| |
| |
| |
De kleine stad,
door Elisabeth Zernike.
I.
In de kamer was het stil, warm en licht, maar stil vooral. Alleen de klok tiktakte schriel. Daarbuiten dempte de sneeuw alle geluid. Lize tuurde naar de breede en hooge gordijnvlakken waarachter ze de donkere ramen verborgen wist. ‘Wat zijn de gordijnen toch verschoten’ zei ze, ‘heelemaal vaal op de plooien’. Haar moeder keek even op, als wilde ze zien of de gordijnen anders hingen dan gewoonlijk, daar hun verschoten-zijn Lize zoo was opgevallen. Maar ze zei niets. Haar vader kraakte met de wijd-open krant in zijn hand; zijn lippen bewogen zonder dat hij sprak. Straks zou hij, opstaande, tegen zijn vrouw zeggen: dat stukje moet je eens lezen, en dàt - nooit las hij iets voor.
Lize breide verder; warm en broeiend waren haar vage gedachten. Nog vijf minuten zou ze blijven zitten. Wat was dàt? Ze hief haar hoofd op en keek door halfgesloten oogleden, zonder te zien. Was het een langzame, gerekte straatroep, die van heel ver tot haar doordrong? Ze wist het niet. Of in een stil, doodsch huis alle gesloten deuren werden opengeduwd, zoodat het huis zich zelf zag en kende, - zoo was het. En - of iets machtigs zich in haar loswoelde, een verlangen naar vreemde verre landen, naar Javaansche vrouwen, die zingend de rijst stampten, naar groote, dicht-gevroren meren en forsche boomen, die kreunden onder den winterwind. Vreemd - ze hoorde wel meer zoo iets, - het kwam door de stilte, die suisde in de kamer. Toen zei ze luid ‘ik ga dan maar,’ en legde meteen haar breiwerk neer.
‘Waarheen?’ vroeg haar moeder.
‘Naar de van Trichts, en -’
‘O.’
‘En - juffrouw Bertha?’
‘Ja, dat hadden we toch afgesproken’.
‘Ja’ Haar vader keek even op van zijn krant. ‘Er ligt sneeuw,’ zei hij.
‘Ja.’ Ze vond het onnoodig, meer te antwoorden: het was nu immers beslist, ze zou gaan.
‘Je kunt ook bèst tot morgen wachten,’ zei haar moeder dan - ‘Woensdag is misschien wat vroeg.’
‘Morgen is het Donderdag.’
‘Och ja, Donderdag is misschien wat laat, ga dan maar.’ Lize, blij dat dit verzet zich zoo spoedig neergelegd had, ging.
Komend uit de grauwe, lauw-warme gang, leek het haar buiten hèel licht en tintelend vries-koud. Onbeweeglijk was de wijde luchtzuil tusschen de witte sneeuw en den donkerblauwen hemel. Wat verderop joelden kinderen, spelend in de sneeuw.
In snelle pasjes, door kleine tevredenheid wat nuffig doend, liep Lize voort, de sneeuw piepend samenpersend onder haar voeten. Wacht, ze zou het plantsoen doorsteken, en dan zóo, de Parkstraat langs. 't Was of er niemand nog geloopen had in het plantsoen; onbevlekt, gelijkmatig ruig van oppervlak was de sneeuwlaag. De hooge boomen droegen de sneeuw als een sieraad, de kleine struiken als een te zwaren last, zooals een wereldsche vrouw een edelsteen draagt, waarmee een kind verlegen is. Lize was blij even uit te zijn, blij met haar gedachten aan de boodschap die ze ging doen: menschen te eten vragen voor Zondag. Ze liep met een kleine omweg naar het huis van de van Trichts; alles was zóo dicht bij elkaar en als ze hen niet thuis trof, zou het haar toch al minstens een half uur schelen. Maar Cato van Tricht deed haar zelf open en noodde haar boven te komen, als altijd, niet bijzonder hartelijk maar ook heelemaal niet stug, dacht Lize.
De van Trichts waren jonge menschen, een jaar geleden getrouwd, toen hij zijn vaste benoeming aan de Burgerschool kreeg. Alle twee uit den Haag afkomstig, voelden ze zich vreemdelingen in de kleine stad, zij
| |
| |
meer dan hij. Want op school, zoodra hij voor de jongens stond, was dat gevoel weg. Hij maakte zich al gauw bemind, en hij wist voor zijn taak berekend te zijn. Ook het huis beviel hem; het uitzicht over het plantsoen was ruim en mooi. Nou ja, kennissen had je niet. En ze wachtten ook nog geen kind. Eigenlijk had hij nooit anders gedacht, dan dat ze wel gauw een kindje zouden krijgen. Hij hield van kinderen, maar het leven was hem zoo ook goed. Alleen Cato zou stil en triest worden, door de lange dagen en jaren heen, als ze alleen bleven. Het was of hij haar niet heelemaal meer begreep sinds hun trouwen. Ze kon opgewonden-vroolijk zijn en met hem beweren dat het er niet toe deed, wàar je woonde, als je toch samen was, en je hieldt van elkaar. En ze kwam bij hem zitten en legde haar armen om zijn schouders: ‘hè jongen, het doèt er niet toe?’
Dan gingen ze samen uit, heel ver wandelen of fietsen en ze was vroolijk en prees het bijna-buiten-wonen, overdreven vond hij. Hij ook hield van de natuur, maar bij haar leek die liefde meer te omvatten. ‘Jij’, zou ze plagend smalen, ‘jij houdt van jezelf in de buitenlucht, méér dan van jezelf in een bedompt huis, dàt is jouw liefde voor de natuur. Je ziet niet eigenlijk, wat er groeit en bloeit en leeft in die boomen en àl dat gras en mos, en die bloemen en varens, en - en.’ Zoo wond ze zich op, totdat ze ontmoedigd plotseling, den terugtocht voorstelde doordat ze zich had bezeerd aan dorens, of aan taaie takken, die ze stuk wilde breken.
Lize had hen leeren kennen, want hij, als leeraar, hoorde zoo ongeveer tot hun stand en ze kende, in de kleine stad, àlle menschen van haar stand.
‘Dag Cato,’ zei ze, ‘je man ook thuis?’ en ging langzaam de huiskamer binnen. Hem noemde ze: mijnheer van Tricht, zooals hij haar: juffrouw Goesman, rustig wachtend tot ze, na nog eenige ontmoetingen, zouden afspreken, met een klein lachje dat haar woorden spontaan moest doen lijken, elkaars voornamen te gebruiken, Lize en Henri, want ze waren oòk van denzelfden leeftijd. Henri was bij hen aan de tafel komen zitten.
‘Nu vrouw, wat dunk je? We zullen zeggen: graag, hè?’ Hij keek zijn vrouw aan, alsof ze nu werkelijk iets moesten beslissen samen. ‘Ja zeker, graag’ zei Cato.
‘Dat is dus afgesproken.’ Dit was voor Lize een moeilijk punt, waarover ze gauw moest zien heen te praten, omdat ze immers ook hier had kunnen opstaan en afscheid nemen. Ze zei iets, van de sneeuw, en Cato, haar bedoeling voelend, vroeg als antwoord: ‘wil je een kopje thee?’
‘Heel graag’ zei Lize, wetend: een kopje thee was 10 minuten, op zijn minst. Een half uur later stond ze weer op straat en besloot den langsten weg te nemen naar juffrouw Bertha. Cato vroeg altijd naar haar zuster; gek, ze hadden elkaar nooit gezien. Maar ‘Hans’ vond ze zoo'n aardigen naam voor een meisje. Het was natuurlijk Johanna; vader zei dan ook nooit Hans; zij en moeder alleen, en juffrouw Bertha, omdat die zoo'n oude vriendin was. Wanneer kwam Hans thuis? Ze deed of ze het niet wist, en ging het heel precies uitrekenen. Begin Maart, de 5de of 6de - ja, dan had Hans drie dagen vrij. Ze zou met haar praten, natuurlijk, eindelijk zou ze er over praten. Het ging toch ook niet langer, zoo. - Och nu, nu liep ze gezellig door de sneeuw, en de avond was zoo goed als om. De klok zou 10 uur wijzen, als ze thuis kwam, 10 uur al, dan kon je niets goeds meer doen voor het naar bed gaan. Misschien was er een brief van Hans gekomen, of iets anders, in ieder geval was de avond om. Maar daarom kon ze toch niet blijven; ze dacht aan Hans, die nu zeker hard zou werken, een zieke verbedden, of, neen, deze week was ze in de keuken. Daar had ze het ook heel druk, ‘jachtig werk’, zei Hans. Ze schrok er even voor terug: 's avonds om 10 uur nog in de keuken, aan 't omwasschen of zoo. - Ze liep nu in de drukste straat van het stadje, waar de sneeuw alhaast vertrapt was tot dikke
| |
| |
modder. Hier en daar voor de huizen lag nog een witte klomp, grauw aan de afgekloven randen; maar de winkels hadden hun stukje trottoir laten schoon ruimen. Gezellig was de Lindenstraat altijd, dacht Lize, en ze liep heel langzaam nu. Links en rechts keek ze naar de winkels; de meeste uitstallingen van de nieuwe week kende ze al, doordat het Woensdag was. Hè, hadden de dames Schout iets nieuws? Die blouse, had ze die gezien? f. 4.90, niet duur; maar ze had zoo heelemaal geen blouse noodig, helaas. - Ze kwam bij juffrouw Bertha.
‘Ik hoorde aan je schellen dat jij het was. Ik wou dat er eens een rooverhoofdman aanbelde.’
Lize lachte luid, en herinnerde zich dan, dat ze heel dikwijls lachte, als ze hier de trap opliep. ‘Hoe kòmt u aan een rooverhoofdman?’
‘Ja, dat vraag ik me juist ook af: hoe moet ons kleine nest aan zoo'n kerel komen? Een groote, sterke kerel, weet je, met snorren als een ouwe kater en gelaarsd als de kat uit het sprookje, en’
‘Hoe komt u aan het idee, bedoel ik.’
‘Het idee is oud, helaas. Heb jij een nieuw idee?’
‘Dat u Zondag bij ons komt eten.’
