| |
Keuze
door M.E. Klinkhamer - V. Hoytema.
‘Tossen dan!’
‘Dank je, speel jij maar, heusch.’
‘Ik ben hier al den heelen middag.’
‘Toe nu.’
In de volle vier-uur-zon, de witgeschoeide voeten op het heete asphalt, stond Thilly midden op het tennisveld, 't combat de générosité aan te zien, wachtende op haar tegenpartij. De zware schaduw van den vilten hoedrand raakte 't brellende blouse-wit langs den hals, het racket wipte wentelend tusschen haar vlakschuivende handen. Zij werd ongeduldig, keerde op een hak: ‘Ik begin vast alleen’, en mepte een zwervende bal langs den grond. Toen gaf een van de beiden toe en kwam. Tine Verveer, op de bank aan den kant tuurde in de richtende omheining van twee donkerrankende krullen naar haar nieuwe kennis, Thil, nieuwsgierig, hoe haar spel zou zijn. 't Bevestigde de bevreemding, die Tine, met haar psychologische neigingen, van meet af aan voor dit ‘type’ had gevoeld. De korte, gebiedend rake racketgebaren pasten niet bij den goedigzachten blik en het trotsch temperamentvol buigen en wiegen van den weeken hals wist niet van het traag verplooibare, ietwat gezette middel. Maar toen een onverhoedsche stortbui het veld van lichtheid leegveegde en Thil naar huis liep, lachend in den klef plakkenden klepperenden rok en doorweekten hoed, het warm doorzonde gezicht in ééne gudsing van weldoende regenstralen, toen was er veering in haar gaan en èven de bekoring van een onbewuste gratie.
Thil woonde in een studenten-pension.
| |
| |
Haar kamerbuurman, die haar hoorde komen, heur lach en bel en tred, een gebrilde, schraal linksche blokker, draaide als toevallig de kleine hall in en groette met een stuntelig zorgvuldige buiging, kleurend tot in zijn hals om de overstelping van haar zwevenden gang, heur blinkend blozende wangen en koud-geurigen adem. En Thil, in 't voorbijgaan, dacht vluchtig: ‘de stakker, wat kijkt hij weer verliefd.’ Maar toen zij haar kamerdeur openstootte tot den muur toe, met onbedwingbaren triomf in den luiden zwaai, was zij hem alweer vergeten. Zij was in een overmoedige werkbui.
In droge kleeren begon zij aanstonds en na de hinderlijke onderbreking van het eten met etenslucht en etensdrukte werkte zij voort den avond in, aan een vergelijkende studie over de lyrische poëzie der Hollanders van vroeger en nu. De zwartig geel perkamenten bandjes gloeiden met verborgen warmte in 't donzende lamplicht tusschen het helle technische witzwart der open deelen Kalff en de bruuske kleuren en sierlijke vormen van enkele modernen.
Als zij even opkeek, uit het net getrokken door een onbewuste afleiding in haar eigen hoofd, en realiseerde hoe zij zat, dan voelde zij zonder zien om zich als een huls van beschermende huiselijkheid de diepe, zware kleuren van 't fluweelen divankleed, de heldergroen grove tinteling in 't glazuur van het aardewerk - theeservies, de koperen straling, vonkend en glanzend, der kaarsenkroon en de doffer, donkerder rust in de lijnen der gladhouten matten stoelen. En als zij weer voortlas, glom nog na, gelijk een stervende kool, in haar denken, de stemming die smeulde in de zelfgekozen en welvertrouwde omgeving.
Eindelijk om half tien werd zij als wakker, schoof den stoel weg en leunde over 't raamkozijn. Een wakkelig lichtje buiten deed de verte van 't uitzicht bij dag vermoeden en een hondeblaf galmde echoënd langs de leege weien. - O verdiept te zijn in een boek: de warmte te voelen van je eigen toewijding, de dadige rust van 't ontheven zijn aan alle buitensche gedachten en de rustige doening van je eigen arbeidend verstand en gevoel, van je instinct, je vurigheid en koel critisch vermogen, van heel je levende persoonlijkheid in het verholen, verfijnd en zalig egoïsme van 't hooren en toetsen der eigene stem, het welluidend bronzen geluid van je innige zielestem; òf, opperste heerlijkheid, gansch van 't onttroonde ik te zijn weggebeurd, zóó dat niets en niemand meer spreekt of macht heeft dan die overweldigend rijke, verpletterend geniale woordengestalte, die aan alle zijden het boek overgroeit en ontbloeit zoo dat men het niet meer ziet en bezeten wordt van hem, die het bewoont....
