| |
| |
| |
Dreiging,
door Jo van Ammers-Küller.
(Slot).
Zoo was, sinds dien nacht, hun verhouding gebleven, Lize bespaarde hem haar verdenkingen en dwong zich tot kalmonverschillig luisteren, wanneer hij zoo nu en dan Helma's naam noemde of, als-opzettelijk, een ontmoeting met haar besprak.
Doch haar vredig, met kleine beslommeringen en gebeurtenissen gevuld bestaan werd door argwaan ondergraven, een ziekelijk-gescherpte verbeelding drong haar telkens andere, telkens kwellender fantasiën voor den geest. In elk van Herbert's gedragingen zocht ze den invloed van het meisje: dreef Helma hem om meer dan vroeger te musiceeren, om weer Bach en Beethoven te oefenen, terwijl hij den laatsten tijd alleen maar operette deunen had gespeeld? Ried zij hem die vreemde boeken te lezen, vertalingen uit Deensch, of Russisch, die hij soms kocht, soms meebracht uit een bibliotheek.... Waarom gaf hij meer dan vroeger om zijn kleeren, had hij 'n licht flanellen pak en dunne, kleurige sokken besteld.... waarom kon hij fluiten en zingen, uitgelaten vroolijk stoeien met het kind en een anderen dag stil en gesloten, bijna somber voor zich heen zitten staren.... en waarom bekommerden hem de zorg voor huis en hof zoo weinig meer, luisterde hij zoo verstrooid en ongeduldig, wanneer ze daarvoor zijn aandacht vroeg?
Als hij haar 's avonds alleen liet pijnigde ze zich urenlang met haar kwellende gedachten, schreide ze van verlatenheid en week zelfbeklag; doch bleef hij thuis, en zat hij, rustig en argeloos als vroeger, tegenover haar te lezen of te werken, dan werd het haar te moede als in heur kindertijd, wanneer ze, doodsbang in het donker, niet het binnenstroomend licht alle spooksels wist verjaagd: er kon immers niets zijn, - paaide ze zich weer - niets méér dan 'n vriendschap, een genegenheid zooals hij 't zelf noemde.... aan haar, z'n vrouw, had hij eens vrij en voluit zijn liefde gegeven.... zoo'n gevoel kon in den grond toch niet veranderen, al wijzigde 't zich soms naar den schijn....
En dan.... 'n gevierd, mondain meisje als Helma.... zou mevrouw Royen niet even argwanend zijn als zijzelve en alles verhinderen wat den naam harer dochter schaden kon?
Dezen morgen had Herbert onverwachts een plan geopperd voor een opera-voorstelling, waaraan het optreden van een beroemde zangeres glans verleenen zou. Lize had toegestemd; een heimelijke tegenzin overwinnend om zijn grief jegens haar eenzelvigheid te voorkomen; en nadat hij rang en plaats en zelfs haar toilet eensgezind met haar besproken had, stelde hij als terloops vast: ‘Dan kunnen we Helma meenemen, ze wou er zoo graag heen, en mevrouw Royen is ziek.’
Dit volkomen onverwachte, haar voorgevoerd als een vaststaand feit, zonder erkenning van haar eigen wil en wenschen, dreef Lize tot een botte, heftige weigering.
Doch ook Herbert bleef onverzettelijk, weerlegde eerst kalm toen scherp en boos: ze kènde z'n principes, 't zou gebeuren zooals hij besloot; en in onmachtig verzet wond ze zich tot àl driftiger verwijten op, verloor ze haar met moeite veroverde zelfbeheersching: een verschoppeling was ze, alleen goed wanneer hij niet bij die andere kon zijn.... en zij zou moeten dulden, dat die andere en hij....?
Toen was hij haar in de reden gevallen, en had met het zelfde wit-vertrokken gezicht, dezelfde donker-booze oogen van dien Zondagmiddag gedreigd: ‘Als ze dan zóóveel grieven meende te hebben.... als zij 'r leven met hem zóó ondragelijk vond.... dan moesten ze maar scheiden.
| |
| |
In den namiddag, toen Lize met het kind, dat niet had willen slapen en nu lastig en huilerig was, plaatjes zat te knippen in de serre, kwam Anna zeggen dat juffrouw Royen wachtte in de salon.
‘Waarom heb je niet eerst gevraagd of ik belet had?’ bitste het vrouwtje ontsteld, en met een zenuwachtige besluiteloosheid overlei ze even of ze nòg zou durven.... nòg zou laten zeggen, dat ze niet....
Maar tegelijk al was ze opgesprongen om de pluizen van haar rok te slaan, streek ze heur haar glad voor den spiegel en suste Jopie, die drenzig om haar aandacht riep....
‘Schuif de suite deuren maar open’, beval ze haastig aan de meid, ‘en neem het kind dan mee in de keuken.’
De bezoekster, elegant en eenvoudig, in een donker tailleur-costuum en een grooten, zwart-fluweelen hoed, liep dadelijk vroolijk lachend de serre binnen, haar hand ter begroeting uitgestrekt en een-en-al aandacht voor het kind.
Achter den kinderstoel boog ze, haar blanke wang tegen Jopie's krullen:
‘Dag lieverd - wat een schàt ben jij! Mag ik eens zien je plaatjes?’
Doch het kind, schuw voor het vreemde gezicht, kribbig om het gestoorde spel trok zich verlegen terug, draaide stuursch haar hoofdje af en klapte een kleverig handje op het platenboek.
‘Zeg de juffrouw goeiendag Jopie’, beval Lize fluisterend en dringend, terwijl ze de strik in de blonde krullen verschikte. Maar het kind zag de bezoekster zwijgend-vijandig aan, ‘Toe vooruit nou Jopie’ drong de moeder nog eens.
‘Die juffrouw moet weg’, zei Jopie langzaam, met een donker, boos gezichtje, terwijl ze Helma strak aan bleef kijken. Die lachte luid, geergerd op: ‘Je bent wel beleefd jou kleine dwarskop!’ toen wendde ze zich om en liep de kamer weer in, treuzelde bij de portretten op den schoorsteen, bladerde in den muziekstapel op de piano, terwijl Lize, boos op het kind, maar nog meer om Helma's scherpe woorden, Jopie uit den stoel tilde en het speelgoed bijeen zocht.
