Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 27
(1917)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 81]
| |
J.F. MILLET
FEMME FAISANT MANGER SES CANARDS. (Teekening). | |
[pagina 81]
| |
I.‘.... L' art n'est pas une partie de plaisir. C'est un combat, un engrenage qui broie.... Je ne suis pas un philosophe, je ne veux pas supprimer la douleur, ni trouver une formule qui me rende stoïque et indifférent. La douleur est, peut-être, ce qui fait le plus fortement exprimer les artistes.’ 'n Woord, dat schrik verwekt. 't Ontstelt. 't Is somber als een woestijnstem en doorstormd van onweersklanken. Millet maakt er ernst mee. Zijn kunst is hem een zaak van ziel en bloed. Er kleeft aan zijn werk Gethsemané-zweet. ‘Je ne suis pas un philosophe, je ne veux pas supprimer la douleur....’ Is 't niet, of Thomas van Kempen van uit zijn onschendbare kloosterstilte zijn geloofsstrijd openbaart, dat hij liever de diepste verslagenheid voor God wil ondervinden, dan te kunnen verklaren, wat zij is. Ook binnen de wanden van een monnikscel en een kunstenaarswerkplaats kan slag geleverd worden. Zulke woorden van den schrijver van het Gouden Boekje en van den schilder van den Zaaier zijn gehouwen uit het graniet en gneis der eeuwen. Ze staan gebeeldhouwd in gletschereenzaamheid en de eindeloosheid van een Alpensneeuwveld. Ze hebben het duistere van Ruusbroec's spraak, als hij God aanduidt als ‘die donkere stille’ en ‘de wilde woestine’. ‘L' art.... un engrenage qui broie’.... dat laat zich bezwaarlijk hooren in een vriendelijk binnenhuisje! Zoo'n stem vraagt ruimte van veld en hoogte van rotsen. Ge hoort er bruising in van Homeros' wentelende golven. Daar is een raderwerk, dat zware steenen in beweging zet, die verpletteren en verbrijzelen. Voor Millet schijnt zijn kunst als de arbeid in een olieslagerij, waar een groot kamrad, bewogen door den drijfriem, die het met de machine verbindt, veel raderen en riemen en assen en hefboomen doet bewegen en waar de arbeiders, elk in zijn werk, de bewegingen der werktuigen zoodanig regelen, dat het lijnzaad tot koeken wordt geslagen en de uitgeperste olie in vaten afvloeit. Zijn kunst is nooit los van den Arbeid, die het leven op aarde onderhoudt. Gelijk zijn boeren bezig zijn in de voortbrenging van het brood der menschen, zoo werkt Millet, om zijn geestelijken oogst binnen te halen en in den molen van zijn kunst bereidt hij het meel voor het brood, dat de ziel spijzigt. Hoe weinig zachtzinnig Millets woord klinkt in ons ongeoefend oor, zoo wij ons te luisteren neigen, zullen wij de stem van de onsterflijke Liefde hooren. Naast het ontembaar verlangen naar het Maatlooze leefde in Millet even krachtig zijn gevoel voor het Intieme en Huislijke. Hij beeldt moeders met kinderen in hun dagelijksche bezigheden in een zoo vriendelijke sfeer, dat de beschouwer het gevoelen krijgt, of een gelukkig vader het simpel geval aanzag met teeder oog, terwijl zijn hart overvloeide van geluk. ‘La Douleur’ en ‘l'Amour’, dat zijn de beide engelen, die Millet op zijn doornig pad hebben vergezeld. Zij waren naast den boer te Gruchy, die voor zijn vader het koren in de voor wierp, zij bleven hem trouw in zijn kommer te Parijs en in zijn strijd en overwinning te Barbizon. ‘Je ne veux pas trouver une formule qui me rende stoïque et indifférent.’ Dat is | |
[pagina 82]
| |
de stem uit een groot hart. Zoospreekt de ziel, die den strijd kent, niet vreest en dag bij dag zich waagt in het vuur. Uit een zeer groote diepte, duister van schaduw als een Alpendal, klimmen deze levende woorden op en het is in deze vallei, dat ook Millets sterke kunst werd geboren. Want het woord van dezen meester en de werken, die zijn hand voortbracht ontsprongen uit één bron. Ter plaatse, waar de gedachte welde, dat hij zich niet in het pantser van een wijsgeerig stelsel wilde afsluiten van het leven en koelbloedig en onverschillig blijven voor het wee dezer wereld van veel rouw, daar sprongen eveneens de verbeeldingen in het licht, die in zijn kunst gekend worden als ‘Le Semeur’ en ‘Les Glaneuses’. Daar werden geboren zijn ‘Le Bûcheron et la Mort’ en zijn ‘L'Hiver et les Corbeaux.’ Oòk zijn ruime landschappen, die in hun hooge rust toch de poëzie van het onmeetlijke vertolken. Zijn interieur met de moeder, die teeder haar kind de breipennen in de knuistjes leert vasthouden; het boerenerf, waar de boer met zorg een vruchtboom ent; de kudde met den zwijgenden herder, de bezige vrouwen, die de wasch doen, de zaaiers, spitters, korenbinders, vlasbewerksters, àl die schoone figuren, die in hun levende acties vertegenwoordigers zijn van ‘la vraie humanité, la grande poésie’ en openbaringen van de innerlijke wereld van leven, arbeid en liefde in den mensch en kunstenaar Millet. Wie een zaaier uitzendt over den akker, gelijk hij het deed in teekening, litho, schilderij; wie zóó een vrouw aan den grond doet bukken, om verloren aren saam te rapen; die heeft de werkers der velden niet bespiedt van een veilige hoogte af, maar is tot hen afgedaald in hun moeizaam pogen; die heeft niet in onvruchtbaar medelijden om hun hard lot zijn tranen doen vloeien, maar droeg in eigen bloedig hart zeer de wonden van hun pijnvollen arbeid in voorjaarsschraalte en zomerzenging. In deze voor der smart staat Millets kunst geplant.
les couseuses (teekening).
