| |
| |
| |
Uit de geschiedenis der Joden in Amsterdam,
door J.M. Hillesum. (Slot).
de valsche profeet sabbatas tsewie en zijn handlanger nathan levi uit gaza, naar meissens.
Omstreeks het jaar 1666 werd de Portugeesche gemeente te Amsterdam in twee partijen verdeeld, doordat een groot gedeelte der gemeente zich als aanhangers verklaarden van Sabbatai Tsewie.
In het Oosten was omstreeks 1650 de valsche Messias Sabbatai Tsewie opgetreden, een man wiens naam een treurige vermaardheid behouden heeft, vooral door het zonderlinge verschijnsel, dat zijn leer en aanhang zijn algeheele ontmaskering en persoonlijken invloed nog langen tijd heeft overleefd.
Reeds zeer lang vóór het optreden van dien valschen profeet hadden Christen theologen, die het boek van de openbaring van Johannes trachtten uitteleggen den volke voorspeld en voorgerekend dat het duizendjarig rijk in aantocht was dat er in 1666 of in 1675 een nieuwe orde van zaken zou herrijzen, een herwonnen paradijs, alwaar de vromen in onschuld en overvloed zouden leven. De terugkeer van den Messias op aarde zou voorafgegaan worden door ontzaglijke gebeurtenissen door gevaarlijke ziekten en vreeselijke oorlogen.
Het eerste optreden van Sabbatai Tsewie in 1648 viel samen met het beruchte kozakkenoproer onder aanvoering van Chmel waarbij meer dan 100.000 Joden op de meest afschuwelijke wijze doodgemarteld werden. Bloedige oorlogen waren gevoerd. Vreeselijke pestziekten sleepten alom duizenden ten grave. In het jaar 1663 werden alleen in Amsterdam 9752 menschen door deze ziekte weggemaaid. Op 29 April 1664 (aldus bij Meinsma, Spinoza en zijn kring p. 213) vertoonde zich aan den avondhemel een schrikkelijk en schielijk vuur in de gedaante van een gloeienden kogel met een langen staart, die een helder en bleek licht gaf dat bij het schoone weder ook in vele naburige plaatsen gezien werd. Daarop nam de ziekte gedurig in hevigheid toe, het was of de dood door de straten waarde, zoodat het sterftecijfer klom tot 1041 per week en men
| |
| |
interieur der port. synagoge te amsterdam, naar b. picart.
| |
| |
zelfs des zondags in de overvolle kerken het begraven niet staken kon. Ruim 24000 menschen waren er in 1664 in Amsterdam ten grave gebracht. Zelfs mannen, van beteekenis in Israël waren er, die in Sabbatai Tsewie geloofden en de woorden van den profeet Joël op den gewaanden messias toepasten: ‘Ik zal wonderteekenen geven aan den Hemel en op de aarde bloed, vuur en rook. De zon zal verkeeren in duisternis, de maan in bloed, alvorens aanbreekt de dag des Eeuwige, die groote en ontzaglijke dag’. (Joël III 3).
profil van de port. synagoge te amsterdam, naar romeyn de hooghe.
Trouwe trawanten van den valschen Messias zorgden er voor, dat de groote wonderdaden van Sabbatai Tsewie alom uitgebazuind werden. Zij brachten tijdingen in omloop, die het brein van den grooten hoop nog meer op hol brachten.
Met deze feiten voor oogen kunnen we ons tenminste nog eenigszins voorstellen dat zoovelen onder Israël, die toch zoo innig gaarne de vervulling wilden zien van datgene, waarom zij iederen dag zoo vurig smeekten, dat namenlijk Israël niet langer het voorwerp van hoon en spot onder de volken zou zijn, die zoo hartstochtelijk verlangden naar het oogenblikkelijk, dat wreede vervolgingen en afschuwelijke menschenslachtingen eindelijk eens zouden ophouden, en die hunkerden naar het tijdstip waarop God hun smeekingen ten langen leste zou verhooren en hen terugvoeren naar hun eigen land. We kunnen ons nog eenigszins voorstellen, dat er zoovelen gevonden werden, die geloofden in dien droomer van het ghetto, die aanvankelijk wel degelijk met edele bedoeling bezield was en die door zijn ingetogen leven, door zijn imponeerend vertrouwen en fraai stemgeluid der groote menigte zoozeer bekoorde.
De kinderen van de eerstaangekomenen onder de Joden in Amsterdam gevoelden blijkbaar het gemis aan een eigen vaderland meer dan hun ouders. Dit valt optemaken uit de hartstochtelijke wijze waarop zij de Sabbatiaansche beweging hebben toegejuicht.
Tot Sabbatai Tsewies aanhangers in Amsterdam behoorden o.m. ook de rabbijnen der Portugeesche gemeente Izak Aboab en Raphaël Moses d'Aguilar. Kwamen er goede tijdingen omtrent den Messias dan werden deze in de Synagoge voorgelezen en met gejubel en dans ontvangen. De jongelieden tooiden zich met groene sjerpen, daarmede te kennen gevende dat zij tot het gevolg van den Messias behoorden. Voor dag en dauw stond men op om boetgebeden uittespreken, teneinde de verlossing te bespoedigen.