Doch toen ze even later tegenover elkaar zaten - het meisje groot en slank, bijna onbeweeglijk op de sofa bij 't raam, Lize kleintjes in een stoel gedoken en telkens nerveus strijkend langs haar blouse of heur haar, - zong er in Helma's hooge stem weer louter vriendelijkheid: nam mevrouw 't niet kwalijk, dat ze zoo maar officieus op een weekdag gekomen was? Om mama's ziekte hadden ze hun bezoek al zóó lang uitgesteld.....
De lichte oogen doorschouwden gestadig critisch het vertrek, ‘als voor een onderzoek’ dacht het vrouwtje terwijl ze, met stugge beleefdheid, luisterde naar het onafgebroken, meisjesachtig-lieve gepraat der andere.
‘Hoe kòn Herbert dat nou 'n bizonder meisje vinden!’ meende ze met een heimelijke voldoening om eigen scherper inzicht, - wat was een man toch gauw dupe van zoo'n kind, dat wat meer gelezen, wat meer gereisd had dan 'n ander, en handig zichzelf de voornaamste plaats in elk onderwerp van gesprek wist te geven!
Maar toen Helma's bezoek duurde, begon zij te vermoeden, dat er eenig opzet onder de beleefdheidsvisite verborgen bleef en het kwelde haar om te weten: wilde ze Herbert ontmoeten, wist ze 't uur waarop hij meestal thuiskwam en rekte ze daarom haar verblijf? In stug verzet besloot Lize geen thee te zetten, haar houding, eerst naar den schijn beleefd welwillend, werd àl meer een lijdelijk wachten en al scheen Helma dit niet te bemerken, bleef ze zelfgenoegzaam doorpraten, er vielen telkens gapingen in 't gesprek.....
Toen, terwijl zich een hooge, donkere gestalte vlak langs het venster repte, kondigde ze verheugd aan: ‘Daar is uw man!’
‘Hij is op reis geweest.... hij zal wel moe zijn’ zei Lize, met in den nadruk van haar toon een zeer duidelijke bedoeling; maar het meisje lachte erom: ‘Hij moe....
| |
| |
van 'n reis? Och kom, dat meent u niet!’
Ze was al opgestaan, nog vóór hij de kamerdeur opende, en de glanzende lach waarmee ze zijn komst verbeidde joeg een plotseling vermoeden door Lize's brein: Als zij, Helma, eens een hopelooze liefde voor Herbert voelde en hij - mannen waren soms argeloos in die dingen - zich daarvan niet eens bewust was?
Hij bleek minder verrast dan wel tevreden verheugd met haar bezoek, informeerde dadelijk naar mevrouw Royens kwaal; doch het meisje, hoewel ze daarstraks aan Lize op meewarigen toon verslag had gegeven, lachte nu met verstandhouding: ‘Je weet, ze noemt het zelf gauw héél erg!’ en vond het onderwerp daarmee blijkbaar afgedaan.
Maar de eerste pauze tusschen zijn vragen benuttend, boog ze een oolijk gezicht onder den breeden hoedrand naar hem toe en vroeg: ‘Wel? En heb je David en Saul in 't Rijks-Museum ontdekt?’
Hij had een snellen blik naar zijn vrouw en lachtte. ‘Suasso, boven, vandaag geconstateerd.’
Een spotflits lichtte in haar oogen die wegdoken achter de wimpers: ‘Dus? Wie had gelijk?’
Hij zat slagvaardig: ‘Natuurlijk jij.... wie immer.’
Haar spitse kin in de holte van haar hand tartte ze: ‘Mannen-zelfgenoegzaamheid, om zóó pertiment te durven tegenspreken.’
‘Juist prettig zoo'n schermutseling!’
‘Dus onze weddingschap....?’
‘Heb jij gewonnen.’
‘En m'n sigaretten?’
‘Direct besteld.’
Als een spel van raketten, van snellen worp en weer-worp, hadden de vroolijke zinnen zich gekruist; nu wendde Helma zich naar Lize met een lachje, dat toegeeflijkheid scheen te roepen: ‘Uw man was 't oneens met me.’
‘Zoo’, knikte de andere strak.
‘En nu hadden we gewed....’
‘Ja dat hoor ik’, onderbrak het vrouwtje bits, en in de kamer viel, na het rappe woordenspel van zooeven, een pijnlijke stilte. Weer scheen het Lize of de twee anderen in hun vraag en antwoord een geheime bedoeling verborgen; of ze een boeiend spel hadden gespeeld waarbij zij machtelooze toeschouwster moest zijn.... en tastend, in den blinde, naar een wapen waarmee ze kon kwetsen vroeg ze verbaasd aan Herbert: ‘Sigaretten? En je vindt het zoo leelijk als een meisje rookt?’
‘Maar 't kan me heelemaal niet schelen wat hij vindt!’ riep Helma overmoedig, terwijl ze opsprong en Herbert tartte met haar lach; en meteen den visite-toon hervattend wendde ze zich vormelijk-beleefd tot Lize: ‘Nu ga ik gauw naar huis, ik heb al veel te lang misbruik van uw tijd gemaakt.’
‘Je hebt nog niet eens thee gehad,’ hield Herbert haar tegen; en kregel-verwonderd tot Lize: ‘Heb je daar niet om gedacht?’
Tranen van woede sprongen het vrouwtje in de oogen, ze had haar wankel evenwicht geschraagd met de voldoening onder haar stugheid toch voortdurend correct en daardoor de meerdere te zijn geweest; nu stelde Herbert, tegenover de andere, haar verzuimde gastvrouwplicht aan de kaak.
‘Doet u voor mij heusch geen moeite meer’, weerhield haar het meisje, ‘ik ga dadelijk heen.’
‘Dat zou ik dan,’ dreigde Herbert met schertsenden nadruk, ‘opvatten als een persoonlijke beleediging aan mij!’
Maar Helma knoopte resoluut haar manteltje dicht: ‘Dat waag ik er op!’ lachte ze, nu naar Lize gewend, en toen, alsof haar op dat oogenblik een gedachte inviel, vroeg ze: ‘Wacht eens, gaat u soms aanstaande Dinsdag naar de opera? Zou ik onder uw hoede mee mogen? Ik heb niemand voor geleide nu mama ziek is.’
In Lize's keel wrong het, ze wist geen verweer. 't Kwam zelfs niet in haar op te zeggen, dat zijzelf nog niet tot gaan was
| |
| |
besloten, zoozeer voelde ze zich matgezet door wat haar een weloverlegd, doorzichtig spel geleek.
‘Natuurlijk, met alle genoegen’, antwoordde Herbert voor haar, en met heur koude hand in Helma's warme handschoen praatte ze mechanisch zijn woorden na:
‘Ja.... tot Dinsdag dan.’