Ten tijde, dat de eerste ‘Semeur’ in de Salon van 1850-51 veel opzien wekt, schrijft de schepper van den Zaaier zijn beroemden brief aan Alfred Sensier, waarin Millet zich aldus uitspreekt: ‘Ce n'est jamais le côté joyeux qui m'apparaît; je ne sais pas où il est, je ne l'ai jamais vu.’ Ook zijn kunst weerspiegelt geen vroolijkheid. Zij is niet blij en juicht niet. Zij is zwaar en eentonig van gang gelijk zijn zaaier. Doch zij treedt onder eeuwige hemelen en haar akker is de ziel van den | |
[pagina 83]
| |
mensch, die hongert naar onvergankelijke waarheid. Als op een dag de Zwerver van den Arno dwaalt in de bergstreken van de golf van Spezzia, ontmoet hij de monniken van het klooster Santa Croce. Zijn sombere blik op de golven en de wolken doet hen aan den peinzenden vreemdeling vragen, wat hij zoekt. Dante antwoordt: Pace, den vrede! Zoo, als de Dichter van de Commedia trad Millet in de natuur.
la bergère avec ses moutons (teekening).
‘Ce que je connais de plus gai, c'est le calme, le silence....’ Hij ondergaat de wijding van het vredige landschap. 't Stemt hem peinzend en droomend. En droeve mijmerijen, die toch ook haar heerlijkheid hebben, vervullen zijn gemoed. Aan het eind van den dag en na zijn werk gaat hij dikwijls naar het woud, dat zoo schoon is in zijn verheven zwijgen. De plechtige rust ontzet hem. Soms keert hij verslagen terug en betrapt er zich op, wezenlijk vrees te koesteren. Klein en onaanzienlijk voelt hij zich in het geweld van het natuurzwijgen, waarin eeuwige dingen tot de ziel toetreden. O! die boomen, waarvan de kruinen in den avondwind zuchtend ruischen. Is het niet 'n koor van veel héél droeve stemmen, die het lied der eenzaamheid doen hooren. 't Hart trekt er van samen en wordt van weedom vervuld. Zou de peinzende Millet ooit een woud schilderen, hij zou niet willen doen denken aan smaragden en topazen, doch aan het groen en de schaduw van het bosch. Aan zijn duistering, die doorsponnen is van geheimen en het hart van een mensch verruimt en tevens doet inéénkrimpen. Zoo zit hij onder een boom en geniet de volle rust. Daar verschijnt op een klein voetpad een armoedige figuur, die een takkenbos draagt. In zijn brief zegt Millet daarvan: ‘La façon inattendue et toujours frappante dont cette figure vous apparaît vous reporte instantanément vers la triste condition humaine, la fatigue.’ Verder spreekt hij ervan, hoe in de bebouwde streken en dikwijls weinig vruchtbare vlakten, men gravende en spittende figuren soms ziet, die zich van tijd tot tijd oprichten in de lenden of het voorhoofd met den rug van de hand afwisschen en het woord verschijnt hem: ‘Tu mangeras ton pain à la sueur de ton front.’ En echter, hoewel dit moeizaam werk, dat den rug pijnlijk kromt, niets vroolijks en speelsch' vertoont, vindt Millet toch daar, | |
[pagina 84]
| |
hetgeen hem blijvend boeit en dat hij in zijn brief noemt: ‘la vraie humanité, la grande poésie.’ Zoo ontdekte hij ‘les travaux des champs.’ Zoo verschenen hem de zaaier en de herder, de spitter en de korenbinder; de vrouw, die aren leest en de strompelende oude, die een bos hout over de avondduistere vlakte van Barbizon naar huis torst. Hij werd aangegrepen door den staat, waarin hij den arbeidenden mensch aantrof in het majestueuse ruim van het landschap. Terwijl de schepping hem een gedicht was vol hooge en heilige stemmen, die het lied zongen van het onvergankelijke leven, zag hij in dat eeuwigheidsprookje den mensch vermoeid en gebogen, zich krommend onder een kneuzenden last.
le semeur (teekening).
Vreugde en rouw doortogen zijn gemoed. Ernstig en trouw getuigt hij er van in zijn kunst. | |
II.Als Millet spittende figuren ziet, die zich nu en dan oprichten en het voorhoofd met den rug van de hand afwisschen, zoo verschijnt hem het woord, dat de mensch in het zweet zijns aanschijns brood zal eten, en is hij in den geest op den dag, dat de mensch verzonden werd, om den aardbodem te bouwen. Hoewel instemmend met zekere personen bij Dante, die den tijd van hun stoffelijk bestaan: Le temps de ma dette noemen, zoo ontmoet hij toch de ware menschheid en de groote poëzie in de wereld der werkende mannen en vrouwen van het land. In den tijd, dat Millet uitkomt met ‘Le Vanneur’ en even later ‘Le Semeur’ in de Salon wordt tentoongesteld, slingert Karl Marx zijn bliksem; en in donder en weerglans vaart het woord door Europa: ‘Proletariërs aller landen, vereenigt u.’ Echter brenge de gelijktijdigheid dezer verschijnselen er ons niet toe, in de kunst van Millet een socialistische tendenz te zoeken, die de kunstenaar er niet in legde. Hij zelf wees met kracht ‘le côté démoc’ terug.Ga naar voetnoot*) Millet is geen pleitbezorger. En wil er niet voor gehouden worden. Zegt, te willen doen denken slechts aan dien mensch, die in het zweet zijns aangezichts zijn levensonderhoud moet winnen. In zijn kunst beschuldigt noch beklaagt hij. Doet alleen het harde leven van den arbeider voelen, die gehoorzaam aan het eeuwig gebod, gelaten zijn plicht volbrengt. Geen spoor van de leer der ‘meerwaarde’ valt in Millets kunst te bekennen. Dit arbeidersleven, dat een strijd is, ‘un engrenage qui broie,’ vindt zijn weerspiegeling in de | |
[pagina 85]
| |
bezige figuren van den kunstenaar, die in zijn beeldend werk hun worsteling zèlf streed. In eigen smart erkent hij hùn druk. Dezelfde wet, die alle bewegingen in de schepping beheerscht, die de zon in haar baan drijft gelijk den trein in de rails en die den boom in het voorjaar doet uitloopen, richt ook den boer in zijn bewerking van den aardbodem. Zoo als het gaat, moet het gebeuren. Dat is voor altijd bepaald. Hiervan getuigt Millet in zijn kunst. Zelf is hij een arbeider die zijn werk doet onder dezelfde noodzakelijkheid. Ook bij hem is het moeten. Hij is een boer, zegt Sensier, die zijn akker liefheeft, de ontginning, de zaaiïng en den oogst. Zijn land is zijn kunst. Zijn inspiratie het leven, de natuur, die hij met zijn geheele wezen bemint.
le bûcheron (teekening).