Hebreeuwsche en Spaansche gelegen- | |
| |
heidsgebeden werden uitgegeven, waarop de mededeeling dat zij gedrukt waren in het jaar 1666, het eerste jaar van den Verlosser. Sommige met afbeeldingen voorstellende Sabbatai, zittende op Salomo's troon of zittende aan een tafel met twaalf apostelen, terwijl uit den hemel een horen met olie over het hoofd van den Messias word uitgestort.
het voorhof en de ingang naar de vrouwengalerij der port. synagoge te amsterdam, naar pieter persoy.
Door besturen en rabbijnen van verschillende academia's werden Sabbatai Tsewie huldigingsadressen aangeboden. Het gebed voor de regeering werd vervangen door een gebed voor den Messias. Voor hen, die zich naar Adrianopel begaven om den Messias te zien, werd een bizonder gebed opgesteld.
In de stellige verzekering verkeerende, dat de terugkeer naar het Land der Vaderen binnen korten tijd zou plaats vinden werd het gebruik ingevoerd om elken Sabbath in de Synagoge den zegen door de priesters over het volk te doen uitspreken. Tot dusverre placht zulks alleen op feestdagen te geschieden.
Ook bij de Hoogduitsche Joden in Amsterdam schijnt de Sabbatiaansche beweging wel aanhangers gevonden te hebben, maar deze lieten niet zoo hartstochtelijk van hun gevoelen blijken.
Met stomme verbazing staren we op het feit, dat er zelfs nog mannen van beteekenis waren, die na de ontmaskering van den
| |
| |
valschen Messias toch nog in hem bleven gelooven. Hiervoor zorgden in de eerste plaats de impressario's Nathan Levi uit Gaza en Sabbatai Raphaël uit Morea, die zich der goede gemeente als profeten van den Messias voorstelden.
jechiel michal ben nathan uit rusland, oppervoorzanger te amsterdam in het jaar 1700, naar p. van de berge.
Vooral laatstgenoemde scheen er vast van overtuigd te zijn dat de domheid onsterfelijk is en ging, ook nadat Sabbatai Tsewie tot het Mahomedaansche geloof was overgegaan, voort met de menigte bij den neus te nemen. Nadat hij in Italië en Duitschland goede zaken had gemaakt, viel Amsterdam in September van het jaar 1667 de eer van des profeten bezoek te beurt. Aanvankelijk met succes. In de Synagoge der Hoogduitsche gemeente hield Sabbatai Raphaël een predicatie en schijnt hij zijn auditorium in extase gebracht te hebben.
Toen evenwel een aanzienlijk persoon in Frankfort het bestuur der Portugeesche gemeente met klem voor den gewaanden profeet waarschuwde en Sabbatai Raphaël het wat al te bont maakte, werden eindelijk de oogen geopend en schijnt de stedelijke regeering aangezocht te zijn om dezen onruststoker en bedrieger uit de stad te verwijderen. Een onderzoek aan het stedelijk archief alhier door mij ingesteld brachten uit het secreet archief de beide hiervolgende curieuse documenten aan het licht:
Sabbatay Raphael segt out te sijn 24 jaren, gevraecht off hij die naem van jongs op altijt gevoert heeft segt iae, segt van Sicilien geboortich te sijn en jode van natie en volgens hun wet besneden, segt sijn vader van Siciliaen en zijn moer, dat hij tot Jerusalem geboren is, segt sigh van jongs op tot de studie ook somtijts tot coopmanschap begeven te hebben, segt in alle de boeken van de Rabinen gestudeert te hebben en alle de boeken te verstaen en daer om van sijn natie beneid te worden, gevraecht of hij niet hier of op andre plaetsen voorgegeven heeft dat hij een profeet gods was en dat hij meer als menschelijke wetenschap hadde ende dat hem veel secreten door goddelijke inspiratie ontdeckt waren, dat hij sich onsichtbaer kan maken en dat hij sulx voor de paus soude gedaen hebben, ontkent alle hetselve.
Gevraecht of hij niet geseit heeft, dat hij de propheet Elias gesien heeft met drij oogen segt van iae en hem waerlijk gesien en
| |
| |
gesproocken te hebben tot Jerusalem in de kerk bij daag, gevraecht hoe hij wist dat het Elias was segt dat hij het hem selfs heeft gesegt, segt dat Elias zich vertoonde in een wolcke.
ontkent wel expresselijk geseit te hebben dat hij de ware messias sone davits was en dat Sabbataij Sebi was de messias sone Joseps.
daniel cohen d'azevedo, chacham te amsterdam v. 1792-1823. naar een penteekening van j.l. de la fargue v. nieuwland.
onkent tegens een vrouw gesegt te hebben die hem tegen quam, dat haer kinderen bastarden waren. Hem werd aengeseit sich stil te houden tot naerder ordre.
