| |
| |
| |
Verzen,
door Karel van de Woestyne.
In den nacht.
- Waar 'k wijl in 't ónontwijde zwijgen,
buigt statelijk de nacht zijn boog om mijn gestalt.
De tijd is dood, omhoog, omlaag. Geen starren rijgen
haar paarlen aan 't stramien der roerelooze twijgen.
En geen gerucht, dan deze vrucht, die valt.
- En waar ik sta, ten zatten levens-zoome,
vol als de nacht, maar even stil; blind als de lucht
maar rijker aan 't verholen licht van mijne droomen,
voel 'k - loomer dan, in 't loof der luidelooze boomen,
een vrucht die valt, - mijn hart, gelijk die vrucht.
| |
| |
| |
Chariten.
I.
Gij zijt gedrieën die mij eert,
gij zijt gedrieën die mij deert:
gij Vurige, en gij Mijde,
en gij, van hoop te Blijde.
Gij zijt gedrieën die mij vergt,
die mijne weigeringe tergt:
gij Zwijgende, en gij Luide,
gij, Rinsche als lente-kruiden.
Gij, gloeiend als uw haar van goud;
gij, die uw bonzend harte houdt
en gij, die hél kunt branden:
gedrieën gij, gezustren gij,
die huilt, of de oogen sluit, of blij
om mij blijft reikend rijzen
| |
| |
wat heb ik uwen angst van doen?....
- Ontgesp uw mantel en uw schoen;
bij spinne-wiel en schaarde;
laat mij alléén mijn wegen gaan:
ik heb geen spiegel voor uw waan,
geen schaal voor uwe tranen,
en - doelloos is de bane....
- Gij, die van al te blij geduld
te diepere ijlte lijden zult;
gij, die van nimmer spreken
vergeefs uw hart voelt breken;
gij, die van vuur u-zelf verteert:
o gij gedrieën die mij deert, -
helaas, 't en mag niet baten:
Want... ik ben míjde, en lúid geweest;
'k ben blíjde als lente-kruid geweest.
Waar zijt gij toén gebleven?....
- Adieu; 'k heb niets te geven....
| |
| |
II.
Martha gij, en Magdalene;
derde, die geen naam en voert,
maar van alle drie de alleene
de eene sta zich af te sloven;
de andre schrome om de eigen schroom:
ééne slechts, die kan beloven
Melk de geite, kneed de brooden,
gij; gij de andre, zing een lied
dat tot liefde of leed me noode;
Laat den brand der bruine steenen
van uwe oogen roerloos staan:
ik vooral en moet niet meenen
De arme zal geen nacht doorwaken
waar geen winste uit wassen mag.
- Zal ik zéékre rust verzaken
- De eene moog' de schort omsnoeren;
de andre zing' heur hanker-lied.
Gij, gij moogt u niet verroeren.
Ik - verroer mij niet....
| |
| |
| |
Anterotische liederen.
I.
Gij zijt altijd de Naakte en de Verzaakte;
gij zijt, die spijt bewoont en vreeze wenkt,
o gij die klaar me waakte alvóór 'k ontwaakte
en wier gedaant mijn donkre droom gedenkt.
Waar is de huik, wàar zijn de wollen kleêren,
die u verduiken vóór ik u begeer?,
- gij, trouwe dienst-maagd des geniep'gen heeren;
ik, wrokk'ge meester die uw kuischheid weer.
Want gij zult nooit van mij de schennis weten
die u verheffe tot gesmade vrouw.
Mijn leven is tot op den draad gesleten;
úw lijf te rijzend voor te jongen rouw.
Ga heen dan, gij de schoone en noô-getrooste,
gij zondares met de'àl te reinen blik.
- O smadelijke bronst om uwe brooste -:
bewaar uw zorg den ongeboren krooste
die 'k nimmer zie gedijen, ik.
| |
| |
II.
Gij zijt dees roos, - en 'k ben alleen met u,
ter uchtend-nok o nuchter gode-teeken.
Nauw gaat de nacht op bloode waak verbleeken;
geen aêm die warend luw'.
Nog ongeraakt 't krystal der horizonnen;
Slechts, in het trilloos treuzelen dat wacht
op blanker welken van den tragen nacht,
roerloos, o roos, uw zonne.
Gij staat en wazemt straalloos, o pateen;
en - zoo gij donkert met den dage, roze, -
nóg laat de dageraad u lichtend blozen
waar 'k sta, met u alleen;
- met u alleen, die, van uw blonden luister,
gij blínde, een ongeweten zonne zijt;
gij, roos; gíj, lijk dees roos. En.... ik, die lijd
| |
| |
III.
Gij draagt het gladde mom der dood;
uw oog is groot van lijden;
het naaste naken van den nood
heeft uwen mond gescheiden.
Reeds lijkt het, of het laatste woord
Uw lippen gaat verpaarsen.
Gij spert uw vingeren, doorgloord
van eeuwig licht, als kaarsen.
Uw glimlach voert het bijster beeld
der eeuw'ge ontvangenisse.
Het lam des offers is gekeeld,
o gij, zijn blanke nisse.
Gansch uw gedaante staat verklaard;
gij zijt gezuiverd, of gij waart
En, waar mijn eigen leên en brein
van levens-koortse dorden,
Is 't, of mijn weiger medelij'n
mag eindlijk liefde worden.
|
|