alleenstaande huizen was enkel nog klaarte.
‘Nou komt Cyriel zijn kasteelken,’ zei Valle.
Ze reden langs den proper verzorgden hof, het schoone ijzeren hek, de gele tegelkes van de eigen bestrating; dan kwam het nieuwe huis.
Voor de deur der woning stond een jonge man met een kind op den arm.
Hij wilde juist naar binnen gaan, doch zag nog om, keek in 't rijtuig, hief de hand op ten groet.
‘Cyriel!’ riep Valle, ‘doar stoat 'm!.... doar stoat 'm!’
Door 't maseurken voer een siddering.
Dan waren ze het kasteelken voorbij gereden.
‘Doar.... nou hedde Cyriel toch nog 'n keer gezien,’ sprak Valle tevreden.
Perdanske antwoordde niet.
‘'k Zegge.... nou hedde Cyriel toch nog 'n keer gezien....’ herhaalde Valle, maar dan, als ze Perdanske aanzag, vroeg ze verschrikt, ‘Wat nou?.... Waveur is 't, dagge schreeuwt?’
‘Moedere....’ begon Perdanske... ‘Moedere....’ maar meer kon ze niet uitbrengen.
‘Ik docht ik toch.... dagge nooit niks veur Cyriel....’ begon Valle bevend.
‘Stille.... stille!’.... fluisterde Perdanske met een angstblik op den koetsier en dan met haar maseurkenkap vlak bij 't gezicht van Valle, beleed ze:
‘'t Was veur um.... dak weg gong uit de wereld, moedere.... hij mocht me nie en ik zag ik 'm zeu geern.... zeu geern...’ Ze zwegen beiden heel langen tijd; toen fluisterde Valle bevend:
‘Ik geleuve nie dagge gij nou nog schreeuwen meugt euver zukke dinge....’ en dan terwijl ze het oude hoofd in angstige peinzing boog: ‘Jezus Maria.... das schrikkelik.... schrikkelik.... 'k zal ik veur ou bidden.... veur ou bidden....’
‘Moedere!’ fluisterde Perdanske en ze omvatte 't lijf van de oude vrouw met bei haar armen, ‘moedere.... azze kik de leste keer.... de leste keer in me leven.... um doar gezien had... alleenig... dan zok nie geschreeuwd è.... moar.... moar dat 'm doar sting mee.. mee 't kind.... mee 't kind van heur op zijnen arm....’
Dat was het leste wat Perdanske zei op dien avondlijken rit naar de statie en Valle zweeg ook; ze zagen het donkerende buiten langs de ramen schokken.
Toen ze eindeiijk stil hielden, zei Valle nog:
‘Kom.... me ben d'r....’
Ze hadden mekaar gekust en de dochter had de moeder vastgeklemd in heur armen en wild en snikkend gezoend op 't oude bleeke gezicht en de kleine verrimpelde handen.
Toen had de trein maseurken Buonavontura voor altijd weggevoerd naar het klooster der Eeuwige Aanbidding.
Valle bleef achter en staarde verwezen het krimpende roode lichtje na.
't Was nu geheel duister geworden.
Ze strompelde moeizaam naar den uitgang, waar een man van de spoor met een lantaarn stond,
De koetsier van Cyriel's gerij liep op en neer en trampelde van de koude voeten. ‘Ah Valle.... gauw mense.... 't is zeu doanig koud....’
‘Rij gij moar vort, ik goan ik terug op me voeten.’
| |
| |
De koetsier trad op haar toe.
‘Was 't nou.... ge wilt goan leupe?’
‘Joa-et....’ beefde ze terug.
‘Bent de zot, gij?’
‘'k Eb-ik mee Cyriel zijn gerij niks van doen, zeg ik ou....’
De man begreep het niet, maar als ze temet voortliep, hem voorbij, wierd hij boos, vloekte:
‘Nondeju dan.... agge 't verdomt....!’
Hij klom op de bok vatte de leidsels en de koets rolde daverend langs Valle over den harden kalsei.
Nu liep Valle alleen in den winteravond, 't oude verwerkte lijf gebogen tegen den scherpen wind, de wankele voeten moeizaam schuivend langs den bevrozen grond.
Haar koud verstijfde hand had getast naar de rozenkrans in heur zak en binst ze met de rug van die hand telkens wreef langs de oude oogen, prevelde ze met korte ingehouden snikken heur weestgegroetjes ‘.... veur Perdanske... veur Perdanske..’
| |
III.
Le bonheur de vivre.
Loekie, gisteren heb ik je weergezien. Op een wandeling langs de strandavenue.
Iemand zei: ‘Kijk, ken je die nog? Dat is Loekie....’
En ik zag je, gedrieën, je moeder en je zuster en jou, zooals je ook placht te wandelen, vijf en twintig jaar geleden langs diezelfde avenue.
Toen ik groette, wendde je je hoofd; je blik gleed over me heen, zonder herkenning aanvankelijk, maar toen sprak eensklaps je herinnering en je keek nog eens, opzettelijk, met even verwondering, naar mij, naar mijn vrouw en naar mijn kinderen.