Een felle bel deed het extatisch gepeins opeens verbleeken tot onnoozele nietigheid, 't brutaal practisch feit der platte burger stemmen die opklonken en der sliffende hospita-stappen duwde als met ellebogen 't teerledig visioen op zij, vergrauwde het met plompe lichaamsschaduw.
Een brief werd onder de deur doorgeschoven. Zuchtend bukte zich Thil om hem op te rapen, keerde en bekeek hem onder 't-opwaarts buigen met snelle hand- en oog beweging, mikte hem toen op de tafel met loomen weerzin, als schudde zij hem bedachtzaam van zich af. Want 't adres vertoonde het beverig brokkelschrift van haar ouden vader. Toen toch las zij hem, al wist zij den inhoud van buiten, altijd, altijd hetzelfde, het zachte, aangrijpend gedweeë klagen over zijn vereenzaamden ouderdom, ver van zijn dochter die hem toch zou kunnen troosten en den druk van 't late leven verlichten; over zijn parmantige juffrouw van gezelschap, die hem bedilde als een kind en haar eigen zin onder schijn van den zijnen doordreef. En hij, een hulpelooze oude stakker, verslikkend zijn verdriet om den kijvenden woordenvloed der weerbare dame te voorkomen, snakte en smachtte met slap-aan wegterend verlangen naar 't opbeurend bijzijn van zijn dochter, naar haar hartelijke zorgen, haar stil opwek- | |
| |
kende woord en koesterende, lenigende liefkoozing.
Thil zat met de handen gewelfd onder 't haar en de oogen gesloten. Zij durfde het licht niet aan. Zij zag hem, met de geestesscherpte der blinden, in haar toeë oogen vóór zich, de ingeteerde figuur in de te wijde jas, meer hangend dan zittend in de ronde krulhouten omsteuning van den ouwerwetschen stoel, de tanig gele weggetrokken wangen en het zwart der groevenvoren in 't verdorde voorhoofd en om den glad gleuvenden mond; de blauwsprekende aderen in de werkelooze magere handen, waarvan een trillende vinger naast den leuningrand zwierf. En het nameloos aandoenlijk stomme kindersmeeken der vochtigoude, knippende oogen.... Zij zag het helder wit van zijn manchetten en het blinkend goud van zijn zware horlogeketting, opvallend, als met opzet, afsteken bij het omgevende grauw, dat grauwer leek. O zij kon 't bijna niet gelooven, dat zij zóó ontaard was, hier te zijn, hier te blijven, terwijl het alles daar riep, riep om hààr....
Het was niet eens zoozeer de steek van het oogenblik, die vlijmde, want de bij haar vader merkbaar slijtende smart in vertrouwde heuling der gewoonte en langzaam verstompen van zijn bejarende voelkracht, botte dien steek; het was het schampend wekken der herinnering telkens opnieuw, dat zeerde als een schram in de dubbele schrilheid van zijn vroegere vertwijfeling en hààr actieve schuld.
Zij zou weer eens gauw gaan, ja ja, dat moest. Maar zij zag er muurhoog tegenop. Zij wilde hem zoo ontzettend graag wat warmte geven, vertroetelen. Doch zoodra zij thuis wàs, wonderlijk, bleek zij te verstarren en verkillen. Het hinderde haar onuitsprekelijk, aan tafel, op de stille plaats van haar zachte, in toewijding gebogen moeder, de drukke bedilzieke huishoudster te zien. Zij haatte den corsetstijven romp en wèlgeboezemde buste der onberispelijke dame, de rijke ringen aan de vette handjes, de zakkigslappe, onsmakelijke wangen en de bruine verborgenis onder de welige kuif. Zij wist, dat haar vader de grofgroote, flinke vrouw niet missen kon, dat hij eens, toen Thil hem haar ontslag had voorgesteld, huiverend en schuw had weggekeken en, de ware reden niet aandurvend, iets had gestameld van ‘unfair’ en ‘niets op aan te merken’. Zij wist dat het mensch, als hij èven bromde over aangebrande soep, het zout in zijn aardappelen ‘vergat’ en zijn sigaren vochtig liet worden; als hij iets dèèd zonder haar voorbeschikkende bedoeling, met een ijskoude grijns van huichelachtig welmeenen hem plotseling beslissing vroeg in allerlei huishoudquestie's om hem, overrompeld door zijn schaamtevol naakte en verbijsterde verlegenheid, tot 't besef van zijn afhankelijkheid te dwingen. En zij zou wel middelen bedenken, die feeks, begreep Thil, om 't hem zuur te maken, als hij haar dorst aan de deur zetten.