Hij sluit zich aan bij de Ouden. Als abt Lebriseux hem eraan herinnert, dat hij vroeger veel van Virgilius heeft gehouden, antwoordt Millet: ‘Je l'aime encore’. Hij leest Homeros, Dante, Burns, Shakespeare. Het eerste boek, dat hij als knaap te Gruchy ter hand neemt, is een prentenbijbel uit de zestiende eeuw, die sinds overoude tijden in de familie hoort. Nog in Barbizon vinden vrienden hem soms verdiept in het enorme boek. De psalmen van David noemt hij giganteske monumenten. Van den bijbel zelf getuigde hij: ‘C' est là que je puise ce que je fais.’ Millet wil, dat in zijn verbeeldingen het onafwijsbare, hetwelk hem openbaar werd in het werkplan der schepping en dat hij aanvaardde als den wil van den Schepper, tot uiting komt. Hij wil, dat zijn figuren iets noodwendigs hebben; dat ze met den grond vergroeid zich voordoen; dat de beschouwer den samenhang voelt tusschen den man, die werkt en zijn arbeid. In zijn eigen woorden uitgedrukt: in hem wentelt het willen zóó te schilderen, als de Profeten hadden gesproken. Hoewel hij in zijn tijd een onverwachte verschijning was, bleek Millet de meest klassieke meester te wezen van al de schilders der negentiende eeuw. Voor het klassicisme zelf, zooals dat in de leer der académiciens tot uiting kwam, werd hij nochtans een meer te vreezen vijand dan de romantiekers al tezamen. Het klassieke zat voor hem niet in letter en vorm, maar hij zag het in het wezenlijke der antieke kunst en vond in de natuur met den werkenden mensch het lèvend model, waarnaar Virgilius en Homeros hadden geboetseerd. Gelijk zij, ontdekte hij in eigen hart de grammatica der kunst, welker regels hij had te eerbiedigen. Onder den | |
[pagina 86]
| |
hemel van Barbizon, vond hij de ware klassieken in den Zaaier en den Spitter, gelijk de dichter der Georgica hen ook had zien staan in hun veldwerk. Als de herder, die van Paschen tot St. Maarten in de open vlakte verkeert, las ook Millet het Boek, waarin de sterren de runen zijn. In waarheid, voor hem bestond niet de onderscheiding klassiek en modern. In zijn ‘vraie humanité’ vond hij ‘la grande poésie’, die van alle tijden en volken der aarde is. Zijn kunst geeft nooit de figuur alleen. Ook niet een omgeving, waarin een zeker persoon zou thuis hooren. Hij schildert niet om te schilderen, maar wil in samenhang uitbeelden den mensch en de hem eigen sfeer, waarin hij werd gesteld te arbeiden. L'art de Millet n'est pas une partie de plaisir. C'est un combat. Deze kunst openbaart het leven en den arbeid als een onverbreeklijke Eenheid. Zelfs dan, als hij in een landschap-schilderij den winter in zijn melancholieke verlatenheid weergeeft, wordt in eerste aanschouwing al gevoeld, hoewel de boer zelf afwezig is, dat dit holle gebied rondom Chailly den Arbeid behoort. Landbouwwerktuigen als ploeg en eg zijn geen voorwerpen van stilleven in zijn L'Hiver en ‘Novembre’, maar getuigers in rust van het veldwerk, dat was en zal zijn. 'n Landschap in den zin zooals wij het kennen van Jan van Goyen en Hobbema, is zulk een gezicht van Millet niet. Het heeft iets plechtigs. Toch stemt het niet treurig, al is het indrukwekkend. De schilder houdt van het eenzame land in den donkeren tijd, dat de zwermen kraaien het veld afschuimen en in beweeglijke wolken zich tegen de grauwe hemelen werpen. ‘O, gij, veld en woud in uw rouwgewaad,’ roept Millet. ‘Ik zou veel verliezen, zoo ik u niet zag.’ Voor niets ter wereld zou hij het winterlandschap willen missen en mocht men hem voor willen stellen, in dien somberen tijd naar de weelderige heerlijkheid van Provence te trekken, hij zou ronduit weigeren. Hij zelf hoort als zijn arbeiders bij den grond, die bewerkt moet worden. Hij staat er als geworteld en kan niet verplaatst worden. Als hij met Sensier een korte reis naar den Elzas en Zwitserland onderneemt, krijgt Millet heimwee. De Alpen kunnen hem niet houden. De vlakte roept en hij komt. Als hij na 1866 zijn grootsch werk van den kreet der aarde, waarin den strijd uitgebeeld werd van den landman tegen de natuur, die niets voor niets loslaat van haar schatten, afsluit en er toe komt, het landschap-om-zich-zelf in de pracht van zijn ruimte en oneindigheid te geven, zoo is het toch ook in het werk van deze nieuwe periode, dat hij geboeid wordt door de aarde als den bodem, die bewerkt moet worden. Hier wordt het brood der menschen geboren. Achter zulke schilderijen is een mensch te zoeken, die meer dichter dan schilder is. Bij Millet wordt het penseel een schrijfmiddel, om uitdrukking te geven aan de gedachten, die zijn gemoed vervullen. In zeker opzicht is deze kunstuiting voor hem te beperkt. Hij grijpt naar de pen en geeft ruimte aan zijn bruisend gevoel in de menigerhande brieven aan Sensier, die een belangrijk boekwerk vormen en van groote beteekenis zijn voor het werk van Millet zelf in het bijzonder en tevens ook voor de kunst van zijn eigen tijd en van vroeger. Millet werd door veel geboeid; hoewel veel arbeidend, als zijn hoofdpijnen hem niet tot werkloosheid bonden, was hij vol belangstelling voor hetgeen anderen deden of hadden gedaan. Alle werk, dat in oprechtheid en ernst was volbracht, trok hem aan en hij kon niet nalaten, daarvan te getuigen. Wat in de diepten van zijn hart roerde, dat klom hem naar de keel en hij moest ervan spreken. Zij, die graag de mooie schildering bewonderen en er behagen in hebben, na te gaan, hoe fijn en knap een werk ‘gedaan’ is, kunnen voor een werk van Millet teleurgesteld worden. ‘La belle peinture’ om zich zelf, is hier niet te vinden. Bij een rijk woud-interieur met de brillante lichtfonkeling van | |
[pagina 87]
| |
een Diaz vergeleken, lijkt deze kunst van den Arbeid wel een aardkluit bij een juweel. Doch het is 'n vruchtbaar brok aarde, die brood voortbrengt. Wij schreven, hoe Millet zelf zei, dat hij in de schildering van een woud iets zou willen geven, dat het hart van den mensch verwijdt en tegelijk doet krimpen. Onze groote kunstenaars, wien gevraagd werd, wat hen zoo sterk in Millets werk boeide, antwoordden, dat het niet de kleur was, noch het modelé of teekening, maar dat zij getroffen werden door het sentiment. Millet zocht het Hart.
pȃturage sur la montagne en auvergne.
