Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 27
(1917)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 272]
| |
Jan Steen te Haarlem,
| |
[pagina 273]
| |
geld kwam terwijl de schilder-brouwer met zijn vriend Jan Liefkensz. achter 't glas en een gebraden hoen zaten. En de dichter (W.J. v. Zeggelen) vertelde het op rijm den kroniekschrijver na hoe beide vrienden (want geld was er niet) den pachter in hun drinkgelag trokken en hem toen in beschonken toestand op de schuit naar Leiden bezorgden, met opdracht aan den schipper om hem aan 't huis van Jan's vader af te zetten. De achteruitgang van de Delftsche brouwerij werd in dat Bezoek bij Jan Steen tevens aanschouwelijk voorgesteld in den aanhef: Het bier was in huis en de kan hing er buiten,
En gaf ook de nering min daalders dan duiten,
Toch was het er lustig en ruim van krediet,
Maar schilderen en brouwen - het voegde zich niet!
Want, dacht vader Havik, ‘het mes houdt twee kanten,
Zit Jan voor zijn ezel, zijn Griet dient de klanten’,
Al vlogen zijn moppen naar Delfts brouwerij,
Toch zaten de zaken er duchtig op zij;
Want lokte soms 't bordje de vrienden naar binnen,
Dan kwam er den schilder een waas voor de zinnen,
Dan droogde Jan Steen het gedoopte penseel,
En 't glas eischte plaats voor palet en paneel.
het vroolijk huisgezin (rijksmuseum).
Was deze voorstelling juist en hield het kapitaal van de Leidsche brouwerij die van Delft in stand, 't liet zich hooren dat het den vader op den duur niet bruide zijn geld zoo slecht te beleggen, en dat de zoon zijn zaak aan kant moest doen. Te Haarlem, waar hij zich nu (kort na het jaar 1659) vestigde, beproefde hij dan ook niet meer den kost met brouwen te verdienen. Daarvoor moest hem nu alleen het penseel dienen. | |
[pagina 274]
| |
Hij werd ingeschreven bij het Haarlemsche St. Lucasgild; zijn naam komt voor op een lijst van het jaar 1661, welke in handen werd gegeven van den gildeknecht om bij 72 leden der broederschap de jaarlijksche contributie te innen.
de wonderdokter (rijksmuseum).
Naar zijn geloof behoorde hij in het menniste Haarlem niet thuis; vermoedelijk was hij in den katholieken godsdienst opgevoed. Daarvoor toch pleitte het feit dat zijn naam en die van zijne naaste bloedverwanten waren ingeschreven in het doopregister eener katholieke kerk te Leiden, terwijl men zijne zuster, die later veel toebracht tot zijn tweede huwelijk, genoemd vindt als klopje of bagijn. Het verhaal bij Houbraken dat een predikant hem, op verzoek van zijne vrouw, over zijn losbandig leven zou gekapitteld hebben, was met het katholicisme intusschen kwalijk overeen te brengen. Heine kende dat verhaal ook; hij bediende zich daarvan bij zijne voorstelling als zou de schilder zich om de strafpredikatie weinig bekreund hebben, destemeer echter om de figuur en de belichting, welke dominee hem uit een schildersoogpunt bood. Slechts eenmaal onderbrak hij diens vertoogen met het verzoek zijn stoel een weinig naar het haardvuur te keeren, opdat het roode schijnsel des te beter op zijn gelaat zou vallen.- ‘Der Domine stand wüthend auf und ging davon, Jan aber griff sogleich nach der Palette und malte den alten strengen Herrn ganz wie er ihm in jener Strafpredigtpositur, ohne es zu ahnen, Modell gesessen, U.S.W.’ Zijne bijbelsche onderwerpen werden ook geenszins voor den Roomschen eeredienst | |
[pagina 275]
| |
