| |
| |
| |
De biecht van tante Jet,
door Emma van Burg.
Toen het weer na de koffie zoo mooi opklaarde, kon ik toch nog Jettie voor een wandeling afhalen. Het zou haar misschien een beetje troosten, dacht ik, wanneer er op dezen dag een mensch stilletjes naast haar liep van wie zij wist dat ze met haar meevoelde. Jettie had mij zelf nooit iets verteld, maar zij wist wel dat ik het lang had begrepen....
Ik vond Jettie in de tuinkamer vlak bij de opengeslagen deuren bezig met naaiwerk. Rustig-vlijtig deed zij de machine snorren, als was deze dag - zíjn trouwdag - er éen geweest als alle andere. ‘O ja tante, graag’, zei ze, toen ik haar vroeg of zij een eindje met mij mee ging wandelen. Langs mij heen ging zij de kamer uit om haar hoed te halen. Haar oogen zagen afwezig, maar rustig, en haar gezicht was niet bleeker dan anders.
Toen zij weg was keek ik op de klok - half drie - nu wás hij getrouwd.... Arme Jettie.... maar zij zou er doorheen moeten, zooals wij allemaal....
De beukenlaan langs liepen wij naar het cafétje aan den voet van de duinen, een half uur ver - Jettie regelde gewillig haar pas naar den mijnen. Zoo nu en dan zei ik iets - altijd wat, waar zij niet op hoefde te antwoorden. Zij sprak heel weinig - trouwens het is een stil meisje. In het prieel achter in den tuin van het cafétje gingen wij zitten. Ik was erg warm, en wat hijgerig - daar heb ik tegenwoordig meer last van. Toen ik na een paar minuten weer op adem gekomen was, zag ik Jettie met groote oogen strak voor zich uitstaren. Spontaan drukte ik haar even de hand die in haar schoot lag. Jettie wendde 't hoofd en zag mij aan. ‘Tante’, zei ze zacht, ‘het is lang niet zoo'n erge dag als ik het mij had voorgesteld’.
‘Niet kind?’
‘Nee - het lijkt haast.... een gewijde dag’. Ze staarde weer voor zich, in de verte. ‘Het is zoo vreemd - maar vandaag kan ik hem afstaan aan een ander, en hemzelf alleen maar zegenen voor alles wat hij voor mij is geweest....’
Ik maakte een beweging - doch terstond daarop begreep ik Jettie.
‘Hij heeft mij zoo innig gelukkig gemaakt.... alleen maar door te zijn zooals hij is.... Al maar schatten zou ik over hem willen uitstorten uit dankbaarheid omdat hij zoo goed en zoo hartelijk is en zoo vroolijk en sterk.... Het is of hem voor altijd alle zonden moeten zijn vergeven omdat hij voor éen mensch zooveel is geweest....’
Ik keek weg van Jettie - want in mijn oogen welden tranen van dankbaarheid omdat nu voor mij het volle licht straalde..
Ik was dertig toen ik mijn moeder verloor, met wie ik de laatste drie jaar alleen had samengewoond als de eenige van vier zusters die ongehuwd was gebleven. In ons kleine stadje was mijn moeder - weduwe sinds onze kindsheid - bekend om haar knappe dochters - ‘behalve Jet, die is leelijk’, zeide men. Na moeder's dood weigerde ik hardnekkig om bij een van mijn zusters te komen inwonen. Ze waren alle drie verwonderd en teleurgesteld: ‘want Jet was zoo'n handige hulp, en je deed er haar gewoonweg een plezier mee als je haar op de kinderen liet passen’. Zeurig-aanhoudend drongen ze bij mij aan om de reden - ‘was ik dan altijd nog boos omdat Henk mij een vaatje zuur bier had genoemd? hij had toch zelf gezegd dat hij het heelemaal als gekheid bedoeld had. Vond ik de logeerkamer te ongerieflijk? maar Ernestien ging immers over een half jaar verhuizen, en dan wilde ze voor mij wel een flinke groote kamer reserveeren, waar ik ook apart kon gaan zitten als ik dat wou.... Ik gaf, koppig-gesloten, al korter antwoorden, en liep op 't laatst met een boozen snauw weg.
| |
| |
Ik vertrápte het om nog langer als een genadegift te ontvangen wat mijn wettig erf was zoo goed als dat van een ander - ik gaf er den brui van om den heelen dag geduldig kinderen te verzorgen en te vermaken, die, zoodra zij in de gang japongeritsel hoorden, met stralende gezichtjes en uitgestrekte armen van mij wegvlogen juichend: ‘mamma! mamma!’ en dan den ganschen avond niet meer naar mij omzagen.