Ze hadden er niet meer over gesproken. Als een zieke plek, waarvan iedere aanraking de pijn slechts verergeren zou, ontweken ze elke toespeling op den komenden Dinsdagavond in hun naar den schijn vredige gesprekken. Herbert vermeed alle vertrouwelijkheid, ging vroeg weg en kwam laat thuis; en aan de maaltijden bemoeide hij zich veel meer dan vroeger met het kind dat, tuk op zijn grapjes en spelletjes, hem een ongeveinsde voorkeur en een vermoeiende aanhankelijkheid begon te toonen.
Lize had tal van mogelijkheden, die dit samen-uitgaan konden verhinderen, aangevat en weer verworpen: zichzelve ziek verklaren zou alleen bewerken, dat hij met Helma samen ging, hem smeeken om van het plan af te zien werd niet anders dan een vruchteloos prikkelen van zijn drift; en ten slotte leefde ze den avond tegemoet met vrees en tegenzin als voor een proef, die ze voelde niet te kunnen doorstaan, als voor een wedkamp, waar ze bij voorbaat wist de minste te zullen zijn.
Een rijtuig had ze op zijn voorstel geweigerd, hem verontwaardigd verkwisting verweten.
‘Dan niet’, gaf hij schouderophalend toe. ‘We hadden er Helma mee kunnen afhalen en thuisbrengen, dat had tijd bespaard en was niet meer dan beleefd geweest.’
‘Natuurlijk.... ook dàt om Helma....’ wrokte 't in Lize, en ze kon, al voelde ze 't zelf als kleingeestig plagen, niet nalaten hem te vragen: ‘En 'r plaats, die dure loge-plaats, moet jij die soms óók betalen?’
‘Nee, daar hou ik vanavond me hand voor op!’ smaalde hij ruw, met een luiden lach, en huiverend voelde ze weer àl hun vervreemding, de wereld van verzwegen gedachten achter elk van hun woorden, de wrok en 't verwijt, welke onder de onverschilligste opmerking scholen.... een dreiging, die al maandenlang over hun leven hing, er op neerboog, loodzwaar, onafwendbaar, terwijl naar den schijn alles nog was als voorheen.
Het applaus, aan het slot van den avond, riep de zangers herhaaldelijk terug. Als vleugels wiekten de gehandschoende handen en het geluid kletterde langs de rijen.... 't zwol aan.... dempte.... zwol nog eens en duurde hardnekkig tot weer de breede gordijnen openplooiden en de gehuldigden buigend dankten.
‘Nog niet! nog niet!’ weerde Helma opgewonden, toen Lize opstond en haar aanstootte om heen te gaan, en terwijl er voor de hoofdpersoon weer een bloemstuk werd opgedragen, juichte opeens haar volle, hooge stem boven 't handgeklap uit: ‘Bravo! Bravo!’
Een paar maal werd haar kreet in de zaal als een echo herhaald, een toeschouwer in de naaste loge wendde zich om en glimlachte verbaasd, waardoor Lize zich pijnlijk voelde kleuren, als betrapte men haar zelf op een onbetamelijkheid.
Helma's oogen straalden; in haar gretigen rooden mond lachten fel de blanke tanden.
‘Was 't niet schitterend? Is ze geen ideale Carmen?’ pleitte ze dringend naar Herbert, die achter haar stond; ‘toe jongen, klap nog 'ns mee.... Ze móét nog 'ns komen!’ - en toen de diva weér voor 't voetlicht trad, nu, naar 't wel scheen, met een onderscheidenden glimlach naar het groote slanke meisje, dat rechtop in de loge stond, jubelde ze: ‘O jou prachtmensch, jou schàt.... hàd ik maar bloemen voor je!’
‘Toe.... laten we nu asjeblieft gaan’, drong Lize ongeduldig naar haar man, daar het meisje, hoewel 't meeste publiek zich naar den uitgang wendde, opnieuw te ap- | |
| |
plaudisseeren begon; maar hij keek geboeid naar het van geestdrift gloeiend gezicht, en Helma, zich naar hem toewendend, begon opgewonden te praten: ‘Nou? hàd ik teveel gezegd? Is het niet heerlijk, die gloed en die passie? Zeg nou 'ns of je niet ontzaglijk genoten hebt?’
‘Schitterend was het’, beaamde hij, met een diepe stem, die Lize zonderling bewogen klonk; en terwijl even zijn oogen in die van het meisje doken: ‘Ja.... er is toch géén opera die je meesleeept als deze!’
Helma knikte, staarde roerloos, met droomerigen blik voor zich uit. ‘Kom’, lachte hij gul op, terwijl hij even z'n hand op haar arm legde, ‘wor 'ns wakker.... daal neer uit je zevende hemel, kind!’
Diep ademend streek ze zich langs het voorhoofd, greep dan met een loome beweging, als ontwaakte ze uit een droom, naar het witte sjaaltje, dat achter haar over de stoelleuning hing.
‘Gáán we nou?’ jachtte Lize, wie elk van Helma's gebaren ergerden als een geraffineerd, voor Herbert verzonnen spel.
‘'t Moet wel’, klaagde het meisje met een diepe zucht, terwijl ze het sjaaltje strak en sluik als een nonnenkap om haar gloeiend gezichtje wond, ‘Hoe vreeselijk dat 't voorbij is!’
Herbert opende de loge-deur en schuifelde langzaam tusschen de opeengepakte menschenmassa in de couloir. Dat kwam van hun treuzelen - dacht Lize, die ontstemd de vierdubbele rij wachtenden vóór de vestiaire overzag - nu was er geen dóórkomen aan. Zij wenkte ongeduldig naar Herbert, 't werd zoo laat, bij half twaalf, Anna moest tot hun thuiskomen opblijven voor het kind; maar hij haalde ongeduldig de schouders op, door de wachtenden heendringen ging niet.... hij stond heel achteraan.
Waarom had Helma 'r mantel ook afgegeven, dacht Lize, die zelf haar cape in de loge bij zich had gehouden; het meisje bekommerde zich niets om het wachten, stond stil-rechtop tegen den muur geleund, haar starenden blik hoog over de menschen heen....
‘Loop jullie maar door naar de vestibule’, drong Herbert, ‘dan breng ik daar het goed wel, je loopt hier in 't gedrang en je staat in den weg bovendien’.
Helma knikte, schikte den zijden sjaal warmer om haar schouders en liep vooruit.