Dan was je voorbij.
Loekie, dat weerzien heeft me geschokt. Want het was zoo wreed-onoogelijk die verwording van vijf en twintig jaren op jouw gezichtje geteekend te zien.
Vijf en twintig jaar geleden.... toen vonden we je allemaal zoo mooi.
Loekie, je blonde zijïge haar kroesde als kinderkrulletjes om je blanke voorhoofdje, zoo doorschijnend roze als teere schelpen stonden je oortjes, je oogen waren zoo blauw, als de schaal van een mereleitje en je wimpers overwuifden met teere gracie je argeloozen blik; je neusje en je mond waren een zoete harmonie van lieve lijnen en achter je roode lippen glansden je tandjes als melkwit email; op je wangen was een teere gloed van appelbloesem.
Je was zoo mooi, Loekie, zoo mooi en blond en bevallig als een bloemenprinsesje, een akkelei of anemoon in de zachte morgenzon, die zijn hoofdje van kleuren- en- vormenschoonheid gracielijk wiegelt op den ranken stengel.
We keken allemaal zoo gaarne naar je en zeiden: ‘Wat ziet Loekie er weer lief uit.’
Maar we begeerden nooit je te kussen. Herinner je je rooie Greetje met haar sproetengezichtje en haar peenhaar?
Dat was je vriendinnetje en dan, lange Lotje, die zoo bleek zag, met blauwe kringen onder haar grijze oogen en die zoo hard en valsch terugsloeg en krabde als we stoeiden?
Rooie Greetje kusten we allemaal om beurten en op lange Lotje was altijd een onzer heel kwaad of wanhopig verliefd.
En als we op 't strand zaten in een zandkuil, dan keken we naar de dikke beenen van Greetje en naar de magere van Lotje, maar naar jouw beenen keken we nooit.
En als we toespelingen maakten, dan bloosde Greetje over haar sproeten heen en Lotje en zij zeien dan, dat ze ‘stikten’ om iets, wat wij toch niet begrepen en dan keek jij met je lieve sprookjesoogen naar die twee en naar ons en dan lachte je, zonder te begrijpen en blozen deed je nooit.
O Loekie, als je dan eens gebloosd had!
Dan waren we allemaal verliefd op je geworden!
| |
| |
Je dansten zoo goed en zoo licht en gracieus en aldoor was er, als je danste een lach op je gezichtje van vreugde, maar die met jou danste keek immer ernstig en heel luchtig legde die zijn hand om je ranke lijfje en met voorzichtige vingertoppen beroerde hij maar even je kleine smalle handje. Rooie Greetje was niet maatvast en lange Lotje struikelde telkens over haar eigen beenen, maar we kietelden Greetje onder het dansen en knepen in haar dikke armen en drukten haar lijfje stijf tegen ons aan en Lotje hield onze handen zoo stijfgeknepen vast en ademde zoo warm in ons gezicht, dat we dadelijk doodop werden en moesten wandelen om weer te bekomen.
Rooie Greetje had odeur, een sterke odeur van jasmijnen, waarmee ze ons besprenkelde en die in onze kleeren bleef en die we na zoo'n avond nog inzogen in bed met broeierige half koortsige vizioenen; Lotje had noch 't een, noch 't ander, maar ze snoepte fondants, waardoor haar adem rook naar warme rozenolie.
Jij gaf ons altijd eau de cologne die koel maakte en verfrischte.
Loekie, als jij bloemengeur geademd had uit je fijne mond of als jij ook een zoetbroeierige odeur speels gesprenkeld had over onze kleeren....
Dan waren we allemaal verliefd op je geworden.
Herinner je je die Engelsche meisjes, die eens op een avond in de danszaal kwamen?
Wij waren er dadelijk doodelijk van, lieten ons voorstellen, praatten met groote inspanning Engelsch, vroegen telkens: ‘What do you say, miss?’ of zoo iets, omdat we toch meestal niet verstonden, wat zij zeiden.
Dansen konden we niet goed met die meisjes; ze dansten zoo anders, gaven onbegrijpelijke uitleggingen, hoe ze het in Engeland gewoon waren en we bleven bij haar den ganschen avond, omdat het toch zoo interessant was en we keken niet om naar jou en Lotje en Greetje. Tot de Engelsche meisjes eindelijk heengingen.
Maar toen weigerden Lotje en Greetje om nog met ons te dansen en toen we wat verlegen naast haar gingen zitten, stonden ze op en gingen ze naar huis zonder groeten.
Jij bleef nog, jij was niet boos en je vroeg of 't niet lastig was geweest aldoor Engelsch te spreken en je zei heel lief en sussend iets over lange Lotje en rooie Greetje, dat ze 't zeker niet zoo erg meenden en wel weer goed zouden worden.
Maar ze meenden 't wel, die twee, ze negeerden ons dagen lang, tot we bloemen gingen werpen in haar schoot, als we langs de plek kwamen, waar ze op 't strand lagen met jou. Jij lachte en dankte en rook aan de bloemen, maar zij wierpen de hare weg en vertrapten ze.