‘Eten is zoo oud, en Zondag nòg ouder. Kom binnen; wat praat ik weer; - mijn hit ging vanmorgen een uurtje vroeger naar huis, omdat haar moeder jarig was, zooals je wel zult weten. Nou heb ik een uur klets te weinig gehad. En ik ben ruw in mijn mond ook; ze is zóó christelijk, moet je weten - maar natuurlijk weet je dat - zóó hevig Christelijk, en pas 14, zooals bekend. Nou, Zondag zal ik netjes zijn en mijn mond houden, dan kunnen andere menschen praten. Wie zijn de andere menschen?’
‘De van Trichts’.
‘- Zoo - de van Trichts. Zeg, wie is aardiger: zij of hij.’
‘Zij, geloof ik.’
‘Zoo, ik vind: hij. Nou ja, natuurlijk vind ik: hij, ik heb er den leeftijd voor. Zij is geen mensch voor hier, ze houdt het niet uit, wil ik wedden.’
‘Och, ze zal toch wel moeten.’
‘Moeten, een vrouw moet niets. De vrouwen regeeren toch zeker de wereld, zou ik denken? Dat heb je me honderd maal hooren zeggen, maar tòch blijft het waar. Als hij weg wil, nou, dan wordt hij commies bij de posterijen in Amsterdam, of kantoorklerk in Rotterdam, of’
‘Journalist in Londen.’
‘Natuurlijk. Dan hebben ze het arm, vooral in Londen, maar dat geeft drukte.’
‘Ja’. Lize, ineens, dacht weer aan Hans' jachtige werken. ‘Hans heeft het ook altijd zoo druk.’
‘Hans?, ja, die weet van aanpakken.’ Ze zwegen. Zie zoo, dacht juffrouw Bertha voldaan, nu zat het kind in gedachten, nou tobde ze, over Hans, die toch zoo hard werkte, en over Cato van Tricht, die het hier niet zou volhouden. Ze dronken thee, zwijgend. Toen ze weer begonnen te praten, was het over de blouses bij de dames Schout..
Juffrouw Bertha nam een boek op toen Lize weg was, maar bracht het niet tot lezen. Wat had ze zich opgewonden, maar nu voelde ze zich stil en koud van binnen, als was ze even geen levend wezen meer. Dan kwam er langzaam, als druppend vocht uit een lekke kan, wat pijn in haar borst, wat verdriet, om gedachten uit haar jeugd. Toen ze zoo jong was als Lize, en jonger nog, toen had ze geen kracht gehad haar leven te stuwen in één richting, opwaarts, hijgend, dringend, opwaarts, om ééns een top te bereiken, om ééns te weten: ik bèn iemand, een recht-denkend en wel-voelend mensch. Wat baatte het, of ze hier telkens weer aan dacht? Haar tijd was voorbij. Nooit is het te laat, leerden de wijzen. Kom, nooit te laat om nog op weg te gaan? Welke zwerver zoekt zijn pad als het donker valt? In den avond wil hij rusten en uitzien in het dal, vanaf zijn hoogte. En zij moest uitzien over het vlakke land, met nergens
| |
| |
een bergtopje blauw achter verren nevel. Ze had veel vrienden, die haar zochten om het geestig-vlugge van haar woord, om haar hulpvaardigheid en belangstelling in alles wat hen betrof. Ze was, na dominee, het meest populair. Ze kon grootsteedsch zijn, en vertellen van schouwburgen en partijen; ze was eenvoudig en gaf zich zelf onbewust een tikje platheid bij de minder gegoeden; ze was de dartele jeugd voor de oudjes, en de levenswijze voor de jonge menschen. Maar ze wist dat al haar bravour-vertoon in den grond valsch was.
Nu lag het boek in haar open handen; ze zat aan de tafel en tuurde zoo'n beetje in de lamp. Haar lichaam hield ze onbeweeglijk, zelfs prevelde ze niet met haar lippen. En zoo kwam er veel uit haar jeugd dat nu, zoo juist geleden, gebeurd scheen. Een vriend had afscheid genomen, een vriend die haar niet tot man wilde zijn. Ze had gehuild en véél geklaagd. Lang nadien kwam eerst de zekerheid dat het zoo moest wezen. Had alles dan zoo moeten gebeuren als het gebeurd was? Dikwijls kwam dit als laatste gedachte, na een joelige oppervlakkig drukken dag.......................
Dien avond, na Lize's bezoek, lagen Henri en Cato samen op den divan. Zij hield haar oogen gesloten en leunde tegen den muur. ‘Wat kruip je ver weg’ zei hij, naar haar tastend zonder zich om te draaien.
‘Laat me nou.’ Hij trok even met zijn schouders, ontstemd, en liet zijn hand rusten. Wat was hij gehoorzaam, hij gaf zijn poging wèl gauw op, dacht ze en vroeg: ‘hoe vind je 't van Zondag?’
‘O wel best, wel aardig. Mijnheer moet een pientere man zijn, weet je.’
‘En hoe is Lize?’
‘Gut, dat zal jij wel weten!’
‘Maar ik weet het nièt.’
Hij zweeg even en dacht dat ze zeker niet erg met die Lize kon opschieten. Vrouwen deden soms zoo moeilijk en raar tegen elkaar, zoo alsof ze het hoogste van elkaar verwachtten, maar niet het geringste wilden aanvaarden. Hij zon op iets waar hij Cato genoegen mee zou kunnen doen. ‘Gaan we Zondagmorgen dan eerst vèr wandelen, ergens buiten koffiedrinken, dan komen we uitgehongerd bij de Goeslui.’
‘Ik dacht dat je naar de kerk wilde.’
‘Lieve meid, ik naar de kerk?’
‘Die dominee interesseerde je zoo.’
‘Ja zeg’, - hij draaide zich naar haar toe - ‘moet je hooren, werkelijk een bijzondere kerel’.
‘Wat zie jij toch altijd veel goeds in de menschen,’ zei ze glimlachend. Maar hij vertelde al van den dominee, die over zijn zoontje was komen praten op school. Ze luisterde niet. Wat moesten ze nu doen, Zondagmorgen, wandelen, of naar de kerk gaan? Dan keek ze naar Henri en deed alsof ze op zijn woorden lette. Hij was toch gelukkig en tevreden; wonderlijk, precies dezelfde was hij nog als toen ze hier gekomen waren, een jaar geleden, een héél jaar. Toen hij had uitverteld, vleide ze haar hoofd tegen zijn arm. ‘Nou niets zeggen; stil liggen en heelemaal niet praten.’
‘Goed’, zei hij, niet begrijpend, en zweeg..................................
Buiten lag de sneeuw op alle lage daakjes en ongerept op de wijde velden rondom de kleine stad. Het was nacht haast, de meeste menschen sliepen. De enkele lantaarns bleven branden in de straten, hun flauw geel licht in kleine kringetjes spreidend, ver, ver onder het witte, alomvattende licht van de maan.
| |
II.
Het was Zondagmorgen. Mevrouw Waag maakte de ontbijttafel klaar in de stille, zonlooze tuinkamer. Buiten hoorde ze vechtende musschen luid sjilpen; dat gaf haar even een gevoel van voorjaar. Maar de tafel nam haar gedachten in beslag. Zondagsmorgens moest het ontbijt correct zijn: een schoon servet, schoone vingerdoekjes, en geen broodkrummels hier en daar. De stoelen schikte ze om de tafel,
| |
| |
want Zondagsmorgens kwamen alle gelijktijdig ontbijten. Ze hoorde Karel al fluiten, een operette-deuntje; och, hij was een kind, een liève jongen. Zij zelf begon een gezang te neuriën, even maar en vergat het weer in haar zorgen voor de theetafel. Zie zoo, moeder's kopje, en moer-Waag's kopje. Ze hadden beide moeders in huis, oude dametjes, die het met de heele wereld wel konden vinden, alleen niet te best met elkaar. Hàar moeder, een klein, verschrompeld boerinnetje, met een kap op, die haar kaal hoofdje bedekte - zijn moeder, moer-Waag genoemd - en dat klonk voor een vreemde als één, niets beteekenende naam, - een groote stramme vrouw, met hard en beenig gezicht, uitgedroogd als moeder, maar vastberaden en trotsch als het gezicht van haar zoon. Mevrouw Waag legde het gezangboekje naast het bordje van haar man en rangschikte de poststukken naar belangrijkheid. Dat was een werkje, waarvan ze zich met veel nadenken kweet, zelf voelend het onbehaaglijke van b.v. een circulaire in te zien vóór de preek, en een gewichtig schrijven, een beroepsbrief of zoo, eerst later te vinden. Ze ging zitten. In kleine scheutjes kwamen gedachten aan de preek. Want ze wist er iets van, natuurlijk; de tekst, en het groote, leidende idee van het geheel; ook enkele kleinigheden, een versje, waarmee zij had moeten helpen, omdat de middelste regel hem ontschoten was. Ze wist ook dat hij dit maal geen heel nieuw onderwerp had gekozen; maar hij hield ervan, de oude, bekende dingen nog eens anders te belichten; en na enkele levensjaren vond je immers soms nieuwe vormen voor het lang-gekende, voor het oud-vertrouwde bezit?
Och die Karel, zoo'n kind, hij floot nog maar altijd. Karel was haar lievelingszoon, ze wist zelf niet waarom. Joop had meer karakter, die leek daarin op zijn vader, maar Karel had dat lieve, zachte in den omgang, dat haar man óók had, maar Joop zoo miste. Karel moest nog wat sterker worden natuurlijk, zedelijk fikscher. Toch -
Joop, de oudste, kwam binnen. ‘Dag moeder,’ zei hij.
‘Goeden morgen, Joop. Och loop even naar boven en zeg Karel dat hij niet aldoor zoo fluit.’
‘U vindt het zoo aardig dat Karel kàn fluiten; hij is werkelijk muzikaal.’ Ze keek Joop aan, maar ze kon nooit veel zien in dat breede en hoekige gezicht. Hij stond voor de glazen tuindeuren. Nu veegde hij met zijn groote hand over zijn oogen en voorhoofd en 't was of hij het leven, de gedachten, uit zijn gezicht weg drong daarmee. Het maakte zijn moeder besluiteloos.