geschilderd, en ware hij ijverig katholiek geweest, zijne belangen hadden hem in plaats van naar Haarlem eerder naar 't zuiden des lands moeten brengen, waar de katholieke kerken nog altijd de hulp van schilders voor de altaarstukken inriepen. Daarmee zou hij in de richting van zijn geloof gewerkt hebben, en tevens geleefd in economisch zooveel betere verhoudingen. In overeenstemming met die inschrijving van zijne familie in Roomsche kerkregisters te Leiden, was echter eene aanteekening in het doopregister van de St Anna-kerk te Haarlem. Volgens die bron werd hem in 1662 een kind geboren, dat onder den naam van Elisabeth door den pastoor v.d. Wiele gedoopt werd, en dat in tegenwoordigheid van den grootvader Havic Jansz. Steen en van de grootmoeder Lijsbeth Wijbrantsdr. Capiteyns. Maar dit kind overleed kort daarna. Uit een en ander, en ook uit de conceptie zijner schilderwerken zou men mogen opmaken dat Jan Steen katholiek, maar geen zeer ijverig katholiek was. De registers van de Haarlemsche St. Anna-kerk maken eveneens gewag van het overlijden zijner vrouw, Grietje van Goyen, ten jare 1669. Het begrafenisboek wees een post van 10 gld. en 10 st. aan voor de kosten, hetgeen voor dien tijd op eene eenigszins deftige uitvaart duidde. Toch verkeerden, naar 't schijnt, des schilders geldmiddelen toen in een benarden toestand. Althans, het Memoriaal van schepenen bevatte eene aanteekening van 27 Febr. 1670, volgens welke Walraven Blancken, apotheker te Haarlem, gemachtigd werd om beslag te leggen op schilderijen van Jan Steen ter zake van een schuld van 10 gld. en 5 st. voor medicijnen, geleverd tijdens de ziekte van zijne vrouw. In andere officieele stukken van de jaren 1666 en 1667 kwam zijn naam voor in verband met eene door hem aangegane leening, tegen de voor dien tijd zeer hooge rente van zes procent. Voor de kwijting dier rente, over het eerste jaar f 29. - bedragende, had hij als onderpand gesteld een drietal van zijne portretten, zoodat de tijdgenoot aan zijne stukken geen hooge waarde toekende. Daarmee in overeenstemming was eene andere opgave over eene door hem opgenomen som van f 450. - De achterstallige rente daarvan, ten bedrage van f 24. -, voldeed hij door den afstand van vier portretten. Zes gulden voor 'n Jan Steen! - 't was om zich het dichterwoord te herinneren.: Leicht kommt man an das Bildermalen,
Doch schwer an Leute, die's bezahlen.
Er behoefde echter geen halve eeuw na zijn dood te verloopen om zijn werk in eere te brengen, en voor zijne stukken gansch andere cijfers te bedingen. In de 18 de eeuw werden zijne schilderijen door de verzamelaars zeer gezocht, en hooge prijzen daarvoor besteed. Ook de vraag uit het buitenland oefende hierop invloed uit, en het oordeel van sommige grootmeesters der schilderkunst, Van Sir Joshua Reynolds b.v., die over de Nederlandsche genreschilders van de 17de eeuw schreef: ‘Onder deze schijnt Jan Steen een der vlijtigste en nauwkeurigste waarnemers te zijn geweest van hetgeen voorviel in de tooneelen die hij bezocht, en die voor hem eene Academie waren; en ik kan mij licht verbeelden dat, zoo deze buitengewone man het geluk had gehad van in Italië in plaats van in Holland geboren te zijn, in Rome in plaats van in Leiden te wonen, en een Michel Angelo en Raphaël in plaats van een Brouwer en Van Goijen tot leermeesters te hebben, zoo zou dezelfde scherpzinnigheid, hetzelfde diepe inzicht waarmede hij de onderscheiden karakters en de uitdrukking zijner gemeene voorwerpen zoo nauwkeurig onderscheidt, wanneer hij ze in de verkiezing en navolging van datgene wat in de natuur groot en verheven is geuit had, op gelijke wijze gelukkig zijn geweest. En zijn naam zou onder de grootste pilaren en steunsels der kunst pronken.’ | |
[pagina 276]
| |
boerenkermis (frans hals-museum, haarlem).