Omdat ik van het inkomentje dat mij restte niet dan uiterst zuinig zou kunnen leven, zocht ik naar bezigheid die mij iets opbracht. Een vak had ik natuurlijk niet geleerd; naar den geest van dien tijd had men mij, terwijl iedereen overtuigd was, dat ik nooit zou trouwen, opgeleid alsof ik vast op een huwelijk rekenen kon. Om kort te gaan, ik was aangewezen op een betrekking 't zij als assistente in de huishouding, 't zij als vervangster der huisvrouw. Het kon mij niet schelen waar ik kwam en bij wie - in de hoofdstad of op een afgelegen dorp, bij oude of jonge, bij voorname of meer burgerlijke menschen. Mijn onverschilligheid beduidde, geloof ik, iets als een uittartende houding tegenover de Voorzienigheid - ík mocht toch niets hebben, mijn leven was toch mislukt - nu kon de rest mij ook niets meer schelen. Slechts aan éen ding hield ik bij mijn betrekking-zoeken hardnekkig vast, negeerend mijn eigen somwijlen schuchter sprekend verlangen: ik wilde niet komen in een huishouden met kinderen.
Zoo belandde ik ten slotte bij een echtpaar, dat mij kost en inwoning zou geven in ruil voor hulp aan de huisvrouw, die zich door de ziekelijkheid van haar man al te zeer gebonden vond. Men vertelde mij voordat ik er mijn intrek nam, dat Mevrouw telkens zonder meid zat en heimelijk hoopte in mij een vaste hulp te hebben gevonden, die haar misschien op den duur de kosten en onaangenaamheden van 't houden eener dienstbode besparen zou - ik aanvaardde het onverschillig.
Van den eersten dag af kende ik Mevrouw. Zij was één van de massa-menschen die ik altijd om mij heen wist - die ik minachtte, verfoeide.... en vreesde - die mij eenvoudig qualificeerden als ‘een leelijk meisje’, en nooit iets vermochten of verlangden te weten van mijn gevoelsleven, mijn geestelijke kwaliteiten - kortom mijn innerlijk. Ik leefde naast haar met een heimelijken wrok minder tegen haar persoonlijk dan tegen haar als type eener gehate soort - te zeer haar bekrompenheid minachtend om anders dan bij hooge uitzondering ruzie met haar te maken. Zij van haar kant, die in haar onberedeneerd dom standsgevoel veeleischend en uit de hoogte placht te zijn jegens een dienstmeisje, werd meestal door mijn optreden van gelijkgerechtigde beschaafde dame op een afstand gehouden.
Zij was een bloedverwante van haar man, die haar eenige jaren geleden, nadat hij als een wrak uit Indië was teruggekeerd, gehuwd had om voor de rest van zijn leven verzekerd te zijn van goede verzorging. Hem had ik voor 't eerst gezien op den avond toen ik definitief met Mevrouw had afgesproken. ‘Wilt u nu ook nog even met mijn man kennis maken’, had zij gezegd en was mij voorgegaan naar de huiskamer. Een oogenblik, terwijl ik binnentrad, zag ik hem van terzijde gezeten in zijn leuningstoel als een grijsaard - doch toen hij, opgerezen, zijn gezicht naar mij toewendde, zag ik terstond dat hij nog niet oud was. Inderdaad, hij was nog geen vijftig jaar, naar hij mij niet lang na mijn komst in zijn huis zelf vertelde - toen reeds moet hem eraan gelegen zijn geweest dat ik niet een ouden man in hem zien zou, die met het leven had afgerekend.