‘Wil je niet gaan? Ben je jaloersch op Karel, Joop?’
‘Jaloersch? o neen, moeder. Karel komt dadelijk beneden; hij is bijna klaar met zijn kuifje; zegt u hem dan zelf van dat fluiten.’
Nu kwam moer-Waag binnen, gevolgd door haar zoon, den dominee. Men ging zitten, wachtend nog op de ontbrekenden, en dominee bekeek de gerangschikte post. ‘Een uitnoodiging om een beroepspreekbeurt te vervullen in den Haag’, zei hij, half lezende. ‘Den Haag, een mooie stad vrouw, heeft veel voor, ook met het oog op de jongens’. Hij liet het witte papier, waartegen hij had aangekeken, zakken, keek even naar zijn vrouw, en toen vluchtig, als moest het ongemerkt blijven, de kamer door en den tuin in. ‘Maar toch ik heb eenmaal altijd bedankt voor nieuwe beroepen; ik voel me hier op mijn plaats, ik’. - Allen luisterden, alleen Joop haalde, met onverschillig, luid jongensgesnuf zijn neus op. Dominee Waag glimlachte. ‘Misschien zal ik alleen nog bezwijken voor Amsterdam’, zei hij, als schuldig een vergeeflijke zwakheid belijdend. Mevrouw ook, glimlachte toegeeflijk. Zijn moeder knikte een paar maal, langzaam en nadenkend. Toen ging weer de deur open en de kleine moeder kwam binnen met Karel. Ze gingen vlug zitten. Mevrouw keek hen aan en het speet haar voor hen, dat ze niet wat eerder gekomen waren. Ze zei nu maar niets van wat gebeurd was.
| |
| |
Karel's kuifje stond fier, recht overeind. Kinderlijk-verlangend keek hij naar het Zondagsche krentebrood en vroeg of ze beginnen mochten. Zijn magere beenen, nog vreemd, stijf-Zondagsch in de lange broek, zwierden onder de tafel. ‘Gaan we àllemaal naar kerk?’ vroeg hij. Dominee antwoordde hierop niet; hij liet zijn kinderen vrij; wel keek hij even naar Joop, die nogal eens verzuimde.
‘Ik ga vandaag wel,’ zei Joop, ‘ik wil weer eens hooren wat vader gebrouwen heeft. Vader, ik zal een boek met teksten voor u aanleggen, buiten de Bijbel om.’
‘Voornamelijk puttend uit Multatuli?’
‘Niet voornamelijk. Toch heeft Multatuli mooie dingen gezegd. ‘En de ziel des menschen groeit niet van het loon, -’ Zijn vader stuitte die laatste, zacht-geprevelde woorden.
‘O zeker, ik haal hem wel eens graag aan’ - hij voelde, zijn zin daarmee niet te kunnen eindigen - ‘als een groote geest die zich zelf, helaas, niet voldoende in bedwang had.’ Daarbij richtte hij zijn bovenlichaam op en sidderde wat achteruit, zijn handen tot vuisten gebald, als trok hij krachtig teugels aan.
Joop zweeg en het leven leek weer weg uit zijn gezicht....................
Vele menschen wandelden naar de Groote kerk. Juffrouw Bertha, die nooit ontbrak, en het toch niet altijd eens was met dominee; Henri van Tricht, die voor 't eerst zijn vrouw had weten over te halen mee te gaan, sinds hij zelf eenmaal den dominee gehoord had; de familie Goesman, vader, moeder en dochter, de twee doktoren-vrouwen, die groote vriendinnen waren en eigenlijk niets geloofden, maar elkaar zoo trouw troffen Zondagsmorgens op het hoekje van de Lindenstraat; de vrouw van den stationschef, die veel op had met dominee en door hem werd voorgetrokken met huisbezoek, - ze begreep zelf niet waarom of waardoor, maar dat het zoo wàs, wist ieder. En heel veel meer, die dominee graag hoorden, die zijn stem mooi vonden of zijn voordracht, die hielden van de gezangen die hij opgaf, die graag in de kerk zaten en hielden van de stovenlucht in den winter en 's zomers van de koelte, die de kerk gevangen hield tusschen haar kille witte wanden, haar steenen vloer en hoog dak.
Lize, wijd-uit zittend op het dik-fluweelen kussen, dat over de rieten stoelzitting heenreikte, keek naar de binnenkomenden. Hè, Henri van Tricht met Cato; ze was benieuwd, hoe Cato de preek zou vinden. Cato was orthodox opgevoed, héél fijn, maar het had haar nooit recht gepakt, wist Lize. Om haar man, die geen behoefte kende aan geloof, en ja, om zich zelf ook, had ze de godsdienst opgegeven, die haar toch ook nooit méér was geweest dan de godsdienst van haar ouders. Maar nu kwam ze toch hier in de kerk. Dominee Waag was ook niet iedereen; er ging een roep van hem uit, hij had talent. Lize wist nooit recht: vereerde ze hem, of, heel in 't geheim, in 't stille donker van haar hart, verachtte ze hem? Toen Cato haar groette, knikte ze vertrouwelijk en glimlachte voldaan, omdat Cato zàg, hoe zij hier op haar plaats was, zij, als gemeentelid aangenomen door dominee Waag, zij, die altijd trouw naar de kerk ging, die den koster kende en alle bezoekers, die precies wist hoè dominee gewoon was de dienst in te deelen. Ze hoorde Cato hem al prijzen: zeker, ze had het buitengewoon mooi gevonden, en zij, Lize, vereerde hem. Maar toen juist zag ze Joop van den dominee. Die kwam lang niet altijd, die wilde zelf geen theologie studeeren, hoewel het de vurige wensch was geweest van zijn vader. O, ze wist niets met zekerheid, ze kende Joop niet, maar ze zag in hem, zooals hij Zondagsmorgens de kerk binnenkwam, of ook zooals hij soms met zijn vader door de plaats liep, zijn oordeel over dien vader, zijn jongensachtig-hard, mannelijk-scherp oordeel. Op de verdere domineesfamilie lette ze nu niet. Ze volgde Joop, die langzaam, gelaten, schuifelde achter de beide moeders aan, en, toen die zaten, met één groote stap bij de mannenbanken was. Ze voelde zich tot hem getrokken door het strakke
| |
| |
en koude van zijn regelmatig gezicht. Maar hij kon ook wel lachen, echt vroolijk, zoodat je ineens wist dat zijn oogen helder blauw waren. Hij lachte om dingen, waar andere menschen niets grappigs in vonden: om het draven van een hond langs den weg, of het miauwen van de oude kat van moer-Waag, of, meest, om iets wat andere menschen zeiden in ernst of onverschilligheid. Wanneer ze bij de familie Waag kwam, vond ze het prettig er Joop te ontmoeten. ‘Dag Lize’, zei hij, en gaf haar een hand. ‘Dag Joop’; meer niet, natuurlijk. Maar hij bleef in de kamer en praatte mee, lachtte dan soms en was ineens weer strak en koud. Veel menschen vonden hem verwaand. Ze geloofde juist dat hij dat niet was. - Lize had naar hem gekeken, telkens haar gezicht afwendend, als hij zijn hoofd naar haar kant draaide. Eénmaal was ze blijven wachten op zijn kijken en zijn groet, die daarop volgde. Door zijn hoofdknik, het onwillekeurig bewegen van zijn lippen voor haar naam, voelde ze hem weer haar kameraad, haar geestverwant. Met hem zag ze de kleinheid, het ijdele van dominee Waag. De orgeltonen, hoog en bevend, kwamen zweven door de kerk, over de hoofden van de menschen en Lize zette zich tot aandachtig luisteren en prevelde al het voorgebed: ons begin - en onze voortzetting - en ons einde - zij en blijve in den naam van Hem - uit Wien - en dòor Wien - en tót Wien, - alle dingen zijn; in den naam van dien God - dien toekomt - de eer - en de heerschappij - en de heerlijklijkheid - tot in Eeuwigheid - Amen..........................
's Middags ging Lize wandelen met vader en moeder, omdat het mooi en zacht weer was, lente haast. Ze spraken eerst over Hans' thuiskomst; 14 dagen nog, dan wàs ze er. Ze zeiden bekende dingen tegen elkaar, die ze alle drie wisten; met welken trein ze komen zou, hoe lang ze bleef, wàt ze voor Lize en wàt voor moeder mee moest brengen uit de stad, wàar ze al op de middagthee was genoodigd en wàar s' avonds. En onderwijl dachten ze, ieder stil voor zich, aan Hans' krullend blond haar, aan haar kinderlijk, rond gezichtje, aan heel haar kleine lieve zelf. Het werd zoo vroolijk in huis als Hans er was. Door een beetje hulp van haar waren de huishoudelijke werkjes zoo wonderlijk vlug gedaan; je hoefde maar naar haar handen te zien, die waren dik en hard, dan wist je dat ze werken kon. Dan kwam er tijd vrij voor zooveel, waaraan niemand zou denken als Hans er niet was. Ze maakten iets om het huis mee te sieren, ze verzorgden eens extra goed de planten, of bakten koekjes zelf; ze waren gelukkig en wilden niet uit elkaars oogen gaan. Maar nu zou Lize met haar praten; ze wilde weg, weg uit huis, weg uit de kleine stad. Kijk, kijk, die knoppen aan de kastanjeboomen, ze zwollen al. De kastanjes bloeiden altijd zoo mooi langs dezen weg. In de vroege lente, dan ging ze bijna iederen avond hier even langs. Als ze nu weg was - een verpleegster had weinig vrij, niet eens altijd op Zondag. O, maar ze moest nu niet denken aan de enkele malen dat ze zich gelukkig voelde hier. Ze moest liever denken aan gistermiddag, toen de tijd haar weer zoo gedrukt had, toen het zoo hopeloos was geweest, die groote ronde uren, die langzaam, heel langzaam zich afwentelden van haar. De klok hield nòòit op met tikken; soms, als ze druk bezig was, hoorde ze het niet; dan was ze gelukkig; maar uren achtereen hoorde ze het wèl. Een klein beetje onregelmatig tikte de klok, de afstand van den één naar den anderen tel iets langer dan van
den ander naar den één; dat kwam doordat de schoorsteenmantel wat helde naar links. Dan wilde ze de klok verbeteren, en iets eerder de eene tik geven. Ze probeerde het op allerlei manieren: pratend, of kloppend met een vinger, of fijntjes stampend met haar voet. Maar nooit gelukte het; ze ging toch mee met het scheeve klokgeluid, en als ze dan voelde hoe vergeefs en nutteloos haar spelletje was, schaamde ze zich en de lange leege tijd, al die vreeselijke
| |
| |
minuten, drukten op haar borst en haar keel. Ze wilde weg.