Latere kunstrechters gingen nog verder. Bürger en Waagen b.v. oordeelden dat hij, naast Rembrandt, ongetwijfeld de meest geniale zoon der Hollandsche schilderschool was; terwijl onder zijne landgenooten dr. Bredius hem noemde als den grootsten peintre de moeurs van de 17de eeuw, als een der geestigste uitbeelders der menschelijke dwaasheden, als den karakterschilder bij uitnemendheid. Heinrich Heine hield hem voor een even groot schilder als Raphaël - maar Heine was geen expert in schilderkunst, en wilde daarbij niet altijd au sérieux genomen worden. Hij bediende zich van dezen voorlooper van Hogarth meer als eene decoratieve figuur voor een van zijne novellen, vertelde hoe hij te Leiden in het voormalige woonhuis van Jan Steen had gelogeerd, en schreef over zijne schilderijen, met name over het Boonenfeest (Driekoningenfeest): ‘Nadat ik in Holland zooveel werk van Jan Steen gezien heb, is het mij alsof ik zijn geheele leven ken. Ja, ik ken zijn heele gezin, zijne vrouw, zijne kinderen, zijne moeder en al zijne neven, de vijanden van zijn huis en alles wat tot zijn huishouden behoort, van aangezicht tot aangezicht. Kijken deze gezichten ons uit zijne schilderijen niet zóó aan, dat de verzameling er van eene autobiografie van den schilder is? Dikwijls kon hij met een enkele penseelstreek de diepste geheimen zijner ziel blootleggen. Zoo geloof ik dat zijn vrouw hem te dikwijls kapittelde over zijn vele drinken. Want op de schilderij, die het Boonenfeest voorstelt en waar Jan met zijn heele familie aan tafel zit, zien we zijn vrouw met een groote wijnkruik in de hand, met oogen schitterend als die eener bacchante. Ik ben evenwel overtuigd dat de goede vrouw nooit te veel wijn dronk, doch dat de schalk ons heeft | |
[pagina 277]
| |
willen wijs maken dat niet hij, maar zijne vrouw van drank hield. Daardoor lacht hij nog genoegelijker. Hij is gelukkig, hij zit te midden der zijnen, zijn zoontje is Boonenkoning en staat met een kroon van klatergoud op een stoel; zijn oude moeder, haar gelaat in een zaligen lach plooiend, draagt het jongste kleinkind op den arm, de muzikanten spelen hun vroolijkste danswijzen en de spaarzame, overleggende, economisch-pruilende huisvrouw is bij heel het nageslacht verdacht gemaakt als ware zij beschonken.’Ga naar voetnoot*) Deze schilderij van het Driekoningenfeest (in de kunstgalerij van Kassel) dagteekent uit de Haarlemsche periode van den schilder, n.l. van het jaar 1668. Doch hoewel die periode zoo vruchtbaar was, in Haarlem zelf zou van zijn werk niet veel overblijven. Het stedelijk museum (Frans-Hals-museum) bezit slechts een tweetal schilderijen van Jan Steen, n.l. de Boerenkermis en het Visschertje. En dit laatste dan nog slechts in bruikleen, Het vormt als 't ware het pendant op de schilderij de Drinkster, en stelt voor een man uit het volk, aan een tafel gezeten, die een gevulde kelk toebrengt aan de tegenover hem zittende vrouw. Een op den grond liggende hengelroê duidt op zijn bedrijf als visscher. Vroeger bevond zich nog te Haarlem, in de verzameling Ewijck v.d. Bildt, de schilderij Ananias en Saphira. Het doek voorstellende de historie van Arent Pieter Ghijsen werd waarschijnlijk mede te Haarlem geschilderd. (De ambulante poëet Jan van Ghijsen had een zoon, Arent genaamd) Doch zoo de Spaarnestad ten opzichte van het aantal schilderwerken van Jan Steen bij de Amstelstad verre in de minderheid zou blijven (het Rijksmuseum bezit negentien van zijne stukken) zoo