Millet, hoewel hij een nieuwe kunst openbaarde, deed in zijn werk, dàt, wat altijd geweest was, herleven. Niet, dat hij schilderde, was het essentieele van zijn verschijning. Hij had beeldhouwer kunnen wezen of schrijver. Vóór alles was hij Getuiger. Hij zocht hetgeen niet voorbijgaat. Zie zijn Zaaier! Zoo ging in de dagen van Millet de landman van Gruchy en Barbizon uit, om het zaaikoren in den grond te brengen. Maar ook de zaaier van den Pharaotijd wierp op gelijke wijze het zaad in het slib van den Nijl. Deze korenstrooiende werker van Millet, gaande in het heerlijke rythme van zijn veerkrachtigen tred, is de zaaier van den psalm der verlosten van Babylon en hij is ook de zaadwerper, die den Christus voorbijschreed. Zoo bevruchtte de landbouwer van Virgilius den akker en zoo doet het nu nog de boer van Normandië en de korenrijke Beauce, van Brabant, der Friesche klei en van Het Bildt. ‘Le Semeur’ van Millet die kan een Kelt, | |
[pagina 88]
| |
Noor, Fries wezen. 'n Semiet en een Egyptenaar, een Mesopotamiër en een Algonkin der oevers van Lake Superior of een Comanche van de velden van Mexico. Deze boer in den arbeid is als Hiawatha in zijn worsteling met Mondamin, den vriend des menschen, die uit zijn graf verrijst voor de wachtende oogen van den Indiaan in de teedere spruiten der Turksche tarwe. ‘La terre’ en ‘le travail’ zijn hier één. ‘La terre’ en ‘le travailleur’ zijn één. Het is de Milletsche drieëenheid van aarde, arbeid en werker. Het is de mensch, die den aardbodem bouwt, waar hij uit genomen is en waartoe hij zal wederkeeren, als de loop is vervuld. | |
III.‘Il faut pouvoir faire servir le trivial à l'expression du sublime, c'est là la vraie force.’ Millet schildert geen goden of heroën. Geen profeten of engelen. Hij geeft niet een heilige Drievoudigheid, geen Kruisiging, Laatste Oordeel of Schepping der wereld. Zijn ‘Agar et Ismaël’, ‘La Resurrection’ en ‘Saint Barbara’ geven Millet niet in zijn ware kracht te aanschouwen. Millet schildert arbeiders. ‘Les Travaux des Champs,’ ziedaar zijn gebied. In de keus van zijn onderwerp blijft hij dicht aan de aarde. Hij laat den bodem, waarin de aardappelen, tarwe wassen, niet los. Maar aanschouwt in den spiegel der werkelijkheid het leven als een wonder. Zijn overwinning van 1848 is niet de ‘Agar’, maar ‘Le Vanneur’. Wèl is de schilderij van Abrahams slavin en haar zoon, gelijk Ph. Zilcken ze in den catalogus van het Mesdagmuseum beschrijft, ‘een meesterstuk van dramatische kracht.’ Wie zoo een bronzen Egyptische in de koperen hel van de woestijn werpt, laaiend als een oven, die heeft zelf in de omsnoerde keel het Eli Eli voelen gorgelen. In den noodkrijsch van de stortende Hagar komt Millets eigen wanhoop tot uiting. Zoo kreet zijn dorstende ziel in de zengende wildernis van den Metropool om den dronk des levens, toen hij, om zijn gezin van den honger te redden, gedurende eenige jaren een ‘maître du nu’ werd en voor den verkoop dingen schilderde, waarvoor hij zich innerlijk schaamde. Parijs was voor Millet, den ‘homme des bois,’ die het niet harden kon op het atelier van Delaroche, de Inferno, die hij in zielsnood doorschreed. Hij getuigt daarvan in zijn versmachtende Hagar. In ‘Le Vanneur’ echter roemt hij in zijn overwinning en het vinden van den uitgang. De Hagar teekent het einde van den nacht. De Wanner verkondigt het rijzen van den dageraad. Er opent zich een nieuwe tijd van hoop en verwachting. Vol moed begroet Millet in Barbizon zijn berg der loutering, waar hij al klimmend door vuur en vlam het paradijs van den vrede zal zien aanlichten in zijn ‘Printemps.’ Hier ontmoet hij in zijn ‘Travailleurs des champs’ de groote poëzie en de ware menschelijkheid, waarvan hij met kracht getuigt in zijn kunst. In de uitbeelding van de aarde en zijn bewerker is hij de vrije kunstenaar, in wien alles, wat hij aan vorm en plastiek van de Antieken, Giotto, Dürer en Michel Angelo leerde, werd opgelost. Vrij in de keus van zijn onderwerp en onafhankelijk in de wijze van uitdrukking, verschijnt Millet in zijn levenwaarheid en oorspronkelijkheid als de gelijke van de oude meesters. Wat nog nooit in de kunst is gedaan, doet Millet. Hij beeldt uit ‘le travailleur’. Zijn spitter spit; zijn maaier maait! Hij is de schilder en dichter van den armen werker. Van den mensch, die het juk torst. Die vlas en graan bouwt. Die ploegt, egt, poot en plant. Die zaait en maait, oogst en dorscht. Die in het vlammend koren staat, als, hoog in den hemel opgetrokken, de geweldige zon zijn vuurlansen naar de aarde slingert en den grond doet gloeien als hard metaal. Die het graan bindt en de aardappels wiedt. Die zijn verkleumde handen aan een kom heete koffie warmt, als hij op kille herfst- | |
[pagina 89]
| |
le vanneur.