Het zou wel eenzaam zijn, in een groote, drukke stad, waar ze niemand kende. Zóóveel menschen, en ze wist niets van hen af, ze keken niet naar haar, ze merkten niet dat zij gekomen was. Ze zou kunnen gaan wandelen zonder den weg te weten; in de lente, zonder te weten waar het zwaarst de kastanjes bloeiden; in den zomer, zonder de mooiste rozen te vinden; in de herfst, zonder het fruit te proeven, het meest gave en sappige, van buren en vrienden. Het was toch hàrd, weg te moeten. Maar weer kwam ze in de huiskamer, de stille, warme, lichte, en even hoorde ze de klok en voelde ze dat groot-verlangende in haar borst, dat altijd maar méér wilde, méér werk, méér leven, méér leed en méér geluk, méér lachen en méér tranen, dat haar sneller wilde doen leven, dat al haar dagen wilde vol zien, zoodat ze niet kòn luisteren naar het scheeve tikken van de klok. O, ze wilde weg!
Dien middag wandelden ook Henri en Cato langs den weg, waar de kastanjes stonden, wier taaie, dikke takjes eindigden in zwellende knoppen. Cato was uitgelaten, als een bevrijd kind, dat lang was vastgehouden in droefheid om onbegrepen dingen. Henri, verruimd en blij om haar, dacht toch even soms in angst hoe dit verworden moest als de zon wegging, de winterzon, die het land zoo arm en koud zou achter laten. Maar het was voorjaar, zei Cato, en ze spiedde tusschen het gras van de berm, of ze de glanzende, ronde blaadjes van het eerste speenkruid vond. Ze draafde soms een eindje voort, een vogeltje achterna, een terug gekeerden trekvogel, o nee, geen gewone wintermusch. Dan hing ze aan zijn arm en vertelde haar plannen voor den zomer.
‘Zie je, ik zal zuinig zijn, met àlles, dan besparen we dus veel geld en gaan van den zomer reizen. Weet je hoe we dat doen? We koopen een woonwagen en huren een paardje, een sterk licht-bruin paardje. De woonwagen moet zijn van ruw wit hout; dan gaan we hem eerst zelf schilderen en meubileeren natuurlijk. Onze mooiste lappen en kleedjes gebruiken we er voor, want het kan natuurlijk niet schelen of ons huis kaal is, dien tijd. Het paardje draaft den heelen dag; ik men; jij, - jij zit achter op den wagen, op zoo'n bungelend trapje, je weet wel, te fluiten en aardappelen te schillen, je ziet er uit als een schooier.’
‘Toe maar.’
‘O, dat vind je niet leuk, hè?. Nou, je mag ook wel den heelen dag in een schoone pyama loopen, één van Engelsch snit, gentlemanlike.’
‘Zeg, kijk eens naar die paarsche wolken aan den horizont, mooi is dat, maar wel wintersch hè?’
‘Ja’, zei ze ernstig, ‘ja dat is mooi. Och ik was kinderachtig aan 't praten, maar. -’
Hij drukte liefkoozend haar arm. ‘Nou ik vertellen wat we van den zomer gaan doen. We gaan verhuizen.’
‘Hemel.’
‘Ja, We huren een aardig huisje met een tuintje’.
‘Dat absoluut niet te krijg is.’
‘Stil. In het tuintje gaan we werken; niet de woonwagen schilderen, maar, nou ja, tuinieren. Mijn vrouw houdt zoo veel van bloemen en planten, zooveel dat ik die liefde niet heelemaal kan begrijpen, maar, -’
‘Begrijp je dat niet?’
‘Nee kind.’
‘Dan zal ik je het uitleggen; kijk.’ Maar ze zweeg. Regelmatig en vast klonken hun stappen op den steenen weg. De wolken waren hooger geklommen en gaven een kille loodblauwe duisterheid aan het land. Ze liepen huiswaarts weer, onbewust vlugger, door den komenden avond.
‘Nou?’
‘Ik weet niet, zie je,’ zei ze met een klein lachje, ‘of ik het zèlf wel goed begrijp. Alle menschen houden van bloemen, omdat ze mooie kleuren hebben of sierlijk zijn gevormd; maar ik dacht dat ík om nog andere dingen van ze hield.’
‘Dat zal dan ook wel zoo zijn, maar je kunt
| |
| |
het nog niet uiten? Je moet er maar eens naar zoeken, wie weet hoe mooi het is’. Ze keek naar hem, haast verwonderd, en glimlachte.
‘Je bent een lieve man, en - en ik ben gelukkig vandaag.’
‘En morgen?’
‘Dan zal ik misschien weer ongelukkig zijn’, zei ze zacht, en keek weer naar hem, maar zijn gezicht bleef in rust. ‘Waarom zeg je niets? Waarom zeg je niet dat ik me moet leeren beheerschen, dat ik zoo moet worden als - als Lize Goesman?’
‘Wind je niet zoo op. Ik wil wel wat zeggen.’
‘Nou vooruit.’
‘Je moest je toch eigenlijk schamen, voor dat: ‘morgen zal ik misschien weer ongelukkig zijn’. Ze hoorde hoe hij zijn best deed vloeiend en vast te blijven praten, maar tegelijkertijd sloeg haar de zin van zijn woorden. Ze beet op haar lippen van kwaadheid en was even zóó verward, dat ze niets kon antwoorden. 't Was of hoon-lachend en schimpend haar stemming van kinderlijke vroolijkheid wegglipte.
‘Jij moest je schamen, me altijd weer mijn mooie stemming te bederven’, zei ze hard.
Ze liepen voort, gejaagder, en luider nog kletsten hun voeten op den straatweg. Ze voelde hoe haar arm nog op den zijnen lag, als hoorde ze bij hem. Altijd als ze gekibbeld hadden, kwam er nog zooiets onzinnigs ook bij als nu dat gearmd loopen, dacht ze bitter. Meestal was 't het gevoel met hem in één kamer te moeten zijn en blijven, en hem tòch weer, na een half of een heel uur, te moeten bedienen, gewoon, als was er niets gebeurd: - Henri, wil je een kopje thee? - Om te huilen zoo belachelijk was het. Recht voor zich uit zag ze wat daakjes en twee torenspitsen, met hier en daar een lichtje. Wat holden ze alsof ze er toch vooral gauw wezen wilden. De kleine, leege stad, en daarin leefden ze hun kleine, leege leven. Ze ging hunkeren naar een woord van hem, naar het eerste, nieuwe woord. Hij kon nog zoovéél goed maken, als hij wilde. Zou hij willen? Kon ze maar even zijn gezicht zien, maar hij zou het dadelijk voelen als ze keek naar hem, en verontschuldigingen verwachten van hàar....
Nu liepen ze door de straten - ze zwegen - Haast waren ze thuis.
‘Je moet me altijd nog vertellen waarom je de preek niet mooi vondt’, zei hij, de sleutel in het slot stekend. ‘Straks dan maar, na het eten, hè?’
‘Ja,’ zei ze alleen.
| |
III.
Lize liep te zingen door het huis en voelde zich een nieuw mensch. Mevrouw Goesman luisterde telkens verrast, als ze weer Lize's stem hoorde en dacht aangedaan, wat haar kinderen elkaar toch lief hadden! Want alleen uit blijdschap dat Hans straks kwam, zong Lize zoo.
In de slaapkamer, die ze vroeger altijd hadden gedeeld en waar nu weer Hans' bed was opgeslagen, ging Lize speurend rond. Ze sierde de kamer wat op; boven het bed van Hans prikte ze, zorgvuldig, een plaat die ze in een leege kast had gevonden. De plaat stelde voor een man en een vrouw; de vrouw, mooi en jong, gekleed in witte zij, lag aan de voeten van den man, in wanhopend smeken. Hij had zijn oogen afgewend en staarde in schaduw-donker, heel smartelijk, zoo zonder gedachten. Lize vond het een mooie plaat; ze keek er neuriënd naar en was er mee in haar schik. - Hans kwam; - behalve het feestelijke en de verandering die het bracht voor alle drie de dagen dat ze er zijn zou, gaf het nog dat groote, héél gewichtige: er zou worden beslist en uitgemaakt dat zij, Lize, weg zou gaan uit huis en verpleegster zou worden, als Hans. Wel begreep ze, dat zulke plannen niet dadelijk tot uitvoer konden komen, maar als er eenmaal een bres was geschoten, zou alles wat weg moest, langzaam aan wegbrokkelen. Dat haar eigen woorden: ‘ik wil weg,’ als spontane uiting van haar zelf alleen, noodig waren en onontbeerlijk, bedacht ze niet. Als Hans er zijn zou en
| |
| |
naast haar zou staan, dan moest ieder het zien en weten - deze vorm haast namen haar vage gedachten aan.
Het was een zachte voorjaarsmorgen; in den tuin fladderden en sjilpten de musschen, grauwe vogeltjes tegen den blauwen hemel. Lize had de ramen van de slaapkamer hoog opgeschoven en den milden wind voelde ze als een weelde om haar leden en in haar koel gezicht. Nu moest ze zich klaarmaken om naar het station te gaan. Ze keek in den spiegel en hief haar handen naar heur haar, dat ze gedachteloos streelde, zooals ze het een lief klein kind zou hebben kunnen doen.
Ze dacht aan haar vader en moeder, die ze ging verlaten, zonder droefheid; ze dacht niet aan het nieuwe leven. Het nieuwe leven was als de lentewind, bevrijdend, zacht haar loswoelend uit de oude, broeiende sleur.
‘Lize’, riep mevrouw aan de trap, ‘Lize!’
‘Is het tijd?, ik ben klaar’.
Lize tusschen vader en moeder in, zoo liepen ze naar het station.