Gevraecht off hij niet geseit heeft, dat hij bij de Heeren magistraten van dese stad is geweest en dat die hem de handen en voeten gekust hebben en suyker en brandewijn geschonken ontkent hetselve wel expresselijk, segt hier gecomen te sijn om coopmanschap te doen en hij se coopen en van meeninge te zijn weer te vertrecken. Schepenen ontseggen dezen Sabbatay Raphel de stad en den mijl in 't ronde en gelasten hem van huijden binnen 8 dagen te vertrekken en middelerwijl sich stil te houden en in geen conventiculen of vergaderingen te comen ofte te prediken op pene van gestraft te werden naer exigentie van saken. Actum 6de October 1667 Praes. de Hrn Dr Roetert Ernst, Mr V. van Bronchorst, A. v. Capelle, Mr Jacob Boreel, Joan Six, Corn Graefland, Mr Jan Munter en Willem Blaeuw.
Alsoo de Ed. Gro. Achtb. Heeren mijne Heeren van den E. gerechte der stad Amsterdam bij informatien ende andere bescheiden door mijn Heere den officier ratione officii geproduceert, gebleken is dat Sabbatay Raphael Jode, die segt out te sijn 24 jaren van Siciliaansche ouders tot Jerusalem geboren, sich is uytgevende voor een propheet die meer als menschelijke wetenschap soude hebben en sich invisibel kan maken, causerende grooten aenhang onder vele van sijn natie alhier 't welk tot groote tweespalt en oneenichheit onder hun verder staet uyt te barsten, waerdoor hij voorgemelte hare Grootachtb. ontboden sijnde 't selve wel expresselijk heeft genegeert echter met den sonderlinge assurantie staende gehouden alsdat hem den prophete Elias met drij ogen op sekeren dach in de kerck tot Jerusalem in een Wolke is verschenen en aengesproken heeft. En gemerckt hare Ed Grootachtb niet als goede eenicheit en harmonie onder de borgers en ingesetenen van haer E E. Stad begeren gepractiseert en onderhouden te hebben, soo hebben deselve desen Sabbatay Raphael als een pertubateur van de gemene ruste gelast ende geordonneert uyt haer E E.
| |
| |
huwelijksgedicht ter eere van jacob teixeira de mattos en sara ximenes. het geheel in den huysumschen trant, door joseph schaprut di gabai in 1748.
| |
| |
Stad jurisdictie van dien en een mijl uit rond te vertrecken en daer niet weder inne te comen op pene van swaerder straffe, gunnende hem den tijd van acht dagen tot verrichtinge van sijne affairen, mits sich middeler wijlen stil houdende sonder in eenige conventiculen ofte vergaderinge te comen of te prediken op pene als vooren Actum 7 October 1667.
sieraden voor den joodschen eeredienst, zooals deze te zien waren op de nationale tentoonstelling van oude kerkelijke kunst te 's bosch in het jaar 1913.
Praesent. de Hrn Dr Cornelis Jan Witse oud Burgermr en hooft officier Dr R. Ernst Mr. Vincent van Bronchorst, Nico. van Capelle, Mr. Jacob Boreel, Jan Six, Cornelis Graefland, Mrs. Jan Munter, Willem Blaeuw schepenen ter voorz. stede.
Zoo eindigde de Sabbatiaansche beweging te Amsterdam, nationaal in haar wezen, in een karikatuur. (Vgl. Jacob Sasportas aanteekening in zijn responsen: Ohel Jaacob vermeld bij Graetz X p. 448).
In de Portugeesche gemeente te Amsterdam, welke door de Sabbattiaansche beweging in twee partijen gesplitst was, waarvan de eene Sabbatai Tsewie onbewimpeld voor den verwachten Verlosser verklaard had, keerde na deze ontgoocheling de rust terug.
amulet voor het kraambed, naar de gravure van abraham bar jacob.
In 1670 werd officieel de vrede hersteld. In 1675 werd op verzoek van het Kerkbestuur een vereenigingsverdrag door Mijne Heeren van den Gerechte bekrachtigd. In hetzelfde jaar werd de nieuwe Synagoge ingewijd.
Nog heden ten dage staat dit eenvoudige maar indrukwekkende 17e eeuwsche gebouw tevens als gedenkteeken voor de herstelde eenheid binnen deze eerbiedwaardige gemeente.
Het stadhouderschap van Willem III was voor de Joden in Amsterdam een periode van welvaart.
