| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
P.H. v. Moerkerken, André Campo's Witte Rozen, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, zonder jaartal.
Vergis ik mij niet, dan heeft ook de groote Anatole France wel moeten ‘pokken en mazelen,’ heeft ook hij (om het wat ernstiger te zeggen) een langen ontwikkelingsgang doorgemaakt en zekere jeugdige ambities met kracht en geduld overwonnen, is kortom zelfs deze sterke en fijne ouder en wijzer moeten worden, voor hij zijn échten, zijn diep-eigen toon vond, zijn eigen waren aard leerde onderscheiden en tot bloei brengen. Zijn waren aard, die er een van onverschrokken, toch zachtmoedige, critiek en spot is, van hoogen humor en ironie zonder spijtigheid. Wel ongeveer de geheele moderne wereld - zichzelf inbegrepen - heeft deze moderne wijze voor den gek gehouden, en er nimmer zijn liefde, noch zelfs zijn meest instinktieve illusies en enthousiasmes bij ingeschoten. Toen zijn vaderland in oorlog raakte, vroeg ook France, oude spotter-met-alles, een soldaten-uniform!
Dienzelfden weg ongeveer - maar denkt u nu niet onmiddellijk en alléén aan die uniform! - zie ik van Moerkerken gaan. Ieder nieuw boek van hem is een verdere stap naar de Anatole France-houding. Lezend het eerste gedeelte van André Campo's Witte Rozen meende ik zelfs, dat hij er al geheel toe gekomen was - gestegen mag men in dit geval gerust zeggen. Maar zoover is het toch nog niet. Zóó objectief, met zóó'n allen en alles omvattende vriendschappelijke genegenheid kon hij de menschen en dingen nog niet aanzien, zóó definitief heeft de romantische dweper in hem nog geen afscheid genomen van zekere oude idealen. O, in dezen, zijn overgangstijd, is hij wel zeer beminnelijk. Want laten wij het maar ruiterlijk erkennen, wij moderne gecompliceerden, hoezeer wij ze voor ons zelf verwenschen mogen, bij anderen zijn weifelingen en aarzelingen, met al de stijl-nuanceeringen en half-tonen daaruit voortkomend, ons dikwijls lief. Ik heb zacht en innig genoten van André Campo's Witte Rozen, óók waar dat zoogenaamd verhaal allen inhoud scheen te verliezen, scheen te verloopen in lieflijk gedroom en stil gedweep. Maar ja, vraagt men mij een ‘oordeel’ (o, akelig pedant woord!), een uitspraak van litterair criticus, dan ben ik wel gedwongen te zeggen, dat alléén het France-achtige eerste gedeelte mij recht-af geslaagd voorkomt, één van toon en houding, een prachtig stukje nederlandsche cultuurhistorie op hoogst gedistingeerde wijze, licht spottend en toch zeer gevoelig, voorgedragen. Hoe zuiver onderscheidt deze auteur de talrijke oprechte wanen, zoowel als hun snobbistische nabootsingen, waaraan onze moderne samenleving lijdende, waardoor zij ook, in zeker opzicht, boeiend, ja bekoorlijk is. Zelden overdrijft van Moerkerken, maar als hij éven overdrijft - niet te
veel - is hij op zijn charmantst, levert hij voortreflijke, fijne caricaturen.
Een niet overdreven stukje vond ik bijv. dit (bl. 70/71):
‘Noël, ernstig in zijn leeg glas starend, zweeg en dacht aan de leegheid van menschelijke hersenruimten waar de begeerte naar oorlogsemotie kon ontkiemen als de eenige redding tegen verveling. Moest dan de strijdlooze hemel niet hopeloos vervelend zijn? Of was de opstand der Engelen een gevolg geweest van die hemelsche eentonigheid?... Hij greep een nieuwe flesch en schonk zich weer in, luisterend naar Campo die de zuivere rede verheerlijkte, de instinktieve duistere machten van het gevoel als de onredelijkheid van het onderbewuste smaadde:
| |
| |
‘Alle mooie opwellingen van het gevoel, medelijden en liefde zelfs, zullen eenmaal opstijgen, overgaan in 't gebied van de rede. Zij zullen tot bewustheden worden, georganiseerde deelen van de ordenende beheerschende rede. De wereldvrede zal geen schepping zijn van de individueele liefde van mensch tot mensch, maar van het redelijk inzicht van de organisatie, van de menschheid als denkend geheel....’