‘We zijn vroeg’, zei mijnheer, ‘laten we langzaam loopen’. Dat deden ze. Ze groetten veel en keken veel om zich heen, met vriendelijk-blije gezichten........
Hans zat in den trein en dacht aan hen. Nog een kwartier; zeker zouden ze al van huis zijn gegaan en nu op den stationsweg loopen, Lize in 't midden, vroolijk-glimlachend naar alle menschen en alle huizen. Blij waren ze omdat zij thuis kwam. Stijf kneep ze haar handen samen in haar mof en toen ze tòch nog de tranen warm en vochtig voelde in haar anstig-open oogen, beet ze op haar lip en liet niet af, ondanks de pijn. Véél lachen en druk praten: dag, dag, - zoo blij jullie te zien - dag Lies- en moeder- en vader. - Hen omhelzen - o - en zich laten zoenen op haar wangen - haar wangen die hij gezoend had en na hem niemand meer - drie weken, drie weken lang niemand - na hem. Stil, ze was er bijna; nu lachen en ja, zeggen dat ze verkouden was, hèel zwaar verkouden. Een stukgereten zakdoek hield ze verstopt in haar mof; daarboven op lag een schoone nog opgevouwen. Ze had een tijdlang alleen in de coupé gezeten. maar wilde toen niet huilen, wilde en mocht niet. Zachtjes had ze gekreund, het zelf nauwelijks hoorend door het stampen van den trein; aanzwellend onwillekeurig bij heftiger wielengeraas of een snerpend gefluit van den locomotief. Het zakdoekje werd vochtig om haar mond en scheurde op haar scherpe tandjes, zoodat ze de dorre rafels proefde op haar tong, als een zware zieke het weinige, laffe voedsel.
- Dag, dag, blij dat ik thuis ben. - Best, ja; - jullie ook goed? Dag moeder - O, zou ze niet uitbarsten als ze moeder zag, moeders stille, mooie gezicht, maar hartstochtloos, koud - O, koud waren àlle menschen, hij ook was, - nee, nee, dat was nièt wàar, hij voelde zóo sterk, zóo warm, dat hij niet liefde kon veinzen, toen, - toen liefde, - er niet meer was. Hij hield niet van haar, niet, niet, niet.
- De trein floot en verminderde zijn vaart! Ze zou er haast wezen; stil, nu haar mandje uit het net halen en klaar staan voor het portier, midden er voor, dat ze haar gauw zagen; - en dan lachen. Ze zou haar oogen maar wat dicht knijpen, dan konden er geen tranen door; kleine pretoogjes, zeiden de menschen; kleine oogjes dat kon dus wel. De trein stopte; ze zag hen staan, zooals ze hen had zien loopen op den stationsweg: Lize in 't midden en hun gezichten zoo welvoldaan - o God - nu lachen....
De innigste begroeting was voorbij; ze liep gearmd tusschen vader en moeder. Lize, die geen woord wilde missen, was dàn links, dàn rechts van hen. ‘Je ziet wat bleekjes en smalletjes kind, zei moeder’.
‘Dat komt, ik ben zoo erg verkouden’, antwoordde ze grif en nam meteen den schoonen zakdoek. ‘Alweer een schoone’, zei ze lachend.
‘En hoe was het den laatsten tijd in 't ziekenhuis, druk?’ informeerde vader.
‘Druk, nee - niet erg, of, och, 't gaat nogal; heel gewoon, druk is 't altijd.’
| |
| |
Lize, even afgewend, herhaalde prevelend die onachtzame woorden: heel gewoon, druk is 't altijd. - Dat zou zij dan ook kunnen zeggen, zoo zonder eenigen ophef, als iets waaraan je was gewend.
Het gesprek wilde niet erg vlotten. Hans voelde zich vreemd leeg, als zonder gedachten en gevoelens, als zonder hart. Lize praatte met zich zelf, deed veel stille vragen aan Hans, en wist zelf het antwoord. Als ze een kennis tegenkwamen, groetten ze vroolijk en praatten even over hem. En eenmaal zei Hans: ‘we zijn stil van blijdschap.’ De laatste minuten liepen ze zwijgend, en Hans, zonder het te willen, ging alle bekende dingen heel scherp zien. Het hinderde haar, maar ze kon er zich niet tegen verzetten. Het gevoel van leegte werd tot gevoel van openstaan voor àlle zintuigelijke indrukken. Thuis gekomen duurde dat voort: naast het rustend, groot verdriet, groeide, vreemd en kleurloos, belangstelling voor wat om haar was...........................
Langzaam wikkelde Hans zich los uit een druk gesprek met juffrouw Bertha, waarnaar haar ouders glimlachend hadden geluisterd en Lize getracht had te grijpen. Maar juffrouw Bertha was haar te slim af en liet den draad geen enkel maal knappen maar spon ijverig voort, de pret brandend op haar wangen, en, intenser nog, glimmend in haar oogjes. Die Hans! ze had iets nieuws gekregen, iets zachts en toch sterks -; was het wereldwijsheid? die kleine Hans! ‘En hoe vind je het nu weer hier in ons oude nest hè?’ Hans streek even over haar blonde krulletjes, die kriebelig op haar warme voorhoofd hingen.
‘O, wel heel best,’ zei ze, en dan zacht en wat aarzelend, kijkend naar vader, die de laatste post bekeek, naar moeder bij de theetafel, ‘het is hier zoo rustig, zonder na-ijver en nijd - en - venijn’ 't Was haar of ze, door te zeggen zoo goed ze dat kon, wat ze had gevoeld, hier in 't oude huis, dat gevoel weer verdreef voor het jonge, bittere verdriet. En ze dorst niemand aankijken, toen ze zei:
‘Ik wilde graag vroeg naar bed vanavond; juffrouw Bertha, we zien elkaar nog wel?’
Juffrouw Bertha zuchtte. ‘Natuurlijk, lieve kind’. Ze stond meteen op en kleedde zich aan in de gang. ‘Gunst, nu al,’ zei mevrouw verschrikt, ‘ik had juist de slemp klaar’.
‘Ik wilde wat vroeg naar bed’, herhaalde Hans, ‘ik ben wat moe, en zoo verkouden...’
Lize's arm om Hans' schouder, zoo liepen ze naar boven, Hans als wilde ze tegenstreven, maar gaf ze zich over aan de sterkere. Mevrouw, in de huiskamer, een beetje beduusd bij haar vollen slempketel, keek mijnheer eens aan, vragend zonder woorden. Hun kind was niet heelemaal zooals ze het zich gedacht hadden.
‘Zoo'n groote stad, moet je denken, dat is anders dan hier’, zei mijnheer. Mevrouw zuchtte alleen en schonk slemp in voor hen beiden....
‘En toen?’ vroeg Lize.
‘Wat toen?’
‘Toen je met Januari op de vrouwenzaal kwam.’
‘Nou, toen niets.’
‘O; waren er aardige patiënten?’
‘Jawel; ja, dat gaat nogal.’
Ze dacht aan het oude vrouwtje, dat dien eenen morgen het geluk had gezien in haar oogen en om haar lippen, het geluk dat zich niet weg liet dringen, maar haar heele wezen in beslag nam. Werktuigelijk had ze haar plichten gedaan, zonder praten, terwijl dan soms ineens haar stem had geklonken, waarin uitvloeide even haar zaligheid: ‘lig je goed zoo, lekker warm?’ En zij, dat oude vrouwtje, had haar hand gepakt en gefluisterd: ‘zuster Hans, zal ik raden?’ Ze had geknikt alleen, vlam-rood haar gezicht, geknikt òok, toen het vrouwtje haar vermoedens had gezegd. ‘Maar zuster Hans, u moet oppassen, ik ben een oud mensch, och gut, - maar.’ - ‘Wat nou, hè?’
In haar opwinding, niet kunnende torsen haast haar volle gedachten en gevoelens, was ze weer begonnen het bed op te maken, het kussen te schudden. ‘Je moet oppassen,
| |
| |
je kent hem nog niet zoo heelemaal goed, zuster Hans. Ik heb hem hier meermalen aan mijn bed gehad, met de hoofdverpleegster.’
‘Maar u mag geen kwàad van hem spreken.’, had ze gezegd, met grooten nadruk en trillend bij ieder helder, hoog geuit woord. En ze was weggeloopen, haar oogen vol tranen, en bevend, haar handen tot vuisten gebald, fluisterde ze hijgend en geluidloos: o jij, liefste, mijn liefste. - Ze was weer in die zaal; ze zag de lange rijen hooge, witte bedjes; aan 't eind van de zaal, door de middendeur, kwam hij binnen, driemaal per dag, voor denzelfden rondgang. Ze liep naast, nee, achter hem voort, eerbiedig en zachtjes. ‘Zuster’, zei hij strak en zoo correct, dat het soms haar nog beanstigde, hij, die zooveel lieve naampjes voor haar had bedacht.
Ze voelde haar heele lichaam moe en zwaar, haar keel gezwollen en pijnlijk; achter haar oogen staken en brandden de tranen.
‘Zeg Hans, hoe vind je die plaat boven je bed?’
‘O, ik heb hem nog niet gezien. The fallen idol’, las ze hardop. ‘Die plaat heb ik, lang geleden, uit een boek gescheurd, omdat ik hem toen zoo mooi vond.’
‘Vind je hem nu niet meer mooi?’
‘Och, ik weet niet; wat gek, dat zíj the fallen idol is, hè?’
‘Is zij? - o; och, waarom? Zeg Hans -’
‘Ja?’
‘Het bevalt je altijd nog erg goed, hè, in Amsterdam.’
‘O ja, hoe zoo?’
Lize zweeg. Hans was een beetje prikkelbaar, dacht ze. ‘Je bent moe; wil je liever niet meer praten?’ Hans, tot huilens toe opgelucht, zei week:
‘Ja, liever nu niet meer, zie je.’