In de groote, kil-verlichte vestibule stuwde de donkere menschenstroom reeds naar de uitgangen, de groene tochtdeuren flapten geluidloos open, de schorre stem van een portier riep telkens een nummer van de file af.
Helma zocht een plaats bij een der breede zuilen, ze huiverde in haar dunne witzijden japon, wanneer telkens, door een ijle tochtvlaag, de punten van het sjaaltje langs haar blooten schouder gleden. Alle gloed was van haar wangen weggetrokken, de oogen, in het bleek gezicht, waren uitgebluscht en om den strak gesloten mond lag een onverschillig-ontevreden trek.
In het botte zwijgen, dat de jongere door geen beleefdheids-zin trachtte te verbreken, doorvorschten de gedachten der oudere vrouw 't verloop van den avond nogeens.
Aanvankelijk had Helma's dankbaar beleefde houding een voldoening gegeven: als een gedwee jong meisje had ze zich lief in alles geschikt naar de wenschen van mevrouw; en eenmaal naast haar in de loge, met Herbert veilig erachter, zoodat géen woord tersluiks gesproken, géen blik gewisseld kon, vermocht Lize zelfs te genieten van de voor haar ongewone feestelijkheid, voelde ze zich niet als zoo vaak terzij geschoven, doch, meer dan de andere, hóóren bij Herbert, samen-uit met hem; de wrok der laatste dagen was vergleden, ze vond zich zelfs overdreven, onrechtvaardig in heur argwaan geweest. Zou Helma zóó vrijuit met Herbert durven spreken, zoo overmoedig met hem schertsen en hem plagen, wanneer iets in hun verhouding het daglicht niet velen kon?
Doch al dadelijk na het eerste optreden
| |
| |
der gevierde Carmen-vertolkster wijzigde zich de gedweeë, correcte houding van het meisje en bedong ze, met fluisterende uitroepjes, met verrukte gebaren, ook Herbert's geestdrift voor de zangeres. Op haar beweeglijk gezicht wisselden ontroering en enthousiasme, nu stonden haar oogen vol tranen, dàn parelde haar blijde lach; haar lenig lichaam boog voorover bij haar intens luisteren, elke zenuw scheen te reageeren op de meeslepende muziek.
En reeds aan 't slot van de eerste akte had ze met zulk een stroom van opgetogen woorden haar verrukking geuit, dat allerzijds de nieuwsgierige aandacht op haar bleef gevestigd.
Haar vuur sleepte Herbert mee; nooit had Lize hem zóó woordenrijk in zijn bewondering gehoord als bij 't prijzen van de bijzondere opvatting dezer Carmen-figuur; hij neuriede motieven, streed met Helma over details in de actie en verbaasde zich mèt haar over het zeldzame temperament der zangeres; en Lize, hoewel telkens met beroep op haar bijval in 't gesprek gelokt, voelde zich verstard en verlamd bij die uitbundigheid.... hoe kòn Herbert zich zoo overdreven opwinden over 'n opera.... hoe kòn Helma.... een jong meisje.... zich in zulke hartstochtelijke woorden uiten?
Doch boven haar koele verbazing - waaronder een heimelijk welbehagen met het eigen wel-beheerscht-zijn school - groeide aldra de oude jaloezie om het rap en behendig wisselen van vraag en antwoord, waarbij zij zwijgend toehoorster moest zijn. Herbert en het meisje leefden samen in een sfeer waar zij zich buiten voelde staan, voor hen golden hier dezelfde waarden, op de hoogte van hun bewondering ontmoetten zij elkaar, en wéér werd het Lize of zij in een wereld van-hen-beiden een eigen taal spraken, of elk woord een heimelijken zin, elk gebaar een verborgen bedoeling had. Naarmate de avond verliep en zijzelf, moe en loom. overweldigd werd door de vaart der langs haar heen stormende muziek, voelde zij in de beide anderen de vreugd van het genieten tot een dronkenschap der zinnen stijgen, een zoet vergif werd het meeslepend spel, door heete oogen gretig opgenomen; en met den ouden weerzin jegens dat vreemdvijandige, tòch welbekende, dat alom werd uitgewisseld, trok het vrouwtje zich schuw terug, een veilige houding vindend in strakke zwijgzaamheid.
De tocht blies feller door een der wijd-geopende vestibule-deuren en Helma, die zich al een paar maal met een ongeduldigen uitroep over Herberts talmen had beklaagd, verliet opeens, met de haastige verklaring ‘hij zal m'n parapluie vergeten’, haar plaats bij de zuil en drong zich tegen den menschenstroom in naar binnen.
Even stond Lize overtroefd, draalde ze besluiteloos. Doch haar eerste scherp-geformuleerde gedachte dreef haar achter het meisje aan: nièt hen samen laten.... nu, na de opgewondenheid van daarstraks; en tegelijk al drong ook zij naar binnen, trachtend zich tegen den stuwenden menschendrom in te werken, maar minder vlug en lenig als Helma voelde ze zich achteruitgeduwd, terzijgeschoven, en na een paar minuten moest ze met trillende knieën en bonzende slapen haar pogen staken, zich omwenden en willoos laten terugvoeren met den stroom.
Doch in de vestibule, waar het leeg begon te worden, en alleen de op rijtuigen wachtenden in groepjes bijeen stonden, verschenen nòch Helma, nòch haar man.... Zenuwachtig drentelde het vrouwtje er heen en weer; in de gangen liep bijna niemand.
Hadden ze Helma's parapluie dan nòg niet gevonden..?
Allengs begon ze te begrijpen, dat ze Herbert daarstraks, bij haar terugdringen, was misgeloopen; ze besloot nogeens terug te gaan, de gangen te doorzoeken waar hij misschien te wachten liep.... doch bij de leege kapstokrijen toefde alleen een witgemutste bedienster, die een zak zilvergeld
| |
| |
op de houten toonbank uittelde; op Lize's onsamenhangend relaas wist ze niet anders dan een beleefd-onverschilligen schouderschok.
In de nu verlaten vestibule doofden de groote booglampen eén voor één; een ongeduldige suppoost monsterde het vrouwtje, dat weer besluiteloos bij de witte zuil stond.. tranen van angst en zenuwachtigheid schoten haar naar de keel.... wáár waren ze gebleven?
‘Als ze eens buiten stonden,’ viel haar opeens als een verlossende mogelijkheid in de gedachten, en meteen al was ze op de hooge stoep van het gebouw en tuurde naar de luttele menschengroepjes, die zich voortrepten tusschen de laatste rijtuigen van de file.... nee - te wachten liep ook daar niemand meer......