| |
[pagina 90]
| |
dagen in het bevroren bietland werkt. Die het vlas schoon maakt, 's winters in een stoffige keet, waar d' een nauwelijks d'ander onderscheidt vanwege het vliegend stof en pluis en die 's nachts gemarteld wordt door den pijnlijken hoest, welke tenslotte menig vlasbewerker den verderen arbeid belet, de gelegenheid beneemt een karig weekgeld in de korte dagen te verdienen en hem doemt tot de vernedering om hulp te smeeken bij het armbestuur. De arbeider, die 's zomers bij het vlastrekken reeds den eersten dag blaren bekomt, de pijn ervan met zeep of vet tracht te bezweren, maar over een paar dagen met eenige vingers in het verband loopt en niet in staat zou wezen, zulk werk eenige weken vol te houden. Als hij 's morgens weer eraan moet, breekt het zweet hem uit van de pijn, maar al spoedig treedt verdooving in. Dit herhaalt zich na elken schafttijd. Van menig werkman wordt door zulk bedrijf de dood vervroegd. In de tien Houtsneden ‘Les Travaux des Champs,’ die gestoken werden door Adrien Lavieille naar de teekening, door Millet op het houtblokje gebracht, geeft de kunstenaar in dien zwoeger van den akker zijn Héros. Want in deze figuren van den ‘Botteleur’ en de ‘Râteleuse’ wordt de mensch door den arbeid geadeld. 't Zijn zwijgende lieden, die met zorg hun plicht doen. Behoedzaam, haast teeder scheert de rustige ‘Tondeuse’ het schaap, dat de boer bij de gebonden pooten vasthoudt. Van de oorspronkelijke teekening schijnt veel verloren te zijn gegaan. 't Streeperige van Lavieille's techniek werkt verwarrend en breekt de concentreerende kracht. Een vergelijking met de ‘Bergère’Ga naar voetnoot*), die onder toezicht van den teekenaar door zijn broer Jean Baptiste werd gestoken, toont, hoe in Lavieille's werk de eenvoud te loor ging, die Millet in zijn graphisch werk betrachtte. Toch bleven het tien boeiende figuren, deze Travailleurs des champs. Zij bewegen zoo het hart, dat de beschouwer voor altijd belangstelling voor der boeren arbeid mee draagt. Hoe is het bezig-zijn uitgedrukt! Er is geen pose. Hier wordt geàrbeid. De Faucheur maait. In zijn gebaar is geen overdrijving. Wie ooit het vlasbreken bijwoonde, erkent, dat de ‘Broyeuse de lin’ levenswaar is gegeven. Hoe is de ‘Fileuse’ in het spinnen verdiept! Ongenaakbaar in het mysterie van hun leven en zijn bezigheden, vervullen deze arbeidersgestalten u met eerbied. Zij hebben een grootheid in hun levensrust, die ge voor u zelf zoudt begeeren. Zij zijn geen stumpers, die ge kunt beklagen. Hier is de arbeid, waarvoor gij het hoofd buigt. Iedere figuur is een belichaming van Millets geestkracht, die tot uitdrukking komt in stand en handeling van zijn werkers. Deze Travailleurs van Millet zijn niet alleen verzonden, om den aardbodem te bouwen. Maar ook, om de aarde te vervullen en te onderwerpen. De arbeider van Jean François is niet een gestrafte meer, maar als de meester zelf een vrijgevochtene. Uit den verslagen en vermoeiden mensch komt een vorstelijke gestalte overeind, die zich in zijn arbeid Heerscher toont. Dit geslacht van werkers, die zonen en dochteren van één gezin schijnen, is een leger dappere krijgers, die in den vredigen oorlog van den veldarbeid de aarde veroveren. De boeren van Millet worden tot koning en priester gewijd. Hun bedruktheid is weggevaagd, edele fierheid welt in hun ziel en zij staan als vernieuwden en wedergeborenen op den akker. Zij werken onder een voorbeeldigen krijgstucht. Er is gehoorzaamheid zonder dwang. Alles geschiedt met orde en wijsheid en naar een vast werkplan. Het is een maatschappij, die verstandig wordt bestuurd. Een liefdevolle hand regelt het werk, dat in dienst der gemeenschap moet worden gedaan. Hoewel dienstbaren, werken deze menschen in vrijheid. Het is heerlijk, deze wereld van stille werkers te aanschouwen. In hun edele gestalten is de overwinning van Jean François Millet verzekerd. | |
[pagina 91]
| |
IV.Wij schreven, dat in het werk van Millet naar geen socialistische tendenz moet worden gespeurd, al ontstond zijn epos van den veldman in de dagen, toen de moderne arbeidersbeweging werd geboren. Millet is geen partijman. Evenmin is hij prediker. Hoewel hij den Bijbel boven al wat ooit werd geschreven, hèt Boek achtte, voelde hij zich niet geroepen, de leer der Verlossing te verkondigen. Hij is geen Tolstoi.
agar en ismaël (mesdag museum, 's gravenhage).
Godsdienstig van aanleg en in zijn religieuse overtuiging onwrikbaar, legde hij toch in zijn werk geen christelijke tendenz. ‘Je ne veux pas trouver une formule qui me rende stoïque et indifférent’, zegt Millet. Van tendenzen en leuzen houdt hij zich met kracht vrij. Voelt ze als iets vijandigs van hem en zijn kunst. Hij is geen filosoof en wil de smart niet onderdrukken. Echter valt de ethische beteekenis van zijn kunst niet te loochenen. Immers Millet zocht het hart. De natuurlijke oprechtheid van zijn ernstigen arbeid werkt op den duur meer uit dan honderd betuigingen van waarheidsliefde. 't Zit hem niet in het woord, maar in de dààd. Toen met ontroering het bericht van Millets overlijden was ontvangen, schreef een Fransch kritikus, hoe alles in zijn kunst het geduld en de aandacht verkondigt van den arbeid, den vrede van de velden en den regel der landelijke huislijkheid. Op zulk een wijze de stille deugd van een landbouwend volk te veraanschouwelijken, is een nieuwe trek, die alle aandacht waard is en toont, welke plaats de kunstenaars in het groot geheel der beweging hebben in te nemen, welke de tegenwoordige gemeenschap de verovering van een nieuw ideaal tegemoet voert. Doch vóór alles is Millet, ook naar dit waardeerend woord van zijn landgenoot, kùnstenaar. In hem arbeidt dat wonderwerkend vermogen, waardoor ‘le trivial’ | |
[pagina 92]
| |
les travaux des champs (houtsneden).
| |
[pagina 93]
| |
les travaux des champs (houtsneden).
| |
[pagina 94]
| |
dienstbaar wordt gemaakt ‘à l'expression du sublime’. Hoe weinig lieflijk de arbeid en het leven der boeren mag wezen, toch zijn daar voor hem ‘la vraie humanité, en ‘la grande poésie.’ In dezen onaanzienlijken akker weet hij een gouden schat verborgen en hij werkt met ijver en volharding, om het edel metaal in het licht te dragen.
le bêcheur au travail (houtsnede).