In de kamer danste het licht van een vleermuisvlam, grillig met schaduwen spelend op de halfduistere wanden. Hans, jachtig en slordig zich uitkleedend, zooals iemand die veel en vlug werkt op één dag zich aanwendt te doen, lag al gauw te kijken in de vlam, en van de vlam soms even naar Lize, die zorgvuldig het nachttoilet maakte. Ze verlangde naar het donker, om zich even te kunnen denken in haar klein kamertje, dáár, waar ze alles had doorleefd - want niet alleen de nachten, de dagen ook, in sterk-lichtende herinnering. Dien eersten nacht, na zijn woorden, na zijn oogen vooral en de warme aanraking van zijn hand, had ze recht gestrekt in bed gelegen, zonder denken aan slaap, zonder eenige gedachten haast; maar wakker, aldoor helder wakker. Als geheel bevangen was ze geweest, zóó roerloos, zóó als bevroren. En de nacht viel niet lang; nooit eerder had ze zóó een nacht doorwaakt, zóó sterk levend en zonder moeheid haar lijf. Later, toen het verdriet kwam, het groote, vreeselijke, toen had ze veel gehuild in haar bed, wild had ze haar armen geworpen boven haar hoofd en gewoeld had ze, haar gezicht nat van tranen, aldoor zoekend over haar kussen naar een droog plekje. Hoe lang had ze gehuild, en gewoeld en gepraat in wanhoop met zichzelf? Een half uur, een uur misschien, en toen had ze héel vast geslapen, tot den wekkerroep van den valen nieuwen morgen. Ze zou weer slapen, heel lang misschien, als niemand haar wekte.
‘Kan het licht uit, Hans?’ vroeg Lize, haar hand aan het gaskraantje.
‘Voor mij wel.’ In 't donker liep Lize naar haar toe en omhelsde haar. Ze gaf er zich aan over, zooals ze zich had laten rusten in Lize's arm, toen ze naar boven liepen. En toen Lize zich afwendde, en de enkele stappen deed naar het andere bed, vielen langzaam en stil de tranen op haar kussen.-
In de mooie voorkamer was al vroeg de kachel aangemaakt. Lize en moeder deden opgewekt de kleine huishoudelijke dingen. Hans sliep nog. Zoo nu en dan ging Lize naar boven, met een dampend kopje thee, maar telkens kwam ze gauw weer terug, hoofdschuddend; Hans blèef slapen. Eindelijk begon het Lize te verdrieten. In de voorkamer was het warm en gezellig; een klein tafeltje stond voor 't raam en daaromheen waren drie groote leunstoelen gescho- | |
| |
ven; op het tafeltje had Lize al haar handwerken gelegd, die ze Hans wilde toonen. Maar Hans kon niet besluiten op te staan. Ze was wel wakker geweest, de laatste malen dat Lize boven kwam. Maar o, een nieuwen dag te beginnen, vrijwillig te beginnen, het leek onmogelijk. Als de harde wekker te klateren begon, midden in den nacht haast nog, dan stond ze dadelijk naast haar bed, zette eerst het klepeltje vast en tastte metéén naar haar kousen, half ziek zich voelend, altijd overmand door slaap; maar het moest, en ging daardoor. Hier liet ze zich wel graag beklagen om dat vroege opstaan, zei huiverend dat het héél verschrikkelijk was. - Hoe verder de dag vorderde, hoe meer geluiden ze hoorde in het huis en daarbuiten, hoe moeilijker de strijd werd. Ze had er het land aan, op een stuk dagwerk te kijken van anderen, als zij beneden kwam voor een laat ontbijt, dat met moeite nog geduld werd op de tafel. Weer hoorde ze Lize komen. Moeder en Lize verlangden naar haar, en toch stelde ze hen telkens teleur.
‘Dag Lize,’ zei ze zacht.
‘Goêmorgen, ben je eindelijk wakker?’
De blijheid in haar stem trof Hans.
‘Ja - ik heb zoo heerlijk geslapen. Hoe laat is 't?’
‘Half elf.’ Ze zei het wat aarzelend, bang dat Hans zou schrikken en zich zelf beschuldigen. Maar blijkbaar had ze niet anders verwacht - of viel het haar nog mee.
‘Zeg, ik ben in een wip beneden, hoor.’
‘O, zal ik - è - niet hier op je wachten?’
‘Ben je bang dat ik weer zal inslapen?’ vroeg ze glimlachend.
‘O nee, maar - voor de gezelligheid -’
‘O.’ - Ze voelde het stroeve, het teleurstellende voor Lize. Kon ze dan wel anders? Ze wilde iets liefs bedenken, iets heèl hartelijks, om Lize te houden, maar ze kon geen enkel woord vinden. Lize draalde; - dadelijk zou ze weg zijn; - toe dan, ze moest wat zèggen.
‘Ga jij zoolang lekker hier op mijn bed zitten.’ Nog juist op tijd kwamen haar woorden, ze wist zelf niet van waar.
Een half uur later zaten ze voor 't raam in de mooie voorkamer.
Hans legde haar handen in haar schoot en keek naar buiten. ‘Hoe is het met de vrouw van Fock?’ vroeg ze. Fock was de overbuur, die een kruidenierswinkel had.
‘Och, wel goed. Ze verwacht haar vierde kind. Fock stopt haar vol met dadels en rozijnen, die zijn zoo voedzaam, zegt hij.’
‘Fock kan het weten. - Kijk, de kinderen hebben ook hun kruidenierswinkel. Ze spelen op de stoep - wat gemoedelijk toch. Hemel, het hondje van de weduwe hapt een zakje weg; - alle krentjes over de straat. 'k Wed dat iedere voorbijganger er eèn opraapt en weer op de stoep deponeert.’
Ze zweeg, maar bleef naar buiten turen.
‘Je moet denken, ze kan daar nooit eens uitkijken,’ zei de moeder fluisterend tegen Lize, die haar handwerken uitgespreid hield op haar schoot. Lize knikte; glimlachend zagen ze naar. Hans, en hadden plezier in haar genieten.
En Hans bekeek alle dingen, zooals een kind, zonder voorkeur, een hel-gekleurd prentenboek bekijkt. Het noemt op wat het ziet: een koetje, en een schaapje en een lief klein kindje, - maar dan slingert het zijn prentenboek misschien weer weg, zoo onachtzaam als nooit een volwassene iets van zich gooit, en vindt, als bij toeval, een ander vermaak.
‘Daar loopt Karel Waag. Is hij nog zoo'n opoe's kindje? Wat moet die jongen toch worden? Dominee misschien? - dan zal hij een harden dobber hebben, om zoo populair te worden als zijn vader -’.
- Zeg Lies, weet je nog ons eerste bezoek bij de weduwe hierover?’
- Neen?’
‘We hadden schoone, witte jurken aangekregen, en we vonden ons zelf erg prachtig. Toen bond ze ons zwarte boezelaartjes om onzen hals, want we moesten de jurken sparen. Maar we konden heelemaal niet spelen, we hadden nog nooit zwarte boezelaartjes voor gehad - en jij begon te huilen geloof ik. -’
| |
| |
‘Nee, zoo was het niet, je maakt er maar wat van Hans. -’
‘O, nou, het doet er ook niet toe; de weduwe stak juist haar neus boven het glasgordijntje; daardoor dacht ik aan haar.’ Weer zweeg ze-
‘Hans, kijk nu naar mijn handwerken,’ zei Lize zacht-overredend.
‘Ja Hans, ik heb ook wat moois te laten zien.’ Mevrouw ging de kamer uit. Lize, zoodra ze met Hans alleen was, dacht aan wat ze bepraten moesten, aan het groote, dat nog niet was gekomen. Hans boog zich over de kleurige lappen, die ze in haar handen had genomen. Nu kon Lize niet ineens zeggen: Hans, als ik ook eens - nee, het kon niet. Vanmiddag dan maar, op weg naar dominee.
‘Vroeger, als ik thuis was, werkte ik met jullie mee, hè?’ zei Hans peinzend, terwijl ze loom de blouse nam, die mevrouw haar reikte. Ze betastte de stof even, liet één mouw op den grond hangen, die haar moeder, zonder spreken, voorzichtig omhoog haalde.
‘Je hoeft heelemaal niet, hoor kind -’
‘Nee, natuurlijk niet,’ viel Lize bij.
Als drie oude dametjes zaten ze. Lize pakte haar handwerkjes, omzichtig, weer in het dunne vloei, pijnlijk teleurgesteld, meer dan ze zelf goed vond, of begreep. Er drukte iets, er hing een te zware atmospheer in de warme, mooie-kamer. Voor Lize waren het de onuitgesproken, onbenaderde verlangens. Voor de moeder de tè korte, uitzonderlijke nabijheid van haar jongste kind, haar lieve blonde Hansje. - Voor Hans het overmoe verdriet, dat zich haast niet meer roeren kon, en in bedwang was te houden door dat kleine, banale: de stille stad met de goedige oude huisjes, al dat oud-bekende, waarvoor ze wat vergeten genegenheid vond.
| |
IV
Lize aarzelde - zou ze gaan? Emmy Rijns was jarig en ze zou dus bij haar wel eenige menschen ontmoeten, die ze kon vertellen van haar plan. Nog eens telde ze de keeren dat ze Emmy gesproken had. Het was te weinig, het was dwaas te gaan. - Toch wist ze, dat ze ertoe besluiten zou. De weken die volgden op Hans' vertrek, had ze doorleefd in aarzelen. O, ze verachtte zich zelf om haar besluiteloosheid, om haar angst en laf onvermogen de dingen te doordenken. Telkens dacht ze het wel te weten, maar even dikwijls zei ze zich zelf: ik kan het niet weten. Nu had ze een plan, waarvan ze de verwezenlijking voelde als een bindende plicht. Door een woord van dominee zelf was ze op het denkbeeld gekomen: dominee Waag, die over korten tijd 10 jaar lang in hun gemeente zou hebben gestaan, moest gehuldigd worden. Ze wilde er niet het eerst met haar ouders over praten, want die zouden het haar dan misschien zoo ongemerkt uit handen nemen. En het stil-knagende, altijd zeurende gepeins liet zich even overwinnen door de gedachte aan deze taak.
En ze kleedde zich om de jonge mevrouw Rijns te gaan gelukwenschen....