Ja, zij leek star en koel als zij thuis was, tot lichte verbazing van den naïef blijen, ouden man, die zich op deze feestelijke bezoekjes wekenlang verheugde als een kind op Kerstmis en tot geheime verbittering van de demonische dame, die in de dochter onbewust - want bewust vreesde zij niets - een natuurlijk-vijandig wezen vreesde. De omgeving van overbekende, bijna religieus vereerde dingen, meer nog de herinnering aan andere, die er ruw-piëteitloos, als onpractisch, uitgestooten waren; de grenzenlooze weemoed van dit langzaam uitdoovend, uurlijks beknibbelde en ontluisterde leven, waarin niets nieuw meer was, en alles teerde op den fade geworden en door kwade reuksels bedorven geur van vroeger beklemden haar zoo keelknellend, dat zij zich inspannen moest om geen kneuzenden klank te deuken in de effen, troostig-eentonige melodie en dat er geen enkele zenuw voor verteedering vatbaar bleef.
O het was alles één pijniging. Want nooit uitte hij een bitter of krenkend woord, nooit zinspeelde hij, behalve in zijn brieven, op
| |
| |
haar, Thil's, komst-voorgoed. En des te nijpender kwelde het onbedoeld, zelfs onvermoed verwijt van elke klein-droeve vraag, ieder mat gebaar. En bij elk afscheid drukte hij haar hand tusschen de beide zijne martelend vertrouwelijk, als verwachtte hij een spoedig besluit ten goede. Was heel de studie dien weemoed wel waard?
Zij was op den divan gegleden, staarde in het duister van 't open raamvak met spleetsmalle oogen boven snel bewegende vleugels van den neus en even geopenden mond, vooruitgebeurd door den druk van de volle hand tegen de kussen-weeke kin.
Een jaar lang, na haar eindexamen gymnasium, had zij beproefd voor hem te leven. Met een heiligen ijver had zij het beproefd, den dag verdeeld naar orde en plicht: 's morgens vroeg hem verzorgen, thee op zijn bed brengen, ontbijt klaarmaken, hem de courant voorlezen; hij was toen - laat zien - eenenzeventig jaar. Dan huishouden doen: groente uitzoeken aan de kar, poetsen of inmaken, de meid contrôleeren, - o die standjes met onwillige meiden en dat mensch - onteerend gekijf om 'n paar centen duurder dit-of-dat! - 's Middags even lezen terwijl hij dutte, snoèpen letterlijk, gejaagd en met verholen hartstocht, en dan weer bedaard wat wandelen met hem of boodschapjes doen, naaien, theezetten. Visites - o die erbarmelijk leege, ellendig flauw-zoete, martelend vervelende visites - zonder-zin, heel die verwenschte conventie van liefdoenerig meisje - thuis, ongetrouwde smachtpop, o dat hatelijke tijdmòòrdend nietsdoen met-bezoek, dat gepraat als verwaterde soep of afgeschonken thee, o het was om je haren uit te rukken van radelooze, zinnelooze ergenis, van smàrt om een verloren, roekeloos weggesmeten leven. Dan vooral, op dàt uur van den dag, werd de benauwenis bijna onhoudbaar, dan voelde zij zich slaaf verworpeling, onmondige, laaggezonkene.
's Avonds - och 's avonds, ze wist 't niet precies meer, 't zelfde altijd. Ze wilde er ook liever niet te veel aan denken, 't wond nog te veel op.
En in alle hoekjes en gaatjes van den dag, hoe klein ook, stopte, propte zij hersenwerk en lectuur, het werd een grabbelen en graaien, een gierig vergaren, het werd een ziekelijk booze wellust, omdat het verboden scheen. Toen zij dat besefte, had zij ook dat opgegeven, zich ijzer-wreed voor 't innige zelf aan de plichten alleen willen wijden. Maar als een non zonder sterkend en dragend geloof was zij de verleiding niet machtig gebleven. Want het geloof was voos, het gelòòf aan de onwrikbare noodzakelijkheid. die eischte dat zij hart en verstand, neigingen, levensdrang, heel het warme bloed van haar wezen als kind van den tijd moest offeren aan de liefde als kind van haar vader. Het duldeloos verlangen naar iets dat binnen haar bereik lag, o het wàs op den duur niet te temmen. Trotsch als een paard aan den teugel, spande het eerst den hals, beet schuimend zijn bit en trappelde met kortkrachtige hoefstooten, toen werd het woest en onstuitbaar wreedbelust als een tijger in sprong, en het greep -.