Onze sympathie was een dadelijk en volkomen verstaan van elkanders vroegere idealen en hoop en de gebleven wrange verbittering tegen menschen en lot. Hij stortte zijn heele geschiedenis tegen mij uit: hoe hij het leven was ingegaan met de vurige begeerte om het naar alle kanten zoo goed, mooi en sterk mogelijk te maken, doch hoe
| |
| |
sleur en bekrompenheid hem hadden gedwarsboomd, de liefde hem bedrogen en de gezondheid hem begeven had. Ik zag het terwijl ik hem aanhoorde: hoe hij kwam met volle handen en hoe allen te klein waren geweest om te ontvangen - en nadat hij uitgesproken had bevestigde ik in eigen nieuwe woorden wat hij even tevoren had gezegd. Hij had mijn levenstragedie verstaan zonder dat ik er over had gerept. Mijn krijtend verlangen beroerde hij soms met enkele woorden van een zoo zuiver meegevoelen alsof hij altijd in mijn vertrouwen was geweest.
Hem kon ik mijn warme sympathie, mijn week medelijden rechtuit toonen. Altijd was ik jegens mannen bevangen-verlegen geweest, en 't allerminst tegenover hen, tot wie ik mij had aangetrokken gevoeld, had ik iets van mijn innerlijk naar buiten kunnen brengen. Steeds werd ik in hun bijzijn gekweld door 't besef van mijn onmacht om als vrouw te behagen; nooit kon ik de achterdocht van mij afzetten dat zij mij op het eerste gezicht ‘een leelijk meisje’ hadden gekeurd, hun verdere aandacht niet waardig. Maar hier bij dezen afgeleefden zieke, in wien ik niet meer den man zag, liet de machtelooze drang om te behagen mij met rust. En zonder dat ik het voor mijzelf onder woorden bracht had ik bovendien het besef dat er voor hem reeds bekoring uitging van mijn gezondheid alleen - dus legde ik in mijn omgang met hem een zekerheid, een overwicht aan den dag die mij, de verworpene, altijd vreemd waren geweest. Ik was gesmaad en achterafgezet omdat ik aan de eischen van een bepaalde groep menschen niet voldeed - hier was iemand die behoefde wat ík te geven had. Ik begon mij minder onnut en vernederd te voelen: éen mensch was er, in wiens gedachten ik stond als iets bizonders. Hijzelf betuigde het mij, hoe dankbaar hij ervoor was dat ik op zijn weg was gevoerd. Dat hij bij zijn plichtmatig voor hem zorgende, bekrompen en meestal slechtgehumeurde vrouw geenerlei begrip en meegevoel vond, aanvaardden wij beiden onverschillig als een feit, zonder er ooit over te spreken.
Zoo leefde ik een tijdlang voort, rustig en tevreden als ik het nog nooit tevoren was geweest; mijn wrok tegen leven en lot was wat dieper in mij weggezonken, en de toekomst ging ik in zonder er ten goede of ten kwade iets van te verwachten. Tot op dien zomer-schemeravond....
Nooit vergeet ik hoe ik daar tegen den nacht in mijn van zilveren licht volgestroomde kamer bij de tafel stond, onbeweeglijk-ontdaan van de zonde, die mij, onvoorbereid, had overrompeld. Na zijn ontstellend-onverwachte vurige liefdesuitstorting had ik mij op zijn smeekbede laten kussen en omarmen, ál hartstochtelijker.... Mijn altijd vast-aanvaard bezit, de ongerepte schuldeloosheid, die mij recht van spreken en vrijheid van handelen gaf, was verloren. Ik riep den tijd terug dat ik nog het versmade meisje was, met alleen maar verdriet om wat ánderen mij aandeden.
Ik kwam tot het besluit om de eerste de beste woordenwisseling met Mevrouw aan te grijpen als een voorwendsel tot vertrek. Dit plan herstelde in mij het evenwicht: straks zou zoo mijn éene fout weer zijn goedgemaakt.
Den volgenden dag roerde hij met geen enkel woord het gebeurde aan; hij was alleen stiller en gedrukter dan anders. Toen hij daarna dagen aaneen bleef binnen de perken van onzen vorigen vriendschappelijken omgang, liet ik mij glijden in de zekerheid, dat het hem terstond berouwd had zoover te zijn gegaan, en dat hij om mij niet uit zijn huis te verjagen zich had voorgenomen dat zooiets niet meer gebeuren zou. Mijn plan was weg uit mijn gedachten. Behaaglijker, meer zelfbewust dan tevoren leefde ik voort. Illusies doken opnieuw in mij op, nu ik wist dat ook ik de liefde van een man veroverd had. Ik besefte weer dat ik nog jong was....