Als Michel Angelo heeft hij zijn vreugd aan vormen en gestalten. In zijn verven, crayonlijnen en pastelstrepen boetseert hij de schepselen van zijn innerlijk leven. Zijn houtsneden en etsen zijn grootsch in haar eenvoud en lijken meer de arbeid van een beeldhouwer dan van een schilder of teekenaar. De al te nauwkeurige gravures van zijn tijd konden hem niet bevallen. Hij zocht de eenvoudige lijn en den vorm, waardoor met geringe middelen het krachtigst effect is te bereiken. Al het bijkomstige wordt verwijderd. Hij zoekt het blijvende. Besnoeit, wat de aandacht afleidt. Millet wil niet bekoren, maar trèffen. Heeft afkeer van hetgeen overbodig is, omdat het verstrooit en het resultaat verzwakt. Hart en ziel maken zijn eenvoudige teekening belangrijk. Deze kan alle uiterlijke praal ontberen. De persoonlijkheid van den kunstenaar, vol leven en kracht, is de adeldom, die deze prenten haar innerlijke beteekenis verleent. Onder de 21 etsen, die Sensier in zijn ‘Catalogue de l' oeuvre gravé de J.F. Millet’ vermeldt, worden er sommige aangetroffen o.m. ‘Les Glaneuses’ en ‘Les Bêcheurs’, waarvan het onderwerp op soortgelijke wijze als schilderij werd behandeld. Millet had de gewoonte, een geval soms eerst als ets te geven. Daarna herhaalde hij de afbeelding in aquarel, pastel of olieverf, doch zocht nooit zich zelf te imiteeren. Hij wilde met andere middelen tot een nieuwe uitdrukking komen van de artistieke gedachte, die hem bezighield. Wat zijn schilderijen betreft, deze had hij jarenlang onder handen. Om beurten werkte hij nu aan deze dan aan gene, al naar zijn stemming het meebracht. Wat hij te zeggen heeft, wil hij sterk en met overtuiging uitspreken, wijl hij van meening is, dat de dingen, die zwak zijn uitgedrukt, liever niet gezegd moesten wezen, daar zij toch verloren zullen gaan. Weinig zeggen, en dat raak en waar, ziedaar Millet in àl zijn uitingen van kunst, in zijn crayons zoowel als in zijn schilderijen, pastels, houtsneden en etsen. Met deze opvatting gaat nauw samen zijn werkwijze. De oprechtheid van zijn persoon openbaart zich in ieder van zijn handelingen. Zelden schildert of teekent hij dadelijk naar de natuur. De verschijning opnemend, die hij denkt weer te geven in handeling of rust, verwerkt hij de stof langen tijd geduldig en met volharding in zijn brein. Het geheel etst hij zich in het geheugen, evenals de reeks van houdingen en gebaren, die elkaar opvolgen. Enkele malen maakt hij gebruik van een krabbel, om zijn herinnering te steunen. In de geheime werkplaats van | |
[pagina 95]
| |
zijn geest wordt de verbeelding, die hij tot uiting tracht te brengen, gebeiteld. Straks, als deze innerlijke werkzaamheid is volbracht en de voorstelling tot zijn geestelijk eigendom is geworden, komt Millet er toe, zijn gedachte in een kunstwerk te verstoffelijken. Er is dan geen aarzeling of schroom. Met zekerheid wordt hetgeen zijn oog in de natuur aanschouwde, in een nieuwe werkelijkheid omgezet. Het wisselende leven, dat voorbijgaat, is in zijn schepping overgegaan in 't Onvergankelijke.
la cardeuse (ets).
Zie de bewegingen van deze mannen, hoe zij de schooven met de hooivorken opladen! Het is wonderschoon, zoo groot als de gestalten tegen den avondhemel zich afteekenen. Als reuzen verschijnen zij in de schemering. De figuren, die zich daar bewegen, zijn als de geesten der velden. We weten, het zijn maar arme menschelijke schepsels.... een vrouw, die onder haar last zich buigt!.... Echter is ze in de verte niet heerlijk? Ziet, hoe ze den last op haar schouders in evenwicht balanceert. Dat is groot en vol geheimen.... Zoo roept de kunstenaar, òp in zijn aanschouwing. Het is de verrukking van den volbloed artist. Na zijn geestelijke inspanning, om het wezen der beweeglijke natuur in zijn kunst te weerspiegelen, keert Millet steeds weer terug tot het groote gedicht der levende menschen, die de hitte van den dag hebben te verduren. Hij zoekt hun gemeenschap. Zonder deze verbinding is zijn kunst als een afgerukte boomtak, die spoedig verdort. Il ne veut pas supprimer la douleur. Na het vormen van zijn verbeeldingen, wendt hij zich wederom tot het natuurlijke, dat in voortdurende wisseling verkeert. De kunstenaar verlaat zijn eigen gebied der geestelijke gestalten en gaat tot de menschen. Zonder hun leven ontbreekt hem bewogenheid en ontroering. Zijn kunst zou versteenen. In zijn geestelijk bestaan mag hij van het menschelijke niet worden afgesneden. 't Zou zijn dood als kunstenaar wezen. Hij ziet de hooiopladende boeren in den avond, als in de duistering de vormen hunner lichamen in groote figuren verschijnen tegen den bleeken hemel. Dan schiet de verbeelding van den kunstenaar los en de eenvoudige boeren van Barbizon en Chailly worden voor hem de helden van de Edda of een ander oud epos. Met het wijken van den dag en de opstanding der nachtgeheimen, slaat het leven der eeuwige dingen in wenteling en in zijn ontroering wordt Millet beangst en verbaasd. Hij aanschouwt de schaduwruige vlakte met de bewegende arbeiders niet in deze grootschheid, omdat hij zelf dit werk heeft | |
[pagina 96]
| |
gedaan als landbouwer, maar wijl hij als kunstenaar de stoffelijke wereld verheerlijkt ziet in den geest. In zoo'n oogenblik is hij als verplaatst op den eersten scheppingsdag. Hij zweeft op de pennen der verbeelding boven de kloof van het tijdlooze. Hij wordt doorhuiverd van ontzetting en tegelijkertijd voelt hij de weelde van het eeuwige leven.
le midi (houtsnede).