‘Echter, met eenigen nadruk die woorden uitsprekend, voelde Campo tegelijk den twijfel. Hij zag in de grijze diepte van Lize's blik dat haar rede die begrippen niet omvatte. En Noël, Lize een cigaret, Campo een cigaar aanbiedend, zei hoofdschuddend: ‘Pas op, geachte misteriedichter, zoover zijn we nog lang niet!’
Zie, dit vind ik aardig - maar toch een beetje mat. Van Moerkerken schreef dit niet in een van zijn gelukkigste momenten. Het gedaas van Campo over rede en wereldvrede is volkomen natuurgetrouw, men kan het dagelijks zoo hooren tegenwoordig. Héél fijn lijkt mij de opmerking, dat Campo, die een stug redeneerder, maar toch een goeie, gevoelige kerel is, al sprekend zelf den twijfel in zich waarneemt. Dat dit geschiedt in en door de tegenwoordigheid van het beminde meisje durf ik zelfs een mooie psychologische vondst noemen. Natuurlijk zal iemand als Campo, na zulk gewichtig gezwam, zelf twijfel voelende aan zijn woorden, de oogen van het meisje zoeken. Doch of hij daarin dan alleen zal lezen, ‘dat haar rede die begrippen niet omvatte,’ ik moet het betwijfelen; in elk geval, als er méér niet was, had hij dat voor mijn part ongezegd kunnen laten. Hier zou iets geestigers, pittigers moeten staan. Ik bedoel niet, dat Campo spot of verveling had behoeven te zien in Lize's oogen, maar toch wel iets meer dan dat haar rede die begrippen niet omvatte. Haar rede? Dit meisje wist nog niet van rede, zij heeft, behalve haar wat dweperig gevoel, niets dan gewoon menschenverstand. En ‘die begrippen’. Welk begrippen, zou men willen vragen! Ironisch bedoeld kan het ook niet zijn - dus alsof Campo zelf het gewicht zijner woorden nog overschatte - want wij weten, dat hij zelf reeds den twijfel ‘voelde’ (zeer juist, dat ‘voelde’).
Wèl een beetje overdreven nu, maar daarom vooral niet minder, vind ik een passage als de hier volgende (bl. 44; wij zijn buiten, bij de hoeve van Lize Arnsberg; een gezelschap van kunstenaars, intellectueelen en would-be-dito's is daar bijeen om te luisteren naar een rede van Ds. Steenvoort):
‘Ds. Steenvoort sprak van het asketisme in de natuur; hij wees op de grashalmen en het mos, op de beuken en de eiken rondom, op de varkens en de kippen ginds bij de boerenhoeve; zij allen, planten, boomen en gedierte leefden asketisch, dat wilde zeggen zonder genot. Zij smulden niet: zij streelden niet den prikkel hunner zintuigen. Sober was hun voedsel, uit de moeder-aarde zelve getrokken. Zóó moesten wij menschen doen! Geene behoeften mochten wij hebben! Onze muziek moest de wind zijn door de korenaren en de bladeren; onze architectuur moest zijn de eenvoud van de boerenschuur. Zondig was elke begeerte naar genieting. Liet niet elke genieting een bitteren bijsmaak na? Ja, het ware leven was het behoeftelooze, het van alles vrije, boven alles uitgekomen leven, het goddelijke leven in zijn dubbel aspekt van vorstelijken trots en maagdelijke reinheid. Want zoolang wij in het vleesch waren, bleef ook de behoefte, de begeerte naar het genot. Het vleesch en de stof vonden, binnen deze vergankelijke wereld van drie afmetingen, de uitdrukking hunner macht in den cirkel, den bol, in de rondheid der werelden en hunner loopbanen. Waarom wekten de rondingen van vrouwenlichamen de zinnelijke begeerten der mannen op?.... Omdat alles in dit stoffelijk Heelal rond was: immers juist die werelden en hun loopbanen! Ach, iedere bete broods was het teeken dat wij waren in de vreemdelingschap. Doch de zuiverste harten onder ons voelden het heimwee naar het Vaderland, waar wij ontbonden zouden
| |
| |
zijn, voor eeuwig ontwaakt als enkel-zielen..