Onder het bestuur van dezen stadhouder worden ook verschillende Portugeesche Joden tot aanzienlijke buitenlandsche betrekkingen geroepen. Wederkeerig bewezen ook zij den Staat en den stadhouder gewichtige diensten. Bekend is het feit, dat
| |
| |
Francisco Lopes Suasso Willem III, toen deze gereed stond om naar Engeland over te steken, twee millioen voorschoot en het schuldbewijs afwees met de woorden: Zoo ge gelukkig zijt, dan ben ik overtuigd, dat ge mij deze som zult terugbetalen, mocht ge ongelukkig zijn, dan beschouw ik deze som als nooit in mijn bezit te zijn geweest.
sieraden voor den joodschen eeredienst, zooals deze te zien waren op de nationale tentoonstelling van oude kerkelijke kunst te 's bosch in het jaar 1913.
In 1698 acht 't bestuur der Hoogd. gemeente het zelfs noodzakelijk tegen de algemeen toenemende weelde maatregelen te treffen.
In 1710 was dit bestuur in staat den beroemden rabbijn Tsewie Hirsch Aschkenasi meer algemeen bekend onder den naam van Chacham Tsewie uit Hamburg naar Amsterdam te beroepen. Van den verlichten geest van dezen rabbijn getuigt het volgende:
In de Port. Israelitische gemeente te Londen was in het jaar 1703 verdeeldheid ontstaan tengevolge eener predikatie, uitgesproken bij den Zatermorgendienst in de Synagoge aldaar door den Chacham Dr. David Nieto. Dr. Nieto had in deze preek de leer verkondigd dat ‘God’ en dat wat met den naam ‘Natuur’ werd aangeduid een en hetzelfde was. Eenige gemeenteleden, hierin een belijdenis van Spinoza's leer meenende te zien, verzochten het bestuur hunner Synagoge om het oordeel van een bekende autoriteit in te winnen, teneinde een scheuring in de gemeente te voorkomen.
Het bestuur der Portugeesche gemeente te Londen wendde zich tot Chacham Tsewie om advies, wiens beslissing geheel ten gunste van den rabbijn Dr. David Nieto uitviel.
Gedurende het laatste gedeelte van het tweede tijdperk der stadhouderlooze regeering brak voor de groote massa der Joden in Amsterdam een tijd van bittere ellende aan.
Zoolang de burgerij de vruchten van handel en nijverheid naar hartelust had kunnen genieten had zij zich gewillig gebogen onder het juk der familieregeering. Maar zoodra door al te groote weelde de veerkracht van het volk begon te verslappen, de binnenlandsche handel door de concurrentie van het buitenland achteruit ging en de goederenhandel voor den geldhandel begon plaats te maken, werd de burgerij de last van het regentenjuk wel wat al te zwaar. De toenmalige revolutionairen te Amsterdam onder leiding van den porceleinkoopman Daniel Raap, stelt thans hare eischen. Naast den eisch om een einde te maken aan de bevoorrechting der familieregeering door afschaffing der pachten, klonk n.b. in één adem ook de eisch van zelfbevoordeeling n.l. van herstelling der gilden in hun oude voorrechten. Het was maar al te duidelijk, dat hier geen strijd om beginselen maar wel een zuivere belangenstrijd gevoerd werd. De
| |
| |
Joden werden het kind van de rekening. Het regende requesten van de verschillende werklieden-, winkeliers- en kamersgilden om de keur, waarbij den Joden alle ambachten en nering verboden was, met de meeste strengheid te handhaven. (Vgl. Requesten aan den Gerechte met dispositien uit de jaeren 1747/48 aan het stedelijk archief te Amsterdam.)
De stedelijke regeering was wel genoodzaakt aan deze eischen der gilden te voldoen. Zelfs de handel in oude kleeren en oude hoeden werd thans met de meeste gestrengheid verboden. De goederen der kleine Joodsche kooplieden werden bij overtreding eenvoudig in beslag genomen ten voordeele van het Aalmoezeniershuis. ‘Voor de eerste reyze zullen ze verbeuren alle dezelve goederen en voor de tweede reijze daarenboven zullen worden gezet den tijd van zes weken te water en te brood en te meermalen daarop bevonden werdende, zullen werden gestraft naar exigentie van zaken.’ Dat was niet langer uit te houden, zoo lezen we in een kronijk uit die dagen. In de Jodenbuurt schoolden de Joodsche kooplieden op de hoeken der straten te zamen. Zij waren radeloos. Iederen dag verschenen nieuwe plakkaten. En hoemeer plakkaten er verschenen met des te grooter gestrengheid werd de wet toegepast. De Joodsche kooplieden besloten vier afgevaardigden tot Parnassyns te zenden om raad en steun want zoo kon het niet langer. De Parnasssyns deden wat hun plicht was en ook niet geheel zonder gevolg. Sommige kooplieden waagden het er op om met hun koopwaren de stad in te gaan, maar zij waren zeer behoedzaam en namen niet veel koopwaren mee. Zij hadden goed gezien want spoedig begon het oude leventje weer en werden hun goederen in beslag genomen en sommigen gevangen gezet. Maar hiermede waren de gilden volstrekt nog niet tevreden. Ook de vakken, welke tot dusverre nog niet onder een gildeband vereenigd waren zouden er nu onder vereenigd moeten worden.