Slecht, egoïst, zwak, ja ja. Men had er nog veel meer van gezegd. Maar wie die 't zelf niet had gevoeld, benaderde in vatten, hoe ooit een boek met begeerde wetenschap, dat men zijn plicht acht niet open te slaan, kan wegen en trillen in de hand als een last tè zwaar, en onvermoede tranen kan persen in de oogen. Zij zou de proef niet weer nemen, om de kans op een tweede mislukking te ontgaan.
En toch, in een troosteloozen twijfel en tweestrijd ging zij slapen dien nacht, verweekt en verlamd door een schuldbesef, dat tot berouw niet kon worden verdiept en geen boete bewerken zou.
Maar toen zij wakker werd, in 't nuchtere schaduwlooze licht van den vochtig vroegen zonnemorgen over de velden, leek het alles mottige, muffe muizenis. Zij kon eenmaal niets herstellen en de verdrietige toestand, niet erger dan zoo tallooze andere, moest
| |
| |
zichzelf oplossen buiten haar toedoen. Zij kon haar leven niet geven voor een hersenschim, die weer andere, haar eigen, ellende meebrengen zou.
Er was veel college dien dag en daarna een dispuutavond, op de kamer van een der jongens, waar zij haar opstel voorlezen moest over Byron.
In de ten rande gevulde, gezellige sfeer van de schemerlampen, boeken en leunstoelen-kring, die 't litterair geredeneer en gemijmer als weerkaatsten, in de èven dompige warmte met een pittig rook-aroom; terwijl zij, van spanning blozend en met kille rillingen, achter den katheder stond in 't onmiddellijk blankglanzend licht der lezenaar-kaarsen en elk woord dat zij uitspreken ging, proefde met een plotseling scherpen smaak van juist of onjuist onder de voelbaar critische aandacht der nauw lettende luisteraars; toen zij klaar was en tersluiks in de volle stilte de houdingen bespiedde, een hand onder 't hoofd, een vuist in den zak of een overveegde kin met strakke peinsoogen, meest alle afgewend, en het debat loskwam, hakkend en prijzend, versplinterend, betastend en bestreelend, toen had zij geen enkel vermogen vrij voor wroegend getob, opgaande in den heerlijk beheerschenden drang der gedachten. Eerst onder 't nabroodje, aan de groen-en-bloemig getooide, intiem laag belichte tafel, in den prikkelenden geur van pasteitjes en wijn, bij de gemoedelijk ontboeide vroolijkheid van de zandig of metalig diepe jongensstemmen en het klaarder geklank er tusschen, moest zij opeens weer, smartelijk, beseffen, hoe bijna zondig haar zitten hier was, in de egoïste weelde van een intellectueelen roes, terwijl hij daar snakte naar een tip van haar onwetenschappelijk bijzijn. Door de nachtstraten, leeg en koel, langs de singels, die 't licht al gloren zagen, joeg haar een koortsige twijfel voort onder 't helopklinkend nagepraat van de jongelui, naar huis, waar zij alleen zou zijn en regelen wilde, hoe en wanneer de reis te doen. Doch daar, de moeheid pas goed in rug en voeten voelend, kleedde zij zich uit en viel kort naeen in bed en in slaap.
Het werk wilde niet vlotten, die dagen. Telkens er tusschen hoorde zij den hakkelig vibreerenden klank van zijn heeschgeworden stem, zag zijn knakkenden loop en den schuifeltred van zijn groote platte glimlaarzen, of de kromgepreste vingers, waarmee hij zijn wankele losse letters maakte. Of dacht opeens aan vroeger, hoe hij met haar stoeide, wandelde en prentjes kleurde, hoe hij altijd vroolijk en vriendelijk voor haar was.
Een halve week verliep. Toen kwam er een telegram, om haar onverwijld naar huis te roepen.
Een schrik, die haar oogen bolopen sperden in flitsend begrijpen en haar handen strak klemde om 't blauwe papier, deed haar 't volgend oogenblik denkloos zich aankleeden, wegsnellen naar den trein.
In het huis, waar alles ademloos stil was, deden haar schreden aan als vlèkken. Een schrille, schuldige angst omgreep haar uit de vijandige roerloosheid der onheilspellend doode dingen.
En boven bij het bed, waar een kleine kring eerbiedig voor haar openweek, zag zij de smeekende oogen star gesloten en de ingevallen gele wangen tot een sereen wit verkleurd.
Het was, of hij geweigerd had, met te sterven op haar te wachten. Zij voelde het, hoofdgebogen, als haar gerechte straf.
Doch een straf, die zij wist, te kunnen dragen.
|
|