‘En de spreker eindigde met de voorlezing van het gezang, dat daarna door een koor van jonge vrouwestemmen werd aangeheven:
‘O Sterveling! gevoel uw waarde;
Wat u in 't stof nog vleit,
Uw hart is veel te groot voor de aarde,
Gij leeft voor de eeuwigheid.
De tijd, die alles weg doet zinken,
Bepaalt uw grootheid niet:
Gij ziet voor uw volmaking blinken
Een eindeloos verschiet.’
‘Na een stilte van een tiental minuten, in peinzende zelfverzonken wijding doorgebracht, trad een ander spreker op, een bleeke jongeman, waarschijnlijk nog student. Dokter Noël, aan een hoekje der achterste rij gezeten, sloop zachtjes weg, Campo wenkend, die hem volgde. Zij gingen een zandpad langs den duinrand.
‘Een bittertje ken je hier niet krijgen,’ zei de dokter, ‘en de Pijlsteeg is hopeloos ver weg.... Wat moeten we doen?’
Overdrijving is hier m.i. zonder twijfel. Ik althans heb nog nooit een redenaar hooren spreken, die dezen Ds. Steenvoort in zotheid evenaarde. Toch vond ik dit nu juist héél goed, leek mij hier de schrijver bizonder gelukkig op gang, ben ik zelfs overtuigd dat zulke bladzijden in dit boek van hem het langst leven zullen, daar zij de zotte uitwassen van onzen tijd zoo heerlijk scherp en toch menschelijk mild demonstreeren. De vondst van die ‘rondingen’ moge dan wat sterk overdreven zijn - alle echte caricaturisten overdrijven; zij doet het best, die vondst, ik vind haar kostelijk! Let ook wel op, zulke overdrijven is nièt: het er dik opleggen om toch vooral maar duidelijk te zijn. Integendeel, men kan wel zeker zijn, dat ook deze kaviaar door het gemeen niet gewaardeerd zal worden, dat menigeen er overheen lezen zal, lichtelijk verbijsterd misschien of verveeld, dat betrekkelijk maar weinigen deze groteske zotheid in vollen maat genieten, naar volle waarde schatten zullen. ‘Een kleine élite, o zoo klein, o zoo éliet’, zal van Moerkerken misschien wel weer spotten!
Vooral uit kleinigheden van woordenkeus en zekere verstrakkingen van toon blijkt hier en daar, dat de schrijver nog niet volkomen boven den partijstrijd der intellectueelen en artistieken is uitgestegen - hetgeen toch eigenlijk noodig is voor werk als dit - dat hij daaraan innerlijk nog deelneemt, zoowel met zijn gevoelvol temperament als met zijn meeningen vormend gedachteleven. Dit is zoo iets begrijpelijks, ja sympathieks, dat men alleen van beminnelijke zwakheid spreken kan, met den klemtoon op beminnelijke. Ook zal ik maar een enkel voorbeeld geven en er vooral niet op doorborduren. Bl. 118 wordt weer verhaald van een gesprek tusschen Campo en dien leuk sceptischen, toch ook gevoeligen en hartelijken ouden levensgenieter, Dr. Noël - wel de scherpst gemarkeerde en best geslaagde figuur uit het heele boek. ‘Het praten over die oude dingen vond Campo behaaglijk. Hij verzette zich niet tegen Noëls schimpen op de onafzienbare grauwheid der volkswijken; hij wist (ik spatieer H.R.) dat het de onrechtvaardige uiting was van een louter historisch en aesthetisch beschouwen, dat de verborgen voedende gronden van het leven der menschheid niet kende.’ Het is in een enkel woord, als dit ‘wist,’ dat de opinie van den auteur, ernstig betoogend, naar boven welt. Een oogenblik is hij zelf aan 't woord over een artistieke ‘kwestie’ in plaats van over het wezen zijner personen. Had hier in plaats van ‘hij wist’ gestaan: ‘men had hem geleerd’, of: ‘het was zijn overtuiging geworden’, wij hadden een anderen indruk gekregen en waren geen moment afgedwaald van de overigens zoo uitnemende typeering, ook van schrijvers hoofdpersoon, half dichter, half verstandsmensch, een lieve, gevoelige man, die, op het punt te verdorren in theorieën, wetenschappelijken arbeid en een saai huwelijk, een tijd van levenwekkende
| |
| |
onrust en gemoedsbloei doormaakt door zijn liefde voor een mooi en gedistingeerd actricetje.