Toen gooiden we jullie zakjes pralines toe en marrons glacés. Jij ving ze weer op en presenteerde.
Maar zij weigerden.
Tot we stil om waren geloopen, sluipend achter badstoelen en beiden verrasten, juist toen ze ieder een marron glacé snoepten.
Toen sprongen we bij jullie in de kuil en toen ‘stikten’ Lotje en Greetje weer, keken dan heel boos, zeien, dat we verachtelijke idioten waren en toen was 't weer goed.
Jij Loekie, jij lachte zoo blij, omdat het weer goed was en je presenteerde ons dadelijk uit elk zakje.
O, Loekie, als jij toen ook boos was weggeloopen van 't bal, als je ons ook genegeerd hadt en onze bloemen vertrapt....
Dan waren we allemaal verliefd op je geworden.
Slechts heel even heb ik je gezien, maar mijn blik hield je beeltenis gevangen en ik zag je nog, lang nadat je voorbij me was gegaan.
Met schmink en poeder en grimeerstiften en een matte belichting van roode
| |
| |
lampions, zou je nog voor me kunnen verschijnen als dezelfde Loekie van vijf en twintig jaar geleden.
Och, je blonde haar is verdonkerd en al even vergrijsd aan je slapen; je ooren zijn zoo groot geworden en zoo bloedeloos vergeeld; je lieve lach is verstard tot een bête grijns, je oogen zijn verzonken in grauwe kringen van kleine rimpels; je lippen zijn versmald, verdord en daarachter schemert goud en het doode porseleinwit van valsche tanden en de slanke lijnen van je lijfje zijn verstijfd tot hoekige magerheid.
Hoe zie je nu de wereld, Loekie?
Jij, kind, meisje, vrouw, die nimmer liefde kende!
Ik denk aan een appel, een schoone vrucht, die blozend hangt te wachten op plukkershanden en ik zie den driftigen plukker, die sterk is en jong en ik zie zijn witte tanden gretig bijten in het lokkende rood en ik zie zijn roode lippen begeerig zuigen bij de sappige beten.
En ik denk aan een appel, een schoone vrucht, die blozend hangt te wachten op plukkershanden.
En ze wordt geplukt met teere zorg en voorzichtig weggebracht, daarheen, waar geen zon ze verder koestert en waar ze wachten moet tot de winter zal gekomen zijn.
Geen witte tanden bijten in haar blozend vleesch, geen roode lippen zuigen dorstig naar haar sappen. Ze wordt verzorgd en bewaakt, maar de blos vergrauwt en in vale rimpeling gaat de begeerlijkheid verloren.
Dan eindelijk....
Och Loekie, het is zoo wreed onoogelijk die dorre verrimpeling van wat eenmaal schoon was en begeerlijk.
De danszaal, de avenue, het strand en de zee, dat is alles gebleven en ook nu liggen er in de zandkuilen de lachende en stoeiende knapen en meisjes en ze hebben hun kleine leed en hun kleine vreugde als wij, en de kinderen van rooie Greetje en lange Lotje en mijn kinderen, die doen, gelijk wij plachten te doen in onze dagen.
Maar Greetje en Lotje en ik en de anderen, die hebben het leven verkend, wij weten van veel leelijke en mooie dingen, wij begrijpen een groot verdriet en een groote vreugde, we behielden wat van beiden, maar van de vreugde het meest en daarom lachen we, al is het soms met wat weemoed, bij het terugzien van al die oude dingen, die herboren werden en altijd weer opnieuw zullen terugkeeren, ook later, veel later, als jij en ik en de herinnering aan ons allen vervluchtigd is in de onzichtbare ether van het eeuwige.
De danszaal, de avenue, het strand en de zee, die bleven en veranderden niet.
Mijn god, maar jij, Loekie, ben jij hier ook gebleven?
Ik gruw van je!
Waarom bleef jij hier? Waarom waar jij hier nog rond en moet ik jou telkens voor mijn geestesoog zien, als een fade, verlepte, geurlooze bloem in dezen frisschen bloeienden tuin mijner herinneringen?
Waarom verdwijn je niet? Wie heeft er nog vreugde aan jouw verschijning?
Och Loekie, wat ben ik daar hard en zelfzuchtig.
Jij arme, zou je nu wel eens schreien als je kinderen ziet flirten op het strand of als je felle jalouzie bespeurt bij die meisjes of knapen of als je bloemen ziet toewerpen en vertrappen of den lach hoort en de blijde uitgelatenheid der verzoening?
Loekie, Loekie, zou er dan nu iets in je komen, dat je keel dichtknijpt van stil, stil gedragen leed, van schrijnend heimwee naar 't voorbije?
Je bent langs me gegaan en voor alles houd ik vast de wreede onoogelijkheid van je verwording.
Loekie, arme Loekie, mijn deernis met je is zoo groot.
Maar ik hoop je nimmer weer te zien!
|
|