had het verblijf van den schilder in de stad van Frans Hals toch veel invloed op de ontwikkeling van zijn talent. Zoo trok hij partij van hetgeen de Haarlemsche kunstbroeders Adriaan Brouwer en Adriaan van Ostade hem leeren konden. Vooral de invloed van den laatste deed zich bij hem gelden, ook in den achtergrond zijner landschappen. In sommige stukken, zooals het oester-etende vrouwtje uit de collectie Six, verried zich de stijl van Frans van Mieris; in andere waren de snaaksche opvattingen te herkennen van den ouden Breughel, ‘Boeren-Breughel’. Schilderijen als b.v. De Kwakzalver, waarin zijn zucht voor het oolijke, het grollige als 't ware culmineerden, wekten niet zelden de verbazing van den vreemdeling. Zoo schreef b.v. Edmondo de Amicis over de figuren van dien Kwakzalver: ‘De hoofden zijn wanstaltigheden, de aangezichten zijn snuiten, de neuzen zijn vogelbekken, de ruggegraten zijn haken, de handen zijn pooten, de houdingen zijn stuiptrekkingen, de lachen zijn maskergrijnzen, kortom, het zijn personen waarvan men de weerga niet vindt dan in de monsters der anatomische kabinetten of in de dierencaricaturen van Grandville. Het is onmogelijk zijn lachen te houden, maar men lacht zooals de toeschouwers van Gymplaine hebben moeten lachen, in hun hart denkende: ‘het is toch jammer dat hij zoo'n monster is.’ Intusschen kwam aan Jan Steen's werkzaamheid te Haarlem een eind, toen in 1669, zijn vader te Leiden kwam te sterven. Dit was zeker de reden waarom hij naar zijne vaderstad terugkeerde ten einde den boedel te aanvaarden, en orde op de zaken te stellen. Zoo hij te Leiden al geen brouwer werd, voor 't minst werd hij er herbergier; in de Gerechtsdagboeken der stad leest men, op 17 Nov. 1672: ‘Gelycke appostille verleent aen Jan Steen, geconsenteert ende toegestaen om alhier ter stede de neringh van openbare Herbergh te mogen houden ende ter Secretarie deser stede ten behouve van de armen betalende een som van vyftigh stuvers.’ Uit zijn echt met Grietje van Goijen waren hem vier kinderen gebleven, Thaddeus, | |
[pagina 278]
| |
Cornelis, Catharina en Johannes. De vader, die meer dan eens zichzelven afbeeldde, vergat ook zijne kinderen niet; op de schilderij de Dansles (Rijksmuseum) stelde hij hen voor om eene tafel gegroepeerd, waarop het oudste knaapje een kat laat dansen, terwijl zijn zusje er bij op de fluit blaast en een blaffende hond het gerucht vermeerdert. Het einde van die les is echter niet ver meer, want met bestraffenden blik komt een baardig mansgezicht door 't venster kijken, als om te zien welke grol hier aangerecht wordt. Over den oudste dezer kinderen, Thaddeus, bestaat de vage aanduiding als zou hij een aerdje naar zijn vaêrtje gehad hebben, en mede het penseel gehanteerd. Volgens een andere bron was dit geen schilderspenseel, doch een beeldhouwersbeitel. De kinderen waren echter nog jong toen Jan Steen als weduwnaar uit Haarlem terugkeerde. Lang zou hij 't niet blijven want op 22 April 1673 sloot hij te Leijerdorp een tweede huwelijk, in de registers aldus vermeld: ‘Jan Steen, weduwnaar van Margaretha van Goijen, wonende op de Langebrug, vergeselschapt met Vechter van Griecken sijn swager op de Haerlemstraet; met Marya van Egmont, weduwe van Nicolaes Hercules, wonende op de Coepoortsgraft, vergeselschapt met Margaretha Steen haer bekende op de Haerlemstraet en met Juffr. Josyna van Schuylenburg haer bekende op de Vismarkt.’Ga naar voetnoot*)
het drinkend paar (rijksmuseum).