Want ja, lezer, er loopt een ‘romannetje’ door dezen roman. De ernstige socialistische geleerde Campo, die zich in zijn jeugd wel eens aan dichterij bezondigd heeft - o.a. toen hij in een paar onzalige (of juist zalige?) dagen of weken het z.g. misteriespel Sinte Pelagia samenstelde - deze thans degelijke en gewichtige man-en-vader wordt smoorlijk verliefd. En zoo lief wordt hij, verliefd wordende. Schuchter als een jongen, eerbiedig als een dichter, een beetje dwepend nu en dan, excestief, ja zelfs lichtelijk theatraal als een volbloed romanticus. Langen tijd weet hij niet, wat hij eigenlijk heeft te denken van Lize, de fascineerende danseres en actrice. Zulke rare praatjes gaan er over haar. Eens moet zij een reis door Frankrijk hebben gemaakt alléén met een derde-rangs acteur, in alle opzichten haar mindere. En dan haar verhouding tot Waling, den grooten artiest, nog grooteren egoïst en genotzoeker. Hoe is die eigenlijk? Dat er een soort ‘verhouding’ bestaat, gelooft hij vast - heeft hij haar niet in dien nacht, daarbuiten bij de hoeve, met Waling uit een auto zien stappen? Als hij Lize er naar vraagt, doet zij zeer geheimzinnig. O, zij is diep ongelukkig en zou hem wel alles willen vertellen, als het alleen háár geheim gold. Maar.... maar.... haar zuchten en weifelingen doen allerlei vermoedens bij Campo rijzen, maken hem bijkans gek van woede en jalouzie; al zijn beheersching van fijnbeschaafd man, zijn wijze bescheidenheid en délicatesse heeft hij noodig om den omgang vol te houden. Eindelijk spreekt Lize tóch. En dan blijkt - dat er eigenlijk niets was om geheim te houden. Waling en zij waren dien avond gaan baden in zee, zonder badcostuum - zooals men immers in Denemarken algemeen doet. Zij verzekert nadrukkelijk: Waling heeft haar ‘niet aangeraakt’. Wel is zij plotseling erg geschrokken van zekere ‘koude wreedheid’ waarmede de beruchte Don Juan haar
lichaam had bezien. En duidelijk wordt tevens, dat zij zelf heel veel van gezegden Don Juan heeft gehouden, ja nog houdt. Te verstaan geeft de schrijver zelfs verder, dat haar kort daarop volgend, al te vroegtijdig sterven een gevolg der teleurstelling van haar liefde is. Wat ons eenigszins verwondert van een meisje, dat wij hebben leeren zien als tamelijk koel en cerebraal, een echte moderne, verbrokkelde; levendig en bekoorlijk, maar tot een groote liefde niet in staat.... zouden wij zoo gedacht hebben. Enfin, men kan zich vergissen.
Het moois door dit romannetje aan van Moerkerken's roman toegevoegd ligt in de beschrijving van Campo's liefdegevoel en daardoor bij hem gewekte mijmeringen vol illusie, weifeling en zelfverwijt. Ook de omgang met zijn vrouw in dezen moeilijken tijd is uiterst gevoelig beschreven, toch met een zeer lichten spot, een hoogen humor - innig menschelijk, bekoorlijk, zacht ontroerend, beminnelijk.
H.R.
| |
Frank Imm. van Steenen. 'n Decennium, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1916.
J.M. Goedhart-Becker, Martje Vroom, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal.
D.Th. Jaarsma, Bekentenissen van een Bruidegom, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal.
Wie deze kroniek geregeld pleegt te lezen, weet het wel: over romans, novellen, schetsen, die eerst in Elsevier's gepubliceerd zijn, wordt, bij de afzonderlijke verschijning, hier maar zelden iéts, en dán altijd heel weinig, gezegd. Misschien vergis ik me, maar ik heb zoo het gevoel dat mijn critiek van die werken door dezen en genen eenigszins verdacht zou kunnen worden, en in dit geval - waarin het immers volkomen onnoodig is ‘de publieke opinie te trotseeren’ - tracht ik liever zelfs ver- | |
| |
denking te vermijden. Daarenboven: gaf ik niet reeds critiek, of althans aanbeveling in de belangstelling mijner lezers, door de opneming in dit tijdschrift? De volgende regels bedoelen dus weer louter: aankondiging te zijn. En een weinig appreciatie, - waarom zou ik de daad der opneming in Elsevier's niet met enkele woorden motiveeren, in het openbaar, nu daar gelegenheid voor is?