In haar overprikkelde verbeelding verdrong de eene mogelijkheid de andere: had Helma hem, onder een voorwendsel, langs een andere uitgang meegetroond, of was 't van hen beiden een schandelijk complot om samen - zonder haar - den weg naar huis te loopen?
Ze drukte, onder de grijs-wollen avondcape, heur ijskoude handen tegen de borst en dwong zich om rustig te overleggen.... natuurlijk veronderstelde Herbert dat ze huiswaarts was gegaan, in alle geval zouden ze elkander dààr straks vinden, doch onder deze geruststellende overtuiging, waarmee het schokkend voorval binnen zijn perken werd teruggedrongen, stak onmiddellijk een nieuwe angst: Herbert moest als gastheer Helma naar huis begeleiden, hij kon het jonge meisje op dit vergevorderd uur den weg door het donkere, eenzame park niet alléén laten afleggen. En, eenmaal deze mogelijkheid erkend en aanvaard, was dadelijk Lize's besluit genomen: de zijden japon opheffend met beide handen repte ze zich over het glimmend en glibberig plaveisel naar de tramhalte van het park, bitter verweet ze zich nu den voorsprong, die ze hen met haar aarzelend dralen had verschaft.... de weg door 't plantsoen was lang en donker.... zou wel heel verlaten zijn op dit uur....
* * *
Een ijle nevel hing er tusschen de zwaar bebladerde boomen; achter het zwart der hooge heesters stonden aan één zij de donkere huizen weggedoken; een enkele lichtstreep glipte tusschen de gordijnen voor een venster, boven een der deuren goot een hel-oranje raamvierkant een glanzenden streep over het glimmend natte kiezel in een tuin.
Langs den spaarzaam-verlichte, verlaten weg haastte Lize zich voort; haar oogen trachtten den op haar aanstuwenden grauwen nevel te doorboren, zoo nu en dan stond ze, den adem inhoudend, stil om te luisteren naar 't geluid van schreden, doch in het dompe zwijgen van den zwoelen nacht lekten alleen de trage droppels van de boomen of kraakte een tak onder haar pijnlijke, dungeschoeide voeten.
Ze wist in het weinig bekende stadsdeel moeilijk den duisteren weg te vinden; toen de Parklaan zich splitste stond ze besluiteloos stil onder den lichtkrans van een lantaarn, vergeefs trachtend zich voor den geest te roepen, aan welken kant zij het huis van mevrouw Royen zoeken moest.
Doch juist toen zij, op goed geluk, den linkschen weg was ingeslagen, zag ze een eind voor zich uit schimmen in den nevel, en terwijl ze zich repte om den afstand te verkleinen en tuurde, tot haar oogen pijnden, om de gestalten in den grauwen schemer te onderkennen, hoorde ze opeens in de zware stilte van den nacht een opklinkende vrouwestem, een korten, harden lach en wist - met een schok die het bloed terugdreef naar heur hart - dáár waren ze....!
Ze liepen dicht naast elkander, met langzame, gelijke schreden.... één donker silhouet tegen het donker van den hemel.... een páár, zooals de velen, die eiken duisteren
| |
| |
avond door de veilige beschutting der plant soenen gaan....
Hun hoofden negen naar elkander.... niets leek er, op dien nachtelijken weg, voor hen te bestaan dan zij beiden.... zij schenen aan niets te denken, om niets zich te bekommeren, dan om elkaar.
Als vastgehaakt volgden Lize's oogen elke beweging van de twee gestalten, met intense spanning greep hen haar blik, als kon ze daarmee tasten en raden naar wat er tusschen hen werd gesproken. En pas toen zij, struikelend, zich pijnlijk stootte aan een steen op den weg, lieten haar gedachten de anderen los en keerden naar haarzelve.. zij, sluipend als een dief in den nacht.... hijgend van moeheid en bevend van ellende, ....zij, Herberts vrouw, verwaarloosd en smadelijk vergeten.... om den tuin geleid en gewetenloos bedrogen, zij, speurend eindelijk, als een jager het langvervolgde wild: het bedrog.... het bedrog....!
En op dat oogenblik kroop een ongekend gevoel in haar op, een ander dan de prikkelende argwaan der laatste maanden, dan haar jaloersche achterdocht; wezenloos onderging ze liet, gevangen in een geweldigen ban, rechtop en als verstijfd, terwijl haar handen zich krampten totdat de nagels in heur palmen drongen.
En in haar eigen pijn voelde ze, zóó fel, zoo hevig als een werkelijkheid, diezelfde vingers nijpen, nijpen in den zachten blanken meisjeshals.... ze voelde het slanke lichaam knakken onder haar greep, ze zag den rooden lachenden mond verstarren en hoorde heur eigen ijzigen lach.... Uit de diepten van den nacht kwam het fel visioen op haar aangevaren.... òver haar, dóór haar - een lang, geweldig oogenblik.... toen ontspanden zich haar krampende vingers.... ze werd zichzelf weer bewust.... eenzaam in donker en nevel.... en daar voor haar.... ongedeerd voortschrijdend.... rustig in hun saamhoorigheid ....de twéé.
* * *
Ze staken den weg over en stonden stil in den lichtschijn van een lantaarn; de handen grepen elkaar.... hun afscheid.
Lize, verborgen achter den hoogen rug van een heester, zag hoe het meisje heur gezicht achteroverboog; in het witte licht scheen zij doodsbleek, haar mond was strak en pijnlijk gesloten. Roerloos stond Herbert op haar neer te zien, zijn gelaat bleef in de schaduw.
Doch nu lichtte hij den hoed en stond blootshoofd - lang - als beidde hij een plechtig oogenblik, en op zijn als-een-masker-strak gezicht lag een wonderlijk lichtenden trek.
En opeens, met een sprong, met een roep van zijn naam als een rauwen kreet, was zij vlak bij hen.
Hun handen lieten los, Herbert, met een impulsieve beweging, schoof zich vóór het meisje. Zóó volkomen onvoorbereid was voor elk van hen - ook voor Lize - het samentreffen, dat zij zelfs niet poogden om den schijn te redden.
Strak rechtop, smadelijk hooghartig wachtte Helma; onder den stoeprand, kleiner nog dan anders, een vormloos figuurtje in haar grauwe cape, stond Herberts vrouw.
Maar haar smalende lach snerpte door de stilte, kaatste luguber tegen de gevels der slapende huizen, en mèt dien lach voelde ze zich groeien boven de ander uit, die de schouders dook en rilde.... maar géén pas week.