In 1747 treden het eerst van allen de Christen diamantbewerkers voor met hun request. Zij dreigen de regeering het land te verlaten, daar zij onmogelijk tegen de Joden concurreeren kunnen ‘alsoo het ons onmogelijk is, volgens onse aangebooren aart, gelijk de Jooden doen, onze kost te winnen met schoenschoonmaken of met kammen en brillen te verkoopen en ons te behelpen gelijk de zwijnen, 10 of 12 in één hok zooals op Marken en op meer andere plaatsen te zíen is, dat 5 of 6 huishoudingen met vrouwen en kinderen onder één dak of één huis wonen, waarom zij dan ook minder dan de Christenen tot haer bestaen noodig hebben’. De stedelijke regeering evenwel laat zich door deze bedreiging niet intimideeren en weigert aan hun verzoek te voldoen: ‘omdat de Joden de negotie van den Diamanthandel hier ter stede hebben opgericht’.
De regeering had rekening te houden met de eischen der gilden, maar ophitsing tegen de Joden, omdat ze Joden waren, heeft bij de Amsterdamsche regenten nimmer eenige uitwerking gehad. Zoo ook hebben de Amsterdamsche regenten nimmer grenzen getrokken, waarbuiten de Joden zich niet mochten vestigen. Het Amsterdamsche ghetto dankt zijn ontstaan dan ook volstrekt niet aan een verordening der stedelijke regeering. Wel werd er in deze donkere dagen bij de regeering op aangedrongen om een ghetto op te richten. Eigenaars en Bewoonders van de Perceelen op de St. Anthony Breestraat, Nieuwe Hoogstraat etc. richten in het jaar 1753 tot het Gerecht van Amsterdam een adres, waarin ze verzochten ‘dat het hun Edel Groot Achtbaren mocht behagen te bepalen de plaatsen alwaer de Jooden binnen de stad voortaan zullen moogen woonen en tenopsichte van diegene welke voor sich tegenswoordigh daarbuyten met'erwoon bevinden, zodanige ordres te statueeren als UEdele Groot Achtbre na derselver hooge weysheyd ende praesseerende omstandigheden zullen nodigh achten, om
| |
| |
de plaatsen, alwaar sich meergemelde Jooden tegen behooren hebben ingedrongen ten spoedigsten daarvan te ontledigen en daardoor de supplianten van het ongerief en nadeel, hetwelk hen invoegen als vooren aangedaan wordt te bevrijden’. Ook deze Heeren kregen nul op hun request. (Vgl. Zeldenrust, Een ghetto voor de Amsterdamsche Joden, in het Centraalblad voor Israëlieten in Nederland v. 8 Sept. 1905).
In hetzelfde jaar geeft de regentes Anna van hare goede gezindheid tegenover hare Joodsche onderdanen blijk en richt zij een schrijven tot de Parnassyns waarin zij hun aanraadt om de Joden het fabriekswezen te doen aanvatten.
De aanzienlijke en meer gegoede Joden in Amsterdam geven bij herhaling de meest treffende bewijzen van hun sterk ontwikkeld solidariteitsgevoel. En dit was niet alleen het geval wanneer het hun geloofsgenooten uit eigen omgeving betrof. Ook voor hun verdrukte geloofsbroeders in het buitenland staan zij het eerst op de bres. Toen den 19den December 1744 te Weenen een bevel door Maria Theresia werd uitgevaardigd, waarbij den Joden geboden werd vóór 1 Febr. 1745 de stad Praag en vóór 1 Juli van hetzelfde jaar het land te ruimen, wenden zich, daartoe aangemoedigd door den Nijmeegschen bankier Benedictus Gomperts, de Parnassyns van Amsterdam, Rotterdam en 's Hage met een request tot de Staten-Generaal om hun interventie ten gunste der Boheemsche Joden.
Reeds den 31ste December 1744 wordt dit request door de Staten in behandeling genomen en besloten den gezant te Weenen Burmania op te dragen om: ‘ten faveure der Joodsche natie te intercedeeren, met het verzoek dat de uitvoering van dit verbanningsdecreet geschorst zou worden tot die van de Joodsche natie voornoemt van hare verantwoordinghe en onschuld behoorlyck sullen hebben doen blijcken’. Met fierheid kwijt Burmania zich bij herhaling van dezen opdracht en de edele man mocht zich er terecht op beroemen: ‘dat hij uit eigen beweging altijd attent en werkzaam was gebleven, om het lot dier ongelukkige menschen ware het mogelijk te verbeteren en te verzekeren’.