Eerstelingen zijn het weer, alle drie de hierboven genoemde romans, eerste verschijningen althans op het veld waar de critiek haar meedoogenloos spel drijft, het veld der boekpublicatie.
Van Frank Imm. van Steenen's Decennium heeft Elsevier's slechts fragmenten gegeven, niet den geheelen roman. Dat was, zooals men wel begrijpen zal, omdat ik dit, als debuut stellig hoogst merkwaardige werk, niet overal even goed vond; ik koos er uit wat mij het best geslaagd voorkwam, en tevens geschikt om als fragment te worden opgedischt. Maar toen ik nu het voltooide boek, zooals het daar, op van Dishoeck's royale wijze gedrukt en uitgevoerd, voor mij ligt, nog eens had doorgelezen, had ik er even spijt van, het toch maar niet in zijn geheel aan de Elsevier-lezers gegeven te hebben. Want ook wat ik niét gaf, liever gezegd: juist het geheel, den roman als zoodanig, zie ik nu zoo frisch en aardig, zoo jong en van ganscher harte geschreven, zoo bekoorlijk en aantrekkelijk, met al z'n fouten en fouttjes - die ik hier niet opnoemen zal - met al zijn naïefheden en zijn onrijpe stukjes, zijn veel te praterige uitweidingen b.v. De auteur zal betere boeken gaan maken - ik twijfel er niet aan - maar misschien nooit meer één zoo vol van lentegeuren - lucht van openbarstende aarde en malsch jong gras, van prille bloemen - zoo vol ook van kinderlijk-naïeve levensliefde en plezier! Zelf moet men nog zeer jong en zeer onschuldig zijn om zoo geestdriftig, zoo extatisch, over een schuldige liefde te kunnen schrijven. Waaruit vooral niet volgt, dat deze jonge auteur met zijn enthousiasme geen gelijk zou hebben! Integendeel: de naïefste, de kinderlijkste beschouwing is ten slotte meestal de juiste, in allerhoogste instantie de rechtvaardigste.
Heil dus aan dit boek van heerlijke, onuitroeibaar-sterke liefdes-illusie! Ongedeerd - want onbewust - zal het blijven onder de vele sceptische blikken, de spottende glimlachjes, waarmee het door honderden ontvangen zal worden. Mogen de jonge harten nog talrijker zijn, waar het blijde instemming vinden, hartelijke troost en warmte brengen zal! Is dat nu niet een mooie toast, Frank Immanuel, gij met uw killen achternaam! (Dien zou ik voortaan maar weglaten, de rest is immers al lang en mooi genoeg!)
Dan Martje Vroom, ook al een boek van ‘schuldige liefde’! Och, waarom toch ook is deze zonde zoo liefelijk, zoo schoon, zoo innig menschelijk, dat zij altijd opnieuw verrukt en verleidt - althans het door-en-door schuldige ras der romanschrijvers en schrijfsters verleidt, er verhalen van te maken!
Ook Martje Vroom, ofschoon van meer geoefende hand dan de piepjonge, die 'n Decennium schreef, zou ik in de eerste plaats een charmant boek willen noemen, en pas in de tweede een góed boek. Een aaneenschakeling van ongelijke, maar meest prachtig getroffen tafreeltjes, waar er gerust nog wel een paar bij hadden gekund - en even gerust een paar af. Dus geen evenwichtige, wel gecomponeerde roman. Hollandsche kunst van een soort, dat wij kennen sinds Saartje Burgerhart en de Camera, en dat ook wel onsterfelijk blijken zal - het sóórt bedoel ik voorloopig, mevrouw Goedhart, maar ja, ik hóóp ook uw romannetje. - Martje, Herretje en Engel, hun moe en hun oome Gerrit - ik vermoed, dat zij onvergetelijk zullen zijn, tegen wil en dank -
| |
| |
ik bedoel: zelfs voor wie over hen lezende zijn pretentieusen artistieken neus optrekt voor zoo plezierig beschreven burgerlijkheid, zoo veel liefde daarvoor, humoristische liefde, bij deze zeer levenslustige schrijfster. Ja, deze schrijfster, moge Onze Lieve Heer haar voor alle litteraire pretentie en precieusigheid bewaren, opdat zij zoo frisch en natuurlijk blijve als zij nu is en zich niet op een goeden.... neen, op een heel akeligen dag verbeelde, aan de hóóge litteratuur te moeten gaan meedoen. Want zou het dan niet uit zijn met haar frissche charme, en met haar frisschen levenslust misschien eveneens?