Herbert was de eerste die sprak, heesch en dringend.
‘Ga mee Lize, ga nou mee.... niet hier.. niet hier praten....’
Doch zij bewoog - al vatte hij haar arm - niet van haar plaats.
‘O hoe slècht!’ barstte ze plotseling uit, zonder haar woorden te weten, ‘hoe slecht en geméén.... o, wat ben jij....’
Doch het meisje kromp niet onder den smaad, één oogenblik wendde ze den blik en zag Herbert aan.
‘Haat me maar’, zei ze dan met een
| |
| |
vreemde, triomfante stem, terwijl ze zich onwendde en de knop van het tuinhek greep, ‘Háát me maar.... daar win je hem toch niet mee terug.’
Na de vele lauwe en zwoele dagen, waarmee zich de nazomer had voortgesleept, was plotseling de herfst ingevallen met prikkel-scherpe kou in den neveligen ochtend en bleeken zonneschijn in de al-kortende middaguren. Dien morgen had er rijp geglinsterd aan de heesters in den tuin en de wijd-gespreide spinnenwebben schenen er van broos, wit porcelein geworden; het eerste vroolijke kachelvuurtje verdreef de vocht uit de kille kamers en Lize, haar nauwgezette zorg voor behangsel en meubels vergetend, had, terwille van het koesterend zonnetje, de gordijnen in de serre hoog opgehaald.
Samen met het kind zat zij er, na den drukken vermoeienden morgen-van-de wasch en terwijl Jopie, met een groote botte naald, haar eerste ingespannen kruisjes op een stramien-lapje teekende, en door stootende ademhalinkjes en diepe, voldane zuchten toonde hoezeer het werk haar bezig hield, trok Lize loom den draad door een van Herbert's kleurige dunne sokken en voelde den zwaren angst, onder 't inspannend huiswerk een pooslang vergeten, weer opnieuw op zich neerdrukken: de angst voor het dreigende, onvermijdelijk naderende oogenblik, dat Herbert begrijpen en wéten zou....
Dien avond in het Park had de meedoogenlooze bevestiging van het smeulend vermoeden haar opgezweept uit de houding van lijdelijk verzet; op eenmaal joeg haar de drang tot handelen, de starre wil om zelf haar lot te keeren en niet langer machteloos slachtoffer van den toeleg dier andere te zijn; heel den slapeloozen nacht, na de lange, zwijgende tocht naar huis, waarbij Herberts zacht, pleitend praten haar méér beangst had dan ooit vroeger zijn boosheid of drift, - heel dien nacht, terwijl hij zwaar en onrustig naast haar sliep en zij aldoor, aldoor in gepijnigde verbeelding, hem zag met Helma, samen één schim in den grauwen nevel - had ze plannen gemaakt en weer verworpen, brieven opgesteld, gesprekken uitgedacht, totdat ze den triesten nieuwen dag beginnen kon met een vast besluit, het eenige dat haar kans bood de verstikkende dreiging van zich àf te keeren: ze zou naar mevrouw Royen gaan.... om door 't armzalig geheim harer vernedering te biechten, Helma's moeder te dwingen tot haar bondgenoot.
Wel had Herbert, op de slaapkamer, een gemoedelijken uitleg aan 't gebeurde van den vorigen avond pogen te geven; de schijn was tegen hem, zei hij rustig-zakelijk; Lize zou wel heel wat denken van 't elkaarmisloopen en die nachtelijke wandeling, maar wanneer ze nu eens ónbevooroordeeld en nuchter.... Doch haar star en koppig zwijgen, zóó anders dan haar vroeger al te gereede tranen en verwijten, kantelden zijn vertrouwen dat ze tòch wel weer te overreden en te verzoenen zou zijn, en toen hij ten slotte een ‘kom kindje’ poogde en haar liefkozend naar zich toe wou trekken, duwde ze hem zóó driftig, zoo heftig van zich af dat hij, een vloek smorend, zich omwendde en een houding zocht, en de gespannen stilte niet meer brak....
Tegen elf uur - ze had zich nauwelijks kunnen bedwingen om te wachten tot de morgen zóó ver gevorderd was - belde Lize aan het huis in 't plantsoen.
De drie ramen der voorkamer-boven waren hoog opgeschoven; de witte vitrages vlagden naar buiten en een werkster bonkte het stof uit een gecapitonneerden stoel; toen de bel het huis doorgalmde rekte de dienstbode een ontevreden gezicht over de vensterbank om te zien wie er onder den drukken kamerdag durfde storen. Met heur vingers om het visitekaartje, dat ze gereed hield in den zak van 'r manteltje, en het zinnetje van ‘dringende noodzakelijkheid’ klaar in haar hoofd stond, het vrouwtje met een beving in 'r knieën te wachten, ze voelde
| |
| |
een brok in haar krampende keel, toen ze, met een stem die schril klonk in een poging tot hautaine vriendelijkheid, belet vroeg bij mevrouw.
De dienstbode, die merkbaar besluiteloos niet durfde weigeren, liet haar in de lage, vierkante eetkamer gelijkvloers, en zeide mevrouw te zullen roepen.
Toen de deur zich achter haar sloot, voelde Lize zich vijandig-vreemd in de stille intimiteit van het vertrek waar de tafel reeds gedekt was voor de lunch, waar een sleutelmandje op een étagère stond en geopende brieven naast een ontbijtbordje lagen; maar tegelijk tergde er haar de onbewogen, veilige rust, haar, die er binnenkwam met een hart vol leed, een martelend verdriet, dat dreef tot een wanhopige daad; ze zag in een zilveren vaasje op de dressoir de donkere anjers staan, welke Helma den vorigen avond op haar wit-zijden japon had gedragen, en het scheen of die bloemen er stonden om haar te tarten, of Helma er een gloriënd getuigenis van haar triomf mee geven wou.
Mevrouw Royen, in een wijde mauve peignoir, het gezicht geel bleek en sterk verouderd onder de niet-gefriseerde haren, toonde duidelijke verbazing bij haar wat moeizaam-pijnlijk binnenkomen, en er school een lichte ergernis onder haar vluchtig-beleefden groet.
Tusschen haar korte, spitse vingers liet ze het kaartje duikelen, terwijl Lize met een paar snelle, vooruitbedachte zinnen haar onverwachte komst, het ongelegen uur verontschuldigde; ze bleef zwijgen toen het vrouwtje daarna aarzelend, hakkelend naar woorden zocht, en verschoof op haar stoel met een kleine beweging van ongeduld.