Emmy Rijns woonde sinds een half jaar in de kleine stad. Ze kwam uit Amsterdam waar ze was opgegroeid in een druk gezin, temidden van veel vriendinnetjes, die, als zij, hadden dat heldere, maar rustelooze in hun oogen, die wijde, vluchtige belangstelling, dat zich mensch-voelen en kind toch ook, die lieve eigenwijsheid, en dat idealisme, zoo frisch en geurig-groen als lenteblaadjes. Middenin haar jonge-meisjesleven was het besluit gevallen van haar aanstaanden man, zich te associeeren met een kassier in de kleine stad. Ze had gejuicht, ze had haar leventje afgebroken zonder traan of zucht, en zij, het blonde kind, was getrouwd, heel plechtig op stadhuis en in kerk, met den blonden jongen, die zoo ernstig zijn lippen op elkaar had geperst, toen hij zijn mooie witte bruidje aan den arm leidde.
Het gemis van vrienden voelde ze niet. Wel bekroop haar een enkele maal verlangen naar wat wereldsch gedoe, een schouwburg, waar zij samen - veel gekend paartje - binnen zouden komen, een dinertje,
| |
| |
waar zij een ander tot tafelheer zou hebben, en heimelijk naar hem zou lonken, waar hij zat naast een ander meisje, heimelijk, als toen hun liefde, nog nauw was begonnen.
‘Je moet je vanmiddag mooi maken,’ zei hij, aan de koffietafel.
‘Waarom? Wie weet er dat ik jarig ben?’
‘Iedereen. Er zullen menschen komen.’
‘We zullen zien,’ zei ze uitdagend. ‘En wat moet ik dan wel aan doen?’
‘De witte blouse met kant, daarbij de kaneelkleurige rok; bruine kousjes en de gouden-torkleurige schoentjes -’ Stoeiend boog ze voor hem. ‘Het zal zoo zijn, - maar - kan ik die rok nog wel aan? ik was er altijd zoo slank in -’ Ze bloosde - Hij nam haar bij de hand. ‘We zullen even gaan zien,’ zei hij.-
Ze dribbelde speels door het huis, weer bezig met bloemen te schikken in vaasjes. Voor de tweede maal was nu de bloemist er geweest en ze bedacht, glimlachend, of hij nog eens zou komen, en hoe Ru dat gedorst had: de bloemen in drieën bestellen.
Er werd gescheld en het dienstmeisje liet mevrouw Waag binnen.
‘Aardig dat u gekomen bent en wist van mijn jaardag,’ zei Emmy, en, haar gezicht even afwendend, lachte ze spottend en guitig als een kind, om dat kijken, verwonderd eerst en toen afkeurend, langs heel haar lichaam, vanaf het zorgvuldig gemaakte kapsel, totaan de fijne schoenpuntjes. Lekker dat ze zich mooi had gemaakt.
Een uur later zat een kring druk-pratende dames in Emmy's anders zoo stille woonkamer. Lize had bij haar binnenkomen het allereerst mevrouw Waag gezien, die natuurlijk van niets mocht weten. Dus liet ze zich meenemen in een algemeen praatje, en zoog heimelijk steeds op haar plan. Toen mevrouw Waag weg was, begon ze er over, aarzelend. - Men was niet heel erg enthousiast, maar ze had niet anders verwacht: de jaloerschheid deed veel afbreuk. Toch waren de dames het er over eens, dat er iets gebeuren moest. Ze stelden het graag nog wat uit, maar het eerste wat ze nu te doen hadden, ja, het eerst noodige, was: zich vergewissen van den juisten datum. En - natuurlijk zou Lize daarvoor zorgen. Heel bescheiden droeg ze de glorie van het eerste bedenken, bijna verlegen, nu niemand het haar betwistte. Emmy, de gastvrouw, praatte hierin niet mee. ‘Ik ken dominee Waag niet. Is hij zoo geliefd? Wat heerlijk’, - had ze alleen gezegd en het was Lize toen even, bij Emmy's warme stem, alsof ze een spelletje van geveins speelden. Ze voelde zich plotseling heel sterk tot Emmy aangetrokken. O, ze is als een prinsesje, zei ze tot zich zelf, en kon toen niet anders dan naar haar blijven kijken. - Als een prinsesje uit een sprookje, zoo fijn en teer en blond, en zeker ook even zorgeloos-gelukkig? Ze bleef nog zitten, tot alle anderen weg waren.
‘Vindt u het prettig, hier te wonen?’
‘O, ja; ik merk niet veel van ‘hier.’
‘Heeft u geen vrienden gemaakt?’
‘Eigenlijk nog niet. We zijn nog maar zoo kort getrouwd -’ ze hief haar gezicht op - ‘en we genieten hèèl veel van ons leven; ik wist - werkelijk, we wisten niet dat het leven zoo -’ Ze bloosde een beetje en stond op. ‘Wilt u nog een kopje thee?’
‘Dank u. Wat wilde u zeggen?’
‘Och - ik ken u maar weinig en mijn man heeft me gisteren nog gewaarschuwd, niet altijd van eigen geluk en voorspoed te praten. Maar ik vergeet het zoo gauw weer. Ook denk ik, dat iedereen het prettig moet vinden om te hooren, ook zij, die zelf -’ Ze keek naar Lize, die stil haar aanstaarde, met een gelukkigen, gretigen glans in haar oogen. Het deed Emmy weldadig aan. Zij had gelijk, zie je wel, hierin had zij gelijk! De menschen waren niet zoo slecht dat ze niet blij konden zijn om een ander, een medemensch. ‘Ik ben ook èèns ongelukkig geweest, èèn avond; dat is niet lang, zult u zeggen; - ja, ik kan het niet helpen -; dien zelfden avond vertelde mijn vriendin me jubelend, dat ze verloofd was, en zoo onuitsprekelijk gelukkig! Toen was ik toch
| |
| |
ook blij, toen heb ik toch ook gejubeld. Ik vind dat niets bijzonders van mezelf, en dus ben ik er vast van overtuigd dat andere ook zoo zullen doen, zoo moeten doen.’ Ze boog haar hoofd en plukte, glimlachend, aan het tafelkleed. Lize stond op.
‘Gaat u heen? Komt u nog eens weer aan? Maar noem me dan Emmy.’
‘O, - ja, graag. Ik heet Lize.’
‘Dat wist ik al. - Was dat een zuster van je, waar je laatst mee liep?’
‘Ja -’
‘Woont ze niet hier?’
‘Neen, ze is verpleegster in Amsterdam.’
‘O, nou, tot ziens, hè? Dag -’
‘Dag Emmy.’
Op straat gekomen, stapte ze vlug, onbewust druk doend door innerlijke bewogenheid. Een blijen glimlach kon ze niet bedwingen. Emmy, Emmy, het prinsesje, o, ze was niet te zèggen zoo lief; een schat was ze! - Tot ziens; kom je nog eens aan? noem me dan Emmy. Het werd - ja, het zou worden: een groote innige vriendschap. Alles zou ze voor Emmy zijn, alles doen wat een vriendin doen kon; wat dan wel? Als er nu maar kinderen waren. Het gaf haar een duidelijken schok van binnen, te bedenken, te wèten ineens, dat Emmy al een kindje verwachtte. Ze ging blozend na, hoe ze Emmy gezien had bij 't afscheid nemen, toen ze stond. Ja - ja, zeker, ze verwachtte haar eerste kind. Nu kwam alles in orde. Ze werd de groote hulp en steun in Emmy's huishouding. - Roep Lize maar, Lize zal wel helpen - ik vertrouw vast op Lize - Ze zou altijd klaar staan. In tijden van nood zou ze er heelemaal haar intrek nemen. Maar zou Emmy's man het goedvinden? Ze kende dien man niet. Daar stuitte even haar gedachten; maar als stroomend water, waarin een dam wordt geworpen, zoo kronkelden ze toch verder, langs andere weggetjes. - Emmy had niet veel gezegd van Hans, die verpleegster was. ‘O -’ alleen. Zeker vond ze het ook niet zoo'n hèèl mooi baantje; je verspilde toch dikwijls je kracht vergeefs, en niet eens altijd waren je beste krachten in 't spel.-
Ze naderde al haar huis, toen ze Joop Waag aankomen zag. Het deed haar onmiddellijk denken aan het plan - maar dat gaf nu weinig vreugde meer. Toch zei ze, toen de jongen haar voorbij zou stappen:
‘Zeg Joop.’ Hij stond stil, nam nog eens zijn hoed af.
‘Ik wou je wat vragen - ik loop even met je op, als je het goed vindt.’ Hij antwoordde daarop niet. Ze keek naar zijn gezicht; dat was strak en rustig.
‘Zeg -’ begon ze, - maar 't was of ze zich schaamde, zooals even, toen Emmy vroeg: is hij zoo bemind? - Ze had het land, ze wist niet wat te zeggen, ze verwarde zich in al haar vluchtige, half-klare gedachten.
‘Zeg’ - Joop wachtte. Ze voelde het malle van haar aarzelend stotteren en zei vlug: ‘weet jij precies den datum waarop het tien jaar geleden zal zijn, dat je vader hier bevestigd werd?’
Zie zoo, dat was tenminste een zin. Hij peinsde; zijn mondhoeken trokken even omlaag.
‘Dat weet ik waarachtig niet, hoor. Wat moet je met dien datum?’
‘Nou, 't is geen kleinigheid, dunkt me, tien jaar in een gemeente -’ Ze zei het tot uitredding, omdat ze niet anders wist, maar kreeg meer en meer een onbehagelijk gevoel. Hij vond het bespottelijk, hij dacht dat het haar te doen was om een pretje, een tijdverdrijf, of misschien om de conventie te dienen. Hij zag het geveinsde erin.... ‘Dus je weet het niet.’
‘Ik weet het heelemaal niet, gut, zoo echt heelemaal niet.’
‘Je herinnert je toch nog wel of jullie hier in den winter of in den zomer kwamen?’
‘Het zal wel winter geweest zijn.’
‘Het was natuurlijk in 't voorjaar.’
Hij lachte. ‘Je wou mijn ouwen heer bejubelen?’
‘Och - niets er van zeggen, hoor, het is nog lang niet vast - nou, misschien bedenk je den datum nog eens.’
| |
| |
‘Misschien. Ja - je moet het zelf weten natuurlijk. Hou je van jubelen?’
‘Dat is hier nu niet de vraag.’