Holland's voorbeeld wordt weldra door andere Mogendheden gevolgd; 15 Mei 1745 teekent Maria Theresia het besluit dat de Joden tot nader order in Bohemen en Moravia mochten blijven. Ter herinnering aan dit heuglijke feit lieten de Hollandsche Joden een gedenkpenning slaan. Eerst 14 Mei 1748 vaardigde Maria Theresia het decreet uit, waarbij zij het verbanningsbevel van 17 Dec. 1744 herriep ‘omdat hare landen het soo allerdringendst verlangden en daartoe hunne uiterste krachten hadden ingespannen’.
(Uitvoerig hierover zie: Prins, Een Hollandsche interventie ten behoeve van Oostenrijksche Joden, in het Tijdschr. v. Geschiedenis, Land- en Volkenkunst 1915. Dl. XXX).
Toen in het jaar 1753 de Amsterdamsche Parnassyns kennis kregen van een Jodenvervolging in Polen, alwaar de Joden beschuldigd werden van het gebruiken van Christenbloed, meenden zij: ‘uit menschelijke mededoogen niet te kunnen stil zitten maar in faveure van hun medebroederen zich te moeten keeren tot haar Hoogmogenden verzoekende de supplianten derhalve dat haar Hoogmog. derselver minister thans in Polen off aan het Hoff van Saxen zijnde, gelieve aan te schrijven deszelfs goede officien en meest krachtige devoiren aan te wenden, daar en zooals sulx van de meeste vrucht zal kunnen zijn, teneinde alle voornemen van verdere vervolgingen en executie niet alleen meterdaad mogen worden gestaakt, en alle de onschuldige Jooden uit hunne detentie ontslagen, maar dat ook integendeel alle aanstookers en uitstrooyers van die verdigte gerugten en valsche uitstrooyselen naar merites mogen worden gestraft’.
Ook nu weder dragen de Staten hun gezant Corn. Calcoen op: ten faveure der Jooden zijn goede officiën te interponeeren en alle meest krachtige devoires aan te wenden ‘zulx en daar hij die van dienst zal oordeelen’.
| |
| |
Ofschoon, zooals reeds gezegd, de meer gegoede geloofsgenooten herhaaldelijk treffende blijken van hun solidariteitsgevoel ook tegenover hun geloofsbroeders uit eigen omgeving hebben gegeven en daardoor vaak nog grooter ellende hebben afgeweerd, toch bleken zij op den duur niet in staat afdoende hulp te brengen. De armoede onder de Joden begon grootere afmetingen aan te nemen. De armenkassen der Joodsche gemeenten en der talrijke liefdadigheidsvereenigingen raakten geheel uitgeput. Door de maatschappelijke verdrukking daalde het zedelijk gehalte der groote massa al meer en meer en kwamen sommigen in de verzoeking om tot onkiesche middelen hun toevlucht te nemen. Slechte voeding, slechte huisvesting en armoedige kleeding waren oorzaak, dat de verschijning dezer menschen een akeligen aanblik opleverde. Velen vervielen tot den bedelstaf. Alleen de sterksten wisten zich door buitengewone krachtsinspanning een positie te veroveren. Van de jongeren vertrokken verscheidenen naar West-Indië. Deze toestand zou nog verergeren toen tegen het einde der 18de eeuw door den ongelukkigen oorlog met Engeland en door de ineenstorting der Oost-Indische Compagnie ook vele fortuinen der voorname Joodsche kooplieden verloren gingen en hun groote handelshuizen geruïneerd werden. In het jaar 1780 bevinden zich, volgens de volkstelling in Nederland 31000 Joden, hiervan waren 22000 in Amsterdam. Op 21 April van dit jaar verklaren Parnassyns der Hoogduitsche gemeente te Amsterdam ‘dat zij 302 zakken tarwe ontvangen hebben aan gebakken ongedeesemd brood of zoogenaamd mazo en dezelve gedistribueerd hebben aan 3540 arme huisgezinnen en enkele personen van onze natie’. Stelt men nu elk gezin op 5 personen (man, vrouw en drie kinderen), dan komt men alleen voor de Hoogduitsche gemeente reeds tot een cijfer van 18000 armen. In een missive van de armencommissie uit het jaar 1805 wordt het getal Joodsche armen gesteld op 19600, op 24000 Joodsche zielen. Differee deelt
in zijn: Van Scheveningen tot Waterloo mede (pag. 23):
‘Bekend toch is het feit dat van de bevolking van Amsterdam in 1813 op 180.000 zielen gedaald, meer dan de helft armlastig was. Een groot deel der lagere bevolking had zoo goed als niets te eten, kleeren waren voor velen een ongekende weelde en er moest zelfs een besluit worden uitgevaardigd, waarbij het aan de Joden uit de achterbuurten op straf verboden was zich naakt op straat te vertoonen anders zouden ze worden opgepakt. Doch het aantal armen onder de Joden, die niets meer hadden dan wat lompen of vodden aan 't lijf was zoo groot dat de maatregel tot opsluiten onmogelijk kon worden uitgevoerd.’
Begrijpt men thans niet ten volle het woord van den edelen Mozes Salomon Asser, die in een oogenblik van verbittering bij het aanschouwen van zooveel ellende uitriep: ‘Men heeft ons hier gepermitteerd in het openbaar Psalmen te zingen, en - van honger te sterven.’