En ten slotte Jaarsma's sombere Bekentenissen. Het droevigste verhaal zeker wel, dat een bruigom aan zijn bruid kan doen, het verhaal van zijn volkomen mislukt vorig huwelijk. Een mislukking daarenboven zoo geheel-en-al door eigen schuld. Want het moge dan zijn, dat het den man dezer bekentenissen, in zijn deemoed en berouw, vóór alles te doen was om hartstochtelijke zelfbeschuldiging en strenge boete, dat hij zijn vrouw dus gespáárd heeft, zichzelf allerminst, lezende kunnen wij ons dan toch ook onmogelijk onttrekken aan den indruk, dat dit zeer terecht geschiedde, en dat met een béétje meer zachtheid (om van liefde niet te spreken), een béétje meer takt en zelfbeheersching, van dit verslonsde huwelijk iets veel beters, nobelers te maken zou zijn geweest. Een stads-bovenhuisje met zulk een menschenpaar er in: zulk een gruwelijk egoïsten, zwakken, zich ondanks alles heimelijk admireerende man en een vrouwtje dat zich, uit begrijpelijke zucht naar een weinig genot, uit wanhoop misschien ten slotte, bedrinkt - welk een hel! Ons dit verschrikkelijk duidelijk te hebben doen beseffen is Jaarsma's groote verdienste. Zijn boek is eentonig en maar heel zelden bekoorlijk, het is, vooral in het latere gedeelte, wel ten zeerste ontroerend.
Tegen den vorm, den jonge schrijvers zoo vaak verleidenden brief- of dagboekvorm, heb ik bezwaren - ook dat weet men wel langzamerhand van mij. Nu eens zelf-beschuldigend, dan toch ook weer wat vergoelijkend, vaak week en slap lamenteerend of al te plechtig praterig redeneerend, geeft ook dit ik-verhaal weer nergens de streng en koelsimpele, bereikbaar objectieve waarheid over het geval. De ikvorm voert gemakkelijker tot zekere innigheid, het is zoo, maar toch, hoeveel schooner lijkt het mij, misschien kwantitatief minder, maar een hoogere, een strakker, maar ook fijner innigheid te bereiken in den zuiver epischen, den echten verhaaltoon. Hier had die vorm nog een ander bezwaar. De schrijver, zich eenmaal opgelegd hebbend, den ‘bruigom’ zijn verhaal te laten doen aan zijn tweede bruid, was gedwongen, voelde zich althans genoopt - om de natuurlijkheid van den briefvorm? - den naam dier tweede, telkens weer, tusschen twee komma's in zijn relazen en beschouwingen in te lasschen. Zoo lezen wij hem dan, telkens weer met een éven schokkende verrassing, als een bizonder soort tusschenwerpsel, of onschuldige vloek, dien naam: Agaat. En de figuur der nimmer antwoordende toegesprokene krijgt iets sfinxachtigs, wordt ons een lichte benauwing, als de aanwezigheid van een superieur zwijgende derde bij een hartstochtelijk twistgesprek. De auteur, die het eenigszins wijdsch-rhetorische nu eenmaal te beminnen schijnt, zal het zelf wel niet zoo gevoeld hebben, noch zoo voelen kúnnen - maar hij zal wel in gemoede willen aannemen, dat zijn vorm bij anderen zulke indrukken wekt.
Overigens: de volkomen goede trouw, de stugge eerlijkheid, het talent van definieeren en de prachtige toewijding van dezen auteur hebben mij ook zijn werk met genegenheid in de kolommen van Elsevier's doen opnemen en geven mij ook nu aanleiding op dit boek te wijzen, als op een zonder twijfel hoogst ongemeene en interessante verschijning.
H.R.
|
|