Deze tweede vrouw, ook Herkulens genaamd, bezat eenige middelen, hetgeen een weduwnaar met vier kinderen ongetwijfeld te stade kwam. Haar eerste man was boekverkooper geweest, maar na zijn dood dreef zij eene geheel andere nering, n.l. een schapenslachterij. Van daar de anecdote dat Jan Steen haar portret, door een zijner kunstbroeders geschilderd, op deze wijze aanvulde, dat hij haar nog een mand met schapepooten aan den arm hing. Volgens Houbraken was dit tweede huwelijk een ‘vrediglijk en vergenoegd samenleven,’ ofschoon schraalhans hier keukenmeester was. Ook bleef het niet kinderloos; er werd hun nog een zoon geboren. Jan Steen bleef aan zijne eerste liefde, het schilderspalet, tot het laatst getrouw; althans een jaar voor zijn dood, in 1678, betaalde hij nog het lidmaatschap van het St. Lucasgild te Leiden. Hij stierf daar in den ouderdom van 53 jaren, en werd op 3 Febr. 1679 begraven. De levensbeschrijvers der schilders, in de eerste plaats Houbraken en Weijerman, hebben zich beijverd Jan Steen voor te stel- | |
[pagina 279]
| |
len als het type van een drinkebroêr en doordraaier. Zijn portret volgens de gravure van J. Cornet, dat tamelijk wel het Uilenspiegel-type vertoont, was met dit hem toegeschreven karakter zeker meer in overeenstemming dan het zelfportret in het Rijksmuseum; eene afbeelding door de Amicis beschreven als dat van ‘een schoon langharig jonkman met een rustig en peinzend voorkomen, dat schijnt te zeggen: ‘Neen, vreemdeling, ik ben geen doorbrenger, geen drinkebroer, geen slecht huisvader geweest, ik ben belasterd, houd mijne nagedachtenis in eere!’ Een ander zelfportret stelde hem voor als de bekende Luitspeler (te Londen); een derde werd door hem op een Delftsche tegel geschilderd, op een leeftijd tusschen 25 en 30 jaren. Ook dit stelde voor een gelaat vol uitdrukking, door golvend haar omlijst; voorts het hoofd gedekt met de fluweelen schildersbaret, den eenen arm geleund op de lijst eener schilderij.Ga naar voetnoot*) Mogelijk werkte de schilder zelf, door zijne intieme voorstellingen, de overleveringen ten zijnen nadeele in de hand; terwijl het feit dat hij niet schroomde met zijne naaste bloedverwanten, en zichzelf daarbij een wanordelijk interieur te stoffeeren, allicht aanleiding kon geven tot het spreekwoordelijke ‘huishouden van Jan Steen.’ Maar de verhalen van Houbraken en Weyerman werden reeds gewraakt door een anderen schildersbiograaf, J. Immerzeel; terwijl in later tijd T. v. Westreene en anderen zijne verdediging op zich namen. Het was ook bezwaarlijk aan te nemen dat een zoo productief kunstenaar, schepper van meer dan 200, volgens sommigen zelfs 500 schilderijen; dat een schilder wiens werken uitmunten door zorgvuldigheid en uitvoerigheid, door pittige karakterteekening en onverdoofbaren humor, zijn meesten tijd in de kroeg of met vulgaire vermaken zou hebben doorgebracht. Voor die stukken behoefde hij een helder hoofd en een vaste hand; twee factoren, die met het karakter van een dronkaard kwalijk overeen te brengen waren. Zeker was zijn penseel realistisch; in die mate zelfs, dat van vele zijner stukken gezegd mocht worden: ‘La gloire de ces tableaux, c'est la honte de leur pays.’ Doch tevens vertoonden die stukken eene zelden overtroffen peinture de moeurs van het tijdvak waarin hij leefde, eene oorspronkelijke vinding en ordonnantie, eene karakteristieke weerspiegeling van oudhollandsche snaakschheid en vroolijkheid. Want vroolijk was hij, als mensch en als schilder, en 't laat zich aannemen dat in de schandaalkroniek, ten zijnen koste aangelegd, althans een kern van waarheid stak. ‘Men schelt geen koe blaerGa naar voetnoot*), of zij heeft wat wits,’ luidde het oude spreekwoord. Ook laat het zich denken dat de zucht tot la dive bouteille, welke hij met zoovele broeders van St. Lucasgemeente gemeen had, niet verminderde tijdens zijn verblijf te Haarlem, de stad van Frans Hals, dien de naam Nathals gevoegd zou hebben, van Brouwer en Ostade, die de traditie van het loszinnig schildersleven zoo naarstig hielpen onderhouden. Maar zoo zijn bijzonder leven wellicht berispelijk was, zijne bijzondere kunst was er niet minder onsterfelijk om; en de dichter overdreef niet toen hij het berijmd verhaal van een zijner Uilenspiegelstreken besloot met de regels: De brouwer van Delft ging te niet en verdween,
De kunst wijst nog steeds op den roem van Jan Steen.
|
|