‘O niet?’ Ze voelde zich heelemaal overwonnen door hem. Hij wist wel dat zijn vader toch eigenlijk zoo erg bemind niet was, wat moesten ze dan nu doen alsof-
‘Jij hoeft niet mee te doen,’ zei ze nog.
‘Neen, dat zou ook heelemaal niet te pas komen, hè? Wij vieren het dan in den familiekring - door liefde gevormd en in liefde besloten - zooals onze dominee laatst zei.’
‘Nou, denk er nog eens over.’
‘Gaarne,’ zei hij ernstig, en, haar zwijgend groetend, liep hij vlug door. - Ze hoorde nog even zijn stap, regelmatig als van een man.
Onwillig slenterde ze terug. Hemel, nu had ze zich blij gemaakt om Emmy, en om dat plan. Het prinsesje - en even deinde het glimlachende geluk weer aan - maar och, het prinsesje zou nooit voor haar wezen. Emmy had een moeder, en eenige zusters, dan kwam een vriendin toch altijd achterna sleepen. Als een nachtmerrie voelde ze het: allen liepen achter Emmy aan, en zij wilde harder loopen, hen voorbij. Hollen, draven wilde ze, zooals ze als kind gehold had, - maar ze kon niet. Haar beenen waren heel loom, en zwaar, - onoverwinnelijk. Ze strompelde nauwelijks voort en dacht bij iederen stap te zullen ineenzakken. - En dan dat belachelijke plan. Ze wilde er niet meer aan denken, - nooit kon blijdschap ook duren. Maar dien avond nog zou ze aan Hans schrijven.
Toen ze thuis kwam, hoorde ze dat Cato van Tricht ziek was. 's Avonds ging ze er dadelijk heen, met een schouderophalen bedenkend dat nu de brief aan Hans niet geschreven zou worden. Maar het was een klein geluk, iets te moeten laten wachten. In het nog ijle donker van de voorjaarsavond liep ze, en bepeinsde haar wisselende stemmingen. Het was niet goed geweest, zich zoo te laten beïnvloeden door Joop. Joop had veel aantrekkelijks voor haar - alleen door zijn uiterlijk; - of - maar het innerlijk was niet te scheiden van het uiterlijk. In het uiterlijk zag je het innerlijkzijn, voor een klein deel; de rest vermoedde je, en maakte er een goed geheel van. Joop leek op zijn vader toch. Maar 't was of zijn vader los liet en zwierig schetterend uitstrooide, wat hij, zorgvuldig glad bijeengestreken, verborg en zelden toonde. Toch voelde ze haar liefde en eerbied voor dominee terugkeeren. Ze zag, hier en overal, de rondfladderende veertjes van zijn ziel, maar bedacht niet, dat de vogel zelf kaal is, die zich plukt uit ijdele oppervlakkigheid, denkend zoo al zijn schoonheid te geven aan allen. Ze zou haar plan toch wel stilletjes uitwerken - ze hield van dominee Waag, zoolang ze niet aan zijn zoon dacht. - Cato van Tricht ziek - gelukkig dat ze het nu wist. Half droomend liep ze en dacht aan Cato, of die weer zoo'n belangstelling voor Hans zou hebben. Hans - kon ze maar besluiten, gebeurde er maar iets waardoor ze weg moest, maar wat zou er kunnen gebeuren, hier? Ze verlangde ook niet, weg te komen. Was Hans zooveel gelukkiger en beter dan zij? Ja, Hans was wel een grooter mensch, maar Emmy dan? was die niet groot, grooter dan Hans, en ze leefde toch in de kleine stad? Even deed het haar pijn te denken aan Hans - en aan Emmy. Hans, met haar dikke werkhandjes en haar rond, rood gezichtje; Emmy - het prinsesje. - Maar het leek niet eerlijk, hen in één adem te noemen; ze voelde een groote verteedering voor Hans, als moest ze haar beschermen. Zoo liep ze
door den frisschen, stillen voorjaarsavond, waarin het duister hing als een onbestendige, doorzichtige wolk.
Henri van Tricht ontving haar.
‘Gaat u maar bij mijn vrouw, ze ligt in bed.’
‘Kom ik niet ongelegen?’
‘Ik hield haar wat gezelschap; nu kunt u het even doen, hè?’ Wat was hij voorkomend; ze stapte blij naar binnen.
‘Zie je,’ zei Cato, toen Lize een stoel had genomen naast het bed ‘ik vind het wel eens heerlijk, ziek te zijn. Ik heb het gevoel dat ik uitrust, en Henri laat uitrusten.’
| |
| |
‘Waren jullie dan zoo moe?’
‘Ja, ik ben wel erg moe’.
‘Heb je het druk gehad?’
‘Nee, o nee. Moe van - ja, waarvan? - Hoe is het bij jou thuis?’ vroeg ze afleidend, maar luisterde niet en dacht: moe van het wonen in deze kleine stad, alsof we het veel te eng en te benauwd hadden. We zijn geweest als arme menschen, die maar wroeten in een klein, bedompt vertrek, waar geen zon komt en geen waaiende lentewind. We leefden zoo eng op elkaar; 't leek, of we ons aldoor kleiner maakten, om telkens in een nòg kleinere ruimte te kunnen kruipen, en waartoe? om het geluk te vinden, of de vrede of alleen misschien het stil zijn, het niet meer vragen en wenschen en bidden? - Lize praatte wat. Dan zei Cato: ‘Zeg, Henri heeft naar den Haag gesolliciteerd, hij maakt wel eenige kans.’
‘Och wat heerlijk hè, voor jullie.’
‘Ja, nou. In den Haag woont mijn familie en, iedereen woont in den Haag. Hier weg, zalig zal het zijn, ik voel het al, veel te veel, want als het nu niet lukt’.-
‘Ja’. Ze dacht aan juffrouw Bertha's voorspelling: die houdt het hier niet uit.
‘Eigenlijk doet het er niet toe, waar je woont. Maar niet alle menschen kunnen hun leven altijd, “eigenlijk” leven, ik kan dat niet, tenminste.’ Ze dacht aan hun laatsten, heftigsten twist-
‘Nee’....
Boven het stadje was de lentehemel, grijs en nevelig. In het plantsoen droomden de boomen van een nieuw leven.
Den volgenden morgen bracht mevrouw Lize een brief op haar slaapkamer. ‘Van Hans, aan jou geadresseerd’. Lize zag haar verlangen naar wat Hans schreef, en ook haar spijt, dat ze het mooie, witte couvert nu moest overgeven. Ze hijgde een beetje door het trappenloopen en gaf den brief langzaam in Lize's uitgestrekte hand.
‘Waarom zou hij juist voor jou zijn, kind?’
‘Ik weet niet, moeder’. Ze bleef stil achterover liggen en bedacht traag, waar den brief mee open te scheuren.
‘Kijk eens, of er niet iets voor mij bij zit?’
‘Geeft u dan een haarspeld uit mijn la.’ Mevrouw deed het onmiddellijk, maar vroeg toch, aarzelend: ‘Waarom sta je niet op?’ Beschaamd nam ze de speld aan.
‘Ik weet eigenlijk niet.’ Ze ging zitten in haar bed. ‘Niets voor u, één vel, niet heel lang.’ Toen las ze:
‘Lieve Lies,
Ik schrijf jou nu eens alleen, want ik geloof, dat ik je wat te zeggen heb. Ik val maar met de deur in huis, dat vind je wel goed, hè? Zie je, je moet toch niet altijd thuis blijven, het deugt niet voor je, evenmin als het voor mij zou hebben gedeugd. Ik had er met je over willen praten, laatst, toen ik over was, maar het kon toen niet erg goed, ik had al mijn gedachten voor mezelf noodig, dat gàat zoo, als je een beetje verdriet hebt. (Zeg hiervan vooràl niets aan vader en moeder, beloof het me ernstig, hoor). Maar toch voel ik dat het goed is om hard te werken en het leven te ondervinden. Jij ondervindt te weinig thuis. Ik bedoel niet, dat je nu juist zou moeten trouwen om gelukkig te worden, en dat er natuurlijk nooit een man zal zijn in je omgeving, zoolang je thuis blijft. Och nee Lies, dat is het niet. Ik kan ook eigenlijk niet precies zeggen wat het wel is. Maar ik geloof dat je het zelf wel voelt en ook wel eens dacht over deze dingen. Als ik die overtuiging niet had, zou ik dezen brief niet zijn begonnen. Zie je Lies, als verpleegster moet je hard werken, maar er zijn altijd veel belooningen. De meeste patiënten zijn lief en dankbaar, als je je best doet voor hen. Niet dat dankbaarheid en liefde het hoogste is, wat je kunt verkrijgen, maar het is toch iets goeds. Wat wèl het hoogste is, weet ik niet, hoor. Nou, dit wordt een malle brief, en ik had toch het gevoel dat ik alles goed zou kunnen schrijven, omdat ik ineens dacht: nu moet het. Misschien is het toch ook wel goed genoeg.
| |
| |
Dag Lies, ik schrijf nu maar niet meer over andere dingen, en er is ook niets nieuws. Dag, een zoen van Hans. Groet vader en moeder ook hartelijk van me.’
Lize keek op en zag haar moeder voor het raam staan. Haar zoo te zien, heel rustig, gelaten afwachtend, gaf haar een rilling van medelijden en verdriet, om die lieve, trouwe moeder, die ze zoo vreemd had gelaten aan zich. Ze voelde plotseling dat moeder ook haar leven zou hebben kunnen veranderen, zooals Hans het nu deed, als ze moeder maar gezegd had, éen enkel schuchter woord.
‘U moet de hartelijke groeten hebben,’ zei ze; ‘straks zal ik wel meer vertellen, zoodra ik beneden ben.’
‘Goed kind.’ Langzaam draaide ze zich om en ging stilletjes de deur uit; haar voetstappen kraakten niet en ze raakte aan niets in 't voorbijgaan.
Lize schoof het raam op en knielde bij de vensterbank. Er viel, onhoorbaar, een lichte regen, die de fijnste lenteblaadjes niet deerde, maar groeien en glanzen deed.
Ze strekte haar armen buiten het raam, in de vochte, koele lentelucht.
En ze wist dat er altijd, iederen dag weer, nieuwe wonderen gebeurden.
|
|