Deze opgetogenheid is zijn kunstenaarsgeluk. Voor een korten tijd geschiedt hem het wonder van het opgenomen-zijn en verneemt hij het onuitspreeklijk geheim der eeuwige dingen. Dan verkrijgen de gestalten, die hij in de vlakte ziet bewegen, een hemelsche heerlijkheid. Zij schijnen wezens, die van heel ver hier heen zijn gekomen en het geheim meedragen van het leven uit zeer oude tijden. Het is een arme vrouw, die een vracht hooi in evenwicht poogt te houden. Zij kromt zich, om niet achterover getrokken te worden door den last. De beide armen drukken de hooivork neer, die pijnlijk op den schouder steunt. In het avondgoud teekenen zich de omtrekken der werkster en haar vracht prachtig af. Zij gaat al gaande en buigende. In de schemering, waarin ze zich verwijdert, wordt zij minder gezien, dan wel gevoeld in het geheim van haar leven. Het is een wonder, deze werkelijkheid, en het onuitspreeklijk mysterieuse van den donkerenden avond blijft in den kunstenaar bij zijn huiswaarts koeren nazingen als een weemoedig geluk. O! gij onmeetlijke ruimten, die me reeds als kind zoo tot droomerij kondt vervoeren, zal ik er ooit in slagen, u ook maar alleen te doen vermoeden.... Zoo roept het in MilletGa naar voetnoot*). Dan zet hij zich in zijn atelier. En | |
[pagina 97]
| |
vernieuwd door de aanraking van het leven der velden, verkondigt hij in de indrukwekkende houding zijner figuren het schoone geheim der ruime vlakte met de werkende boeren. | |
V.Iederen morgen, wanneer zij naar hun dagwerk zich begaven, gingen Rousseau en Millet een eind weegs samen door het vredige Barbizon. Dan, op den kruisweg, koos elk zijn pad: Rousseau trok het woud in en zocht zijn eiken. Jean Francois wendde zich naar het open veld. Gelijk nu die vlakte zich voor zijn peinzend oog in onmeetlijkheid uitbreidde, zoo ligt in tallooze prenten zijn werk voor ons als een gebied onoverzienbaar!
la maternité (ets).
Er zou geen eind aan het geschrijf komen, wilde men gewagen van al wat hij schiep. In Fransche, Engelsche, Hollandsche en Amerikaansche verzamelingen worden zijn vele schilderijen, teekeningen en pastels, etsen en houtsneden bewaard. Hoewel soms dagen en wekenlang door hoofdpijnen uit zijn scheppenden arbeid gestooten, dikwijls gekweld door zorgen, volbracht hij in twintig jaren zijn groot werk. In 1849 geeft Millet ‘Le Vanneur.’ Zijn ‘Printemps’ wordt in 1867 na jaren langen arbeid voltooid. Spoedig daarna wordt hij ziek. In Juni 1873 overvalt hem een sterke bloedspuwing. 'n Kwaadaardige hoest laat hem niet meer los. Van nu af aan is Millet een gebroken man. Gelijk zijn biddende moeder in 1853, weet hij het schip van zijn tijdelijk bestaan verbrijzeld en hoopvol strekt hij de handen uit naar de haven der eeuwige kusten. Echter is hem dan de dageraad van de erkenning zijner kunst opgegaan. De ‘exposition universelle’ van 1867 brengt hem de ‘Eerste medaille’. In 1868 wordt onder een storm van toejuiching der leden van de Académie Millet benoemd tot Ridder van het Legioen van Eer. Voor de Salon van 1870 zit hij als lid der jury. Zelfs de meest hardnekkige kritiek is voor zijn kunst gewonnen. Théodore Silvestre, die pas laat tot het inzicht kwam van Millets arbeid, aarzelt thans niet meer en wijdt hem woorden van schitterende waardeering.Ga naar voetnoot*) Uit woeste wateren gewerd Millet gekroonde arbeid. Den dag na zijn dood wordt er een ten- | |
[pagina 98]
| |
toonstelling van veertig zijner teekeningen gehouden. Groot is de geestdrift. Hij wordt gesteld naast de corypheeën der kunst: Giotto en Michel Angelo noemt men met Millet in één adem. Zijn nagelaten schilderijen brengen in Mei bij de veiling in het Hôtel Drouot duizenden op.
bergère (teekening).
Een aantal van zijn beroemdste werken bezit de hoofdstad van zijn vaderland. De Louvre bevat ‘Église de Gréville’ (1854), ‘Les Glaneuses’ (1857) en ‘Le Printemps’ (1867). Ook een vroeg werk uit den Parijschen tijd van 1846. Aldaar zijn in particulier bezit o.m. ‘Le Vanneur’ (1848) en ‘L' Angelus’ (1857). Ook andere Fransche steden beroemen zich op het hebben van Millets. Te Cherbourg zijn twee werken. 't Was de gemeenteraad van deze stad, die op raad van Langlois den jongen Gruchyer boer in 1837 in staat stelde, om te Parijs zich als kunstenaar te vormen. In een gedenkteeken op het marktplein mag de stad met reden haar trots toonen, dat zij door het verleenen van 600 francs er toe heeft meegewerkt, dat Normandië een groot man aan Frankrijk schonk. Amerika toonde vroeg belangstelling voor Millets werk. Verscheiden van zijn stukken worden in Amerikaansche steden bewaard. Te Boston zijn er zes; te New York zeven, waar Mr. W. Rockefeller o.m. ‘Le Greffeur’ (1855) en Mr. W.H. van der Bilt ‘Le grand Semeur’ (1850)Ga naar voetnoot*) bezitten. Te Londen bij Mr. G.R. Burnett is de beroemde ‘La Maternité’ (1862) en in de Glyptotheek Carlsberg te Kopenhagen ‘Le Bûcheron et la Mort’, die door de Salon van 1859 werd geweigerd. Het Mesdagmuseum in Den Haag bezit zeven Millets. - Van de ‘Agar et Ismaël’ spraken wij reeds. Ook is er de bekende pastel: ‘Le Vigneron au repos’. Andere schoone pastels zijn: ‘L'Homme et l'âne’ en ‘Les Meules’. Voorts wordt er een merkwaardig stilleven aangetroffen, dat in zijn stijlvolle rust en voornamen eenvoud den meester waardig vertegenwoordigt. De ‘Femme de pêcheur’ geeft een grootsche vrouwefiguur. Prachtig is de ‘Vieille tour à Barbizon’. Behalve het laatste werk staan ze alle uitmuntend gereproduceerd in het boek van Boele van Hensbroek en Marius: ‘Het Museum Mesdag en zijn Stichters.’ De ‘Gazette des Beaux-Arts’ van 1861 deel XI geeft een prachtige origineele ets van Millet: ‘La femme faisant manger son enfant.’ Het is No IX van den catalogus van Philippe Burty, die in het genoemde tijdschrift elf prenten van Millet beschrijft, o.m. ‘La Cardeuse de laine’, ‘Les Terrassiers’ en ‘Les Glaneuses.’ Vooral schijnen de Engelschen den grooten | |
[pagina 99]
| |
schilder bijzonder te hebben gewaardeerd. Reeds in 1881 doet Helena de Kay een vertaling van het werk van Sensier over Millet verschijnen te Londen. In 1890 komt John W. Molletts: ‘The Painters of Barbizon’ uitGa naar voetnoot*). Daarin staan negen reproducties. Wij noemen: ‘The Mower,’ ‘Peasant Chopping Wood’ en ‘Woman Shearing a Sheep’ uit de serie ‘Les Travaux des Champs’. - Van deze houtsneden publiceert ‘The Dome’ in 1900 ‘La Fileuse’ en ‘Le Botteleur’. Tevens geeft dit tijdschrift ‘Le Midi’, uit ‘Les quatre Heures du Jour,’ die door Millet op hout geteekend werden en in 1854 als houtsneden van Adrien Lavieille in het licht verschenen.