Toen begon Lize, hortend en tastend, het pijnlijk verhaal; de zinnen, te voren nauwkeurig gewikt en ineengezet, verliepen in haar gloeiend, bonzend hoofd; alle woorden schenen te grof om dit bijna onzegbare uit te spreken, en voorzichtig aarzelde ze over Herberts vatbaarheid voor indrukken, Helma's ongedwongen omgangswijze.... over de vrije verhoudingen op zoon tennisclub....
Maar de vrouw over haar gaf geenerlei blijk haar bedoeling te begrijpen, toonde alleen door vluchtig, half-verstrooid instemmen, dat de inleiding haar te lang duurde en zij nu wachtte op het doel van het betoog, ....en voor Lize, die aldoor had heengepraat om de feiten, neep de noodzakelijkheid om het gebeurde van den vorigen avond uit te spreken: te vertellen van 't elkaar misloopen in den schouwburg eerst, de àl te groote vertrouwelijkheid van de twee, in de donkere Parklaan, daarna.
Dadelijk zag ze mevrouw Royens houding verstrakken, de kin zich naar voren schuiven, de dunne lippen opéén klemmen, een valig rood vloog over het geel gezicht en vlekte bij de slapen; de oogen trokken klein, met een donkeren, stekenden blik.
Toen zij eindelijk zweeg en zenuwachtig zocht naar haar zakdoek, liet Helma's moeder de stilte duren, de zware stilte vol verzwegen achtergedachten, waar 't eentonig stoelenkloppen doorheen bonsde, en waarin de kleine pendule met razende snelheid den tijd doortikte.
‘Dus als ik het goèd begrepen heb.... zou volgens u.... uw man te vèr gegaan.... heeft-ie zich ânridderlijk gedragen tegenover m'n dochter....’
Ze zweeg plotseling, smakte de lippen een paar maal opeen, onrustig frutselden haar vingers aan de kanten der mauve japon.
‘Ik geloof u niet!’ barstte ze toen hard en heftig uit, terwijl ze haar gezicht vlak vóór dat van Lize bracht en zelfs geen schijn van correcte wellevendheid meer behield in haar ruwen toon. ‘U bent jaloersch.... u hebt ruzie met uw man gehad en nu bent u zoo onbeschaamd om hier.... Hoe durft u te denken dat mijn dochter.... een jongmeisje met zoo'n infame beschuldiging....’
Maar nu was Lize óp en slagvaardig; heesch van drift viel ze de ander in de reden: ‘Vráág uw dochter dan naar gisterenavond,
| |
| |
....wat ze me durfde zeggen.... hoè ze hier met 'm liep....’
Mevrouw Royens gezicht trok vaalbleek, haar oogen knipperden als voor een slag. Haar vingers kromden zich als wou ze de vrouw over haar grijpen en schudden, doch ze omvatte als om zich te steunen de leuning van haar stoel, en even later klonk weer haar stem, nu zwaar en dreigend, doch oogenschijnlijk bedaard.
‘Als het waar is.... als er maar een tiende wáár is van wat u me daar vertelt.... dan is uw man een ploèrt, een ploèrt die op een schandelijke manier misbruik heeft gemaakt....’
‘Laat me uitspreken’, dwong ze, toen Lize opvlamde bij 't beleedigend woord. ‘U hoeft 'm niet te verdedigen.... waarom kwam u anders hier.... wou u soms beweren dat 't háar schuld is geweest? Een meisje.. een kind dat te naïef en te goed van vertrouwen was.... en hij 'n getrouwde man en u.. u die het aanzag, die beweert dat u al lang ....waarom hebt u me dan niet eerder gewaarschuwd als u het wist?’
Over elkander stonden zij.... beiden bevend van opgewondenheid, twee tegenstanders speurend naar de zwakke plek om elkaar te treffen; maar terwijl de woorden voor het smadelijk antwoord Lize naar de lippen drongen, voelde ze opeens hoe er achter mevrouw Royens uitdagende houding angst leefde, radelooze angst achter de boosheid van haar kleine donkere oogen, en ze begreep dat Helma's moeder slechts dekking zocht achter hooghartige verwijten, doch in waarheid gelijk zijzelf, zich klein voelde, machteloos.... en bàng.
En sluw greep zij hier haar kans. Kalm opeens, overredend vroeg ze: Hadt u me geloofd als ik eerder had gesproken? Of moest ik wachten tot ik nog overtuigender bewijzen had? Er blijft maar eén ding te doen.... en dat kunt u.... alleen u.... zorgen dat Helma hem niet meer spreekt.. dat het uit is.’
Weer viel de stilte en zagen ze elkaar aan: vijanden, wie een gemeenschappelijk gevaar tot bondgenootschap dwong. Nerveus bebeet mevrouw Royen heur nagels, als bezon ze zich op alle kansen voor een koop.
‘Weet niemand het?’ vroeg ze plotseling, ‘ook hij niet.... dat u hier....?’
Weer frutselden haar handen onrustig aan de kanten kraag, smakten haar droge witte lippen: ‘Als u er niet over spreekt, nóóit.... als dit tusschen ons.... ik kan dan door den dokter naar Wiesbaden.... voor m'n gezondheid....’
Ze had de laatste woorden als voor zichzelf gesproken; toen Lize zwijgend knikte zocht ze opeens weer het afwijzend hautane air, waarmee ze de vreemde drong buiten elke intimiteit van haar en haar kind.
Lize stopte den zakdoek weg, trok haar manteltje recht.... aarzelde dan even of ze mevrouw Royen een hand.... Ze was opeens weer, klein en sluik, de verlegenonhandige, wier benepen houding als om verontschuldiging vroeg, en plotseling wreekte zich de ander op alle bittere vernedering door, met haar theatrale stem, waarin weer de valsche weerzinnige droefheid klonk, te zeggen: ‘U bent wèl te beklagen!’
Als gestoken keerde Lize, reeds bij de deur, zich om. ‘U méér dan ik’, troefde ze vlijmend-scherp en tegelijk was ze de deuruit, greep ze in de vestibule haar tegen den muur leunende parapluie, langs het glimmendpropere tegelstoepje, door de stille Parklaan haastte ze zich of ze werd voortgejaagd, als dreef er tusschen de hooge, deftige huizen een giftige damp en moest ze er een verstikking ontloopen.