Toch waren in deze dagen van de grootste ellende reeds enkele kenteekenen waar te nemen, die de voorboden waren van betere tijden. Meer dan ooit was de aandacht van vele weldenkenden in den lande gevestigd op een deel hunner natuurgenooten, die door de monopoliën der gilden en der kerk in ellende gedompeld waren. Zoowel van geloofsgenooten als andersdenkenden werden stemmen vernomen, die opkwamen tegen dit onrecht en voorstellen tot verbetering deden. Het moet ter eere der Nederlandsche journalisten dier dagen erkend worden, dat zij reeds meer dan 50 jaren vóór de groote omwenteling in de Spectatoriale geschriften meer of minder krachtig hun stem deden hooren tegen de veroordeelen hunner tijdgenooten tegenover de Joden, en ook dat deze journalisten het waren, die bij een deel der Joodsche bevolking het bewustzijn deden ontwaken van hun rechten als mensch en burger. Reeds lang vóór Lessing en Dohm was in hun geest door
| |
| |
Justus v. Effen in zijn Hollandsche-Spectator gesproken. De verwezenlijking van de denkbeelden ontwikkeld in de Spectatoriale geschriften zoude evenwel zonder den grooten invloed van een Mozes Mendelsohn op het jongere geslacht zijner geloofsgenooten, in 't kort zonder de impulsie van het buitenland, nog zeer lang op zich hebben laten wachten. Want als was de kerkelijke regeering der Joden steeds op de bres om ook voor de verbetering van de materieele belangen harer leden zooveel in haar vermogen was te doen, naar een volstrekte gelijkstelling met de andere burgers des lands is nimmer door haar gestreefd. Integendeel. Hare gehechtheid met hart en ziel aan het stamhuis van Oranje, waarvan de Joden in dagen van nood ook zeer krachtigen finantieelen steun hebben ontvangen en de daaruit voortspruitende afkeer van de patriotten, hare treurige ervaring van een vroegere zoogenaamde democratie, welke onder leiding van den Jodenhater Daniël Raap zooveel lijden over de Joden in Amsterdam hadden gebracht, de afkeer van de orthodoxie voor elke ingrijpende nieuwe idee, maar bovenal haar niet ongegrond gebleken vrees, dat een stipte nakoming der Joodsche wetten bij een inlijving in de burgelijke maatschappij voor zeer velen bijna een onmogelijkheid zou blijken te zijn, dit alles tezamen was oorzaak dat de kerkelijke regeering der Joodsche natie een algeheele gelijkstelling voor de aan haar zorgen toevertrouwde kudde volstrekt gevaarlijk achtte
En de meening der kerkelijke regeering vertegenwoordigde in die dagen inderdaad ook de meening van de groote massa der Joden. Het was slechts een zeer kleine schaar van vroede mannen uit de burgerklasse, die onder leiding van den koenen en edelen M.S. Asser, de zware en zeer ondankbare taak, om hun broeders uit hun staat van vernedering op te heffen, met moed aanvaardden. In 1795 wordt de Republiek der zeven Provincien door de Bataafsche republiek vervangen en de rechten van den mensch afgekondigd. Nog in hetzelfde jaar werd door eenige achtenswaardige Joden te Amsterdam het gezelschap ‘Felix Libertate’ opgericht. Dit gezelschap liet geen poging onbeproefd om de emancipatie der Joden te bewerken. De stichters en voornaamste leden waren:
M.S. Asser, Dr. H. de Lemon, S. de Jonge, Meyersz., Mr. Carolus Asser, H.L. Bromet, E. Schabracq, Juda Littwack en David Friederichsfeld bij welke zich nog 24 leden aansloten. Reeds 2 September 1796 werd de emancipatie der Joden door de Nationale Vergadering gedecreteerd en zeven dagen later bij exhortatoire missive aan de hoogste geconstitueerde machten gepubliceerd.
Het verzet bij de Hoogduitsche Gemeente te Amsterdam tegen de emancipatie was zoo groot, dat de voorstanders een nieuwe gemeente stichtten onder den naam van ‘Adath Jessurun’. De eerste Synagoge van Adath Jessurun stond op de Nieuwe Heerengracht tegenover de Plantage. Deze gemeente bezat ook haar eigen begraafplaats te Overveen, welke nog tegenwoordig den nakomelingen harer voormalige leden tot laatste rustplaats dient.
In 1808 werd op initiatief van Mr. Carolus Asser, zoon van M.S. Asser, hierin krachtig gesteund door Mr. Jonas Daniel Meijer, de nieuwe gemeente weer met de oude vereenigd. Het moet ter eere van de mannen van Felix Libertate geconstateerd worden, dat zij zich het lot hunner misdeelde geloofsgenooten terstond hebben aangetrokken en dat zij niets onbeproefd hebben gelaten niet alleen om hen materieel te verheffen, maar ook om bij hen het peil van zelfbewustzijn, beschaving en ontwikkeling te verhoogen. Wantrouwen zoowel van Joodsche als van Christelijke zijde stonden gedurig de verwezenlijking hunner denkbeelden in den weg, en waren oorzaak dat hun pogingen aanvankelijk mislukten.