la charité.
In ‘The Studio’ van 1902 ‘Corot and Millet’ komt een prachtige ‘Bergère’ voor. Gelijk wij reeds melden werd deze houtsnede door Millets broer naar 's meesters teekening gestoken. Dit Studio-nummer geeft vele reproducties, meest van teekeningen en etsen, benevens acht prenten van ‘Les Travaux des Champs.’ In hetzelfde jaar verschijnt Julia Cartwrights boek: ‘Jean François Millet, his Life and Letters’Ga naar voetnoot*) met negen zeer mooie reproducties, o.m. ‘Le Semeur’ en ‘Les Glaneuses.’ De fraaie teekeningen ‘La Nuée de Corbeaux,’ ‘Le Sortie’ en ‘Le Retour’ moeten niet als voorstudies van een schilderij, maar als zelfstandige kunstwerken beschouwd worden. Het werk van Arthur Tomson ‘Jean François Millet and the Barbizon school’ (1903 London) geeft prenten naar schilderijen, teekeningen en pastels. Hierin staat een prachtige ‘Cardeuse’. 't Kon een prinses zijn, zoo edel is deze maagd uitgebeeld. Ze doet denken aan sommige spinsters van Thijs MarisGa naar voetnoot†). In het Duitsch verschenen twee Milletstudies: een Knackfuss en het boekje van Richard Muther. Al deze geschriften gaan evenwel terug op het werk van Alfred Sensier: ‘La vie et l'oeuvre | |
[pagina 100]
| |
de Jean François Millet,’ dat na Sensiers dood door Paul Mantz werd uitgegeven. In onze eigen taal vonden wij, behalve het goede opstel van Marius in het genoemde werk ‘Het Museum Mesdag,’ weinig over den grootsten kunstenaar van Barbizon. In de Brieven van Vincent van Gogh wordt veel belangrijks over Millet en zijn kunst geschreven. In een Brief van Nuenen '85 zegt Vincent, dat ‘het boeren en werkmansfiguur met Millet als eeuwige Meester voorop, het hart zelf is van de moderne kunst en het zal blijven.’ En hiermee meenen wij ons overzicht van de Millet-literatuur te mogen besluiten.Ga naar voetnoot*) 'n Werk, waarin alles, wat de hand van Jean François Millet voortbracht, in prent werd weergegeven, kwam ons niet onder oogen. 'n Zoodanig boek uit te geven in October 1914 ware een passende hulde geweest bij de herdenking van Millets honderdsten geboortedag. Echter, toen lag wederom de oorlogsfakkel in Frankrijk geslingerd, gelijk in 1870/71, toen de kunstenaar zijn woning te Barbizon verlaten moest voor de aanzwermende Allemands en hij met zijn gezin een heenkomen zocht naar Cherbourg! Wie heeft in de dagen, dat de Duitsche trompetten den aanval op Antwerpen bliezen, aan den roemruchtigen Normandiër gedacht, die in zijn eenzaam vertrek aan den zoom van Fontainebleau's woud ook veelmaals slag had geleverd, al was het dan over een front van nog geen meter in het vierkant! In een hevige worsteling, in ‘un combat, un engrenage qui broie’, heeft Millet de eeuwige waarheid in het ernstig aangezicht geschouwd. In de erkenning van haar onveranderlijken raad vond hij de verzoening, die zijn gemoed rust schonk. Van uit dezen innerlijken vrede de aarde met haar zwoegende menschheid in de heerlijke pracht van de zon aanziende, werd hem het rijke gedicht der schepping geopenbaard. Gelijk de ontdekker, die na den pijnlijken tocht door den donkeren Andes plots in verbazing en bewondering neersloeg, toen hij, na het overkruipen van de laatste kam de onmeetlijkheid van den Stillen Oceaan aanschouwde, zoo is in Millet de verrukking opgeklommen, toen hij na jaren van bitteren strijd in het Paradijs van Barbizon zijn kostelijke natuurvrijheid van Normandië begroette. Daar zag hij weer het veld met den ruischenden eik en de vlucht vogels, die in hun wijken naar den horizon hem de hemelruimte in haar onmeetlijkheid deden vermoeden. Daar was weer de boer, die het land bevruchtte, gelijk het zijn vaderen en ook hij zelf te Gruchy hadden gedaan. Daar ging de kudde met den zwijgenden herder, daar was het bosch met den armen houthakker en de vrouw, die takkenbossen maakt. Met ernst en toewijding getuigt hij van de gevoelens, die in zijn landelijke omgeving hem door het gemoed togen. In zijn ‘Semeur’ zingt hij het Hooge Lied van den Arbeid. Zijn ‘Maternité’ veraanschouwelijkt de Liefde, die, naar het woord van Dante, de zon rolt en de sterren en ook de teedere bewegingen in het hart des menschen beheerscht. Wanneer hij het eind van zijn kunstenaarsloopbaan nadert, wordt het Millet vergund in zijn ‘Printemps’ af te beelden zijn blijde hoop en verwachting en legt hij in den bloei van zijn verven getuigenis af van zijn geloof in de onsterflijkheid van het Leven, dat na winter en dood wederom uittreedt in het witte gewaad van de lichtende Lente. Zij zullen den schat uit den akker der kunst van Millet delven, die tot de erkenning komen, dat de Liefde was voor dezen kunstenaar: La vraie Humanité, La grande poésie. 3 Aug. 1916. |
|