* * *
Twee dagen waren sindsdien voorbijgekropen. Den vorigen was Herbert na een haastig ontbijt op reis gegaan voor zaken; en in den namiddag had een telegram uit Amsterdam gemeld, dat hij inplaats tegen etenstijd eerst laat in den avond thuis zou komen.
| |
| |
Lize, met een domp gevoel van schuld onder haar heimelijken triomf om wat zij, buiten hem om, had beslist en verkregen, ketste zijn schuwe toenadering niet langer af; over Jopie's wintermanteltje en de noodzakelijkheid van een nieuwen vulhaard liepen hun eerste, aarzelend opgezette gesprekken; en toen hij uit Amsterdam den catalogus van een nieuw systeem zuinigbrandende haarden meebracht, en opgewekt over haar stoel boog om aan te wijzen en te overleggen, voelde ze voor het eerst blijdschap om de kloeke daad van den vorigen dag, blijdschap omdat nu niet langer een ander hem boeien en van haar wegtrekken kon, en zij van nu af het oude, tevreden leven van hun-drieën weer terug ging winnen.
Doch den volgenden middag, toen hij om drie uur z'n racket haalde en een half uur later reeds terug kwam, strak, zwijgend, met een diepen rimpel boven zijn oogen en in zijn bewegingen een ruwheid, die z'n innerlijke onrust verried, schoot de oude martelende vrees weer op, zag ze ang tig het oogenblik tegemoet waarop hij mevrouw Royen's plan zou vernemen, durfde ze zich niet verdiepen in wat hij dan doen, dan zeggen, tóónen zou.
De zon was achter de huizen aan den overkant schuilgegaan; ondanks den helderen hemel en het hooge licht, dat door de bovenruitjes viel, begon het in de serre te schemeren. Lize had het lichtje onder den trekpot aangestoken om de thee voor Herbert warm te houden; hij was laat, hoewel hij gezegd had vroeg thuis te zullen zijn; met den Zaterdag, overlegde het vrouwtje onrustig, zou er toch zeker geen extra-werk zijn op 't kantoor.
Jopie was moe en slaperig na 't inspannend handwerken op haar schoot gekropen, en samen met het kind wiegde ze zachtjes heen en weer, een liedje neuriënd van de vogels en de sterretjes, terwijl in de huizenrij aan den overkant venster na venster oplichtte en in de serre het duister àl dichter viel.
Daar knarste zijn sleutel in het voordeurslot; in de vestibule klonk het rinkelgeluid van zijn fiets, die hij in den standdaard heesch ....doch hij kwam niet, zooals gewoonlijk, de huiskamer binnen, ze hoorde hem met langzame stappen de trap op klimmen en boven dreunde de zware slag van een deur.
Toen viel er weer stilte in het huis.... naar het Lize scheen een zware, onheilspellende stilte.
Na een poos wachten tilde ze het kind, dat halfingedommeld op haar schoot zat, op den grond, en toen ze opstond om licht te maken in de huiskamer voelde ze een loome zwaarte in haar knieën; haar hart bonsde toen ze de deur opende en als schuldig de trap op, naar boven sloop.
Op zijn kamer, voor 't bureau in den erker, met een schamplicht van den dooden dag op zijn gebogen gezicht, zat hij roerloos in zijn stoel geleund, de armen gekruist, de rug, als in pijn, gekromd.
Hij scheen haar niet te hooren, keek niet op toen ze de deur weer sloot. Aarzelend liep ze tot zijn stoel, lei haar hand op zijn mouw: ‘Her.... waarom zit je hier zoo?’ en toen hij niet antwoordde: ‘Toe Her.... waarom kom je niet beneden?’
Nu keek hij op, ze schrok van zijn oogen, zijn radelooze oogen als van een gepijnigd beest.
‘Nee, ik kom niet,’ zei hij bot; ‘laat me asjeblieft.... ik heb te werken.’
Hij greep een boek uit den stapel voor hem.... sloeg het open.... deed of hij las....
Besluiteloos stond ze, haar hand, weggeschud van zijn mouw, viel slap langs haar zijde.
Doch het drong haar om te weten wat hij achter zijn vreemde houding verborg, alles was beter dan deze zwijgende vijandigheid. ‘Wat is er toch?’ vroeg ze schuw.
Met een ruk keerde hij zich naar haar toe, keek haar vol aan; ze kromp onder zijn harden dreigenden blik.
‘Huichel niet’ barstte hij uit.... ‘je wéét wat er is.... je hebt je zin.... Achter m'n
| |
| |
rug heb je 't bekonkeld.... of 't wat smerigs en gemeens was.... Waarom sta je daar zoo, waarom huil je.... je kunt immers blij zijn - jij!’
Ze voelde 't bloed wegvloeien uit haar hoofd terwijl haar oogen star in den ban van de zijnen staarden; uit zijn blik, uit zijn stem besprong haar iets ongekend-afschuwelijks: zijn haat.
Hij schoof zijn stoel terug en trad van haar weg naar het raam; terwijl hij in het lichtvlak stond zag ze de scherpe vouwen om zijn neus, den smartelijken trek om zijn mond.
‘Je was in je recht hè?’ ging hij smalend door, ‘als je je bij anderen beklaagt zullen ze je groot gelijk geven. Maar nou het uit is ....want ze is weg.... wèg, voor goed, nou zul je weten wàt ze voor me geweest is: wat moois, wat liefs in m'n beroerde leven. Met háár kon ik praten.... zij begreep me.... bij haar leefde ik op, werd ik 'n ander.... kwam ik eronder uit, ....uit die afschuwelijke banaliteit, hier, bij jou.. En dàt heb je gevoeld.... daarom was je jaloersch.... je voelde dat ik bij haar vond wat jij me niet geven kon.... En toen moest je 't neerhalen, 't kapot maken.... kapòt!’
Zijn hortende stem sloeg over, en met zijn hoofd steunend tegen 't raamkozijn huilde hij het uit, met ruwe heesche snikken.
Doodstil stond ze naast 't bureau, een vreemde bij zijn leed, waarin ze hem niet durfde genaken.
Ver en vijandig was hij haar in deze wilde droefheid, verder, vijandiger dan bij hun felsten twist; en zóó diep hadden zijn onbarmhartige woorden de wreede waarheid voor haar uitgegraven, dat er niets meer te wenschen of te hopen bleef, en zij nu zag aan welken armzaligen schijn ze zich had vastgeklampt.
Maar beneden aan de trap klonk Jopie's dringend stemmetje, en mechanisch keerde zij zich op dien roep, en ging, om het schreiende kind te troosten.
Leiden 1917.
|
|