Wat de Bataafsche Republiek in theorie had vastgesteld trachtte Lodewijk Bonaparte in praktijk te brengen, terwijl hij zijn krachtdadige medewerking verleende om al wat de civilisatie van het gros zijner Israelietische
| |
| |
onderdanen in den weg stond, uit den weg te ruimen. Bij besluit van 10 Juli 1809, decreteerde hij, dat er een uitgave van den Bijbel met een nieuwe Nederduitsche vertaling op last en medewerking van het opperconsistorie der Nederduitsche Israel. Gemeente zou uitgegeven worden. De vertalers werden gekozen uit leden van de vereeniging: ‘Chanoug la Naär Al Pie Darko.’ (Voed den jongen op naar zijn aard).
Deze vereeniging was in 1808 gesticht met het doel om te voorzien in de behoefte aan geschikte leerboeken ten gebruike bij het godsdienstonderwijs. De voornaamste leden van het gezelschap waren: Dr. J.B. van Embden, Mr. Jonas Daniel Meijer, J. en M.C. Belinfante, M. Lemans, Dr. H. Somerhausen, L.J. Ulman, alle mannen die een eervolle plaats onder hun geloofsgenooten hebben ingenomen. Toen Hol. and in het Keizerrijk werd ingelijfd werd de vereeniging ontbonden en de vertaling terzijde gelegd.
Verschillende pogingen door Koning Lodewijk in het belang van de civilisatie der Joden aangewend, werden eerst onder de regeering van Willem I verwezenlijkt. Dat dit niet altijd zoo heel gemakkelijk ging bewijst het feit dat M. Roest Mz., de voormalige conservator der Rosenthaliana als redakteur van het Nieuw Israëlietisch weekblad in het jaar 1865 nog voor de afschaffing van het Jargon moest ijveren en dat ook nog in de vergadering der Nederlandsche Israel. Hoofdsynagoge te Amsterdam van 21 Mei 1865 de afschaffing daarvan bij het houden van voordrachten in de Synagogen een punt van discussie heeft uitgemaakt.
Vergelijkt men den maatschappelijken staat der hedendaagsche Joden in Amsterdam met dien van honderd jaren terug en neemt men daarbij in aanmerking de vele vooroordeelen die bestreden, de talrijke hindernissen, die uit den weg geruimd en de moeielijkheden, die overwonnen moesten worden, dan moet men erkennen dat de emancipatie in vele opzichten aan de verwachtingen der mannen van Felix Libertate heeft voldaan. Maar volstrekt niet in alle opzichten.
In de Jodenbuurt in Amsterdam bijv. slepen nog honderden ongelukkigen een leven voort in gebrek en ontbering, vaak opgehoopt in sloppen en stegen waar geen lichtstraal doordringt, geen luchtstroom door waait. In deze buurt verkwijnen nog elken dag eens verwaarloosde jonge krachten, die nuttige leden in de maatschappij hadden kunnen zijn, doch, tegen hun wil door de omstandigheden genoodzaakt, hun leven begonnen als venters en die geestelijk te verstompt waren om gebruik te maken van de gelegenheid, hun door de gemeenschap aangeboden, om zich te ontwikkelen en uit hun vervallen staat op te heffen.
Sedert het jaar 1798, toen de gilden werden afgeschaft, zijn door verschillende Joodsche corporatien allerlei pogingen in het werk gesteld om het aanleeren van ambachten bij deze onderste lagen der bevolking te bevorderen. Vrijwel, kunnen we zeggen, zonder succes. Toch koesteren we de verwachting dat ook hierin binnen afzienbaren tijd een verandering ten goede zal komen. Reeds wordt de klank van des sloopers moker in de Jodenwijk vernomen. Evenals aan de treurige woningtoestanden door de gemeenten eerst een einde kon gemaakt worden, nadat algemeen het besef was doorgedrongen, dat stoffelijke welvaart, volksgezondheid en een gelukkig familieleven ten nauwste met de volkshuisvesting samenhangt en er zonder het krachtig ingrijpen van overheidswege, dus zonder de woningwet, geen afdoende verbetering kon verwacht worden, zoo wil het ons voorkomen, dat ook het aanleeren van ambachten bij de onderste lagen der bevolking eerst dan naar behooren bevorderd kan worden wanneer het besef krachtig doordringt, dat Staatstoezicht op de kinderen der armen, ook nog in de eerste jaren, nadat zij de school verlaten hebben, niet alleen in het belang der kinderen maar ook in het belang der gemeenschap ‘een dringende eisch’ is.
|
|