Toen hij, na weinig weken, zich opnieuw
| |
| |
vergat, ervoer ik dat terstond als een voorzien onvermijdelijk gebeuren. Luchtig had ik mijzelf de waarheid verheeld, zeer goed wetend dat ik het deed.... Zoodra ik mij verschrikt uit zijn armen had losgerukt brak zijn overmoed. O, God, nu had hij zich toch niet kunnen beheerschen - nu zou ik van hem weggaan, en dan was hem al het geluk van zijn leven ontnomen.... Hij verborg zijn gezicht in zijn handen en snikte - en voordat ik zelf wist wat ik gewild had was ik op hem toegetreden en had hem, mijn hand leggend op zijn schouder, met zachte stem beloofd dat ik niet van hem weggaan zou. Hij keek snel op en zag mij aan met een gelukkigen glimlach - greep dan de hand die op zijn schouder lag en kuste die....
Inderdaad, zei ik dien avond alleen op mijn kamer tegen mijzelf, waarom zou ik, naar wie overigens op de heele wereld niemand verlangde, heengaan van een arm ziek mensch die al zijn geluk vond in mijn bijzijn? Was het niet zelfs plicht om te blijven? meer dan om strikt correct te handelen? Dat ik óok bleef verleid door de geboden liefde bracht ik voor mijzelf niet onder woorden. Aan het feit dat hij getrouwd was schonk ik in 't geheel geen aandacht: van die uit overleg gesloten verbintenis, die mogelijk zelfs geen heeten mocht, ging voor mij geenerlei wijding uit.
Die wonderlijke eenige zomer in mijn leven.... Nu ik sinds zooveel jaren stil op den achtergrond leef als een geëxploiteerde niet getelde oude vrijster komt het mij soms ineens zoo verbazingwekkend onwezenlijk voor dat ik, werkelijk ik, eenmaal een diepe, volledige, gansch vervullende passie heb gewekt. Ik hoorde in de werkelijkheid warmer, gloeiender, inniger liefdewoorden dan ik ooit in heimelijke zoete illusies had gedroomd. Met zijn heele zijn, ieder uur van zijn dagen aanbad hij mij.... mijn meegevoel, mijn liefde.... den onuitputtelijken rijkdom van mijn gemoed.... In zijn waan hield hij mij voor mooi....
Ik gaf hem, nu ik wist, een meer tegemoetkomende, teederder vriendschap dan tevoren. Wanneer ik uit was gegaan haastte ik mij soms met terugkomen, omdat ik wist hoe vurig hij naar mij verlangde, en hoe verrukt-blij hij placht te zijn als ik vroeger dan hij verwacht had weer voor hem stond. Een enkele maal schonk ik hem als terloops een klein aandenken: een bloem, een portret - ik wist zelf zoo goed de onschatbare waarde van zulke nietigheden.... En hoe koesteren nu mijn oogen, mijn handen, mijn herinneringen de enkele sieraden, welke ik toen met een zekere genadigheid van hem aanvaardde.... de eenige liefdeblijken die ik ooit in mijn leven ontvangen heb....
Hoewel ik hem had gezegd dat ik zijn liefde niet beantwoordde, kon hij toch niet nalaten om mijn voorkomendheid gunstig voor zich uit te leggen, zich te verbeelden dat ik langzamerhand wederkeerig liefde voor hem gevoelen ging. Ik deed maar weinig moeite om hem zijn illusies te ontnemen. Hij kon immers toch nooit ernstig plannen voor een nieuw leven beramen - hoogstens nog een paar jaar zou zijn hartkwaal hem gunnen.... Ik liet hem begaan, als hij ging becijferen hoeveel inkomen hem zou overblijven wanneer hij aan zijn vrouw een jaarlijksche toelage uitkeeren moest - als hij zich luchtkasteelen bouwde over de toekomst - met mij.. Wij scheelden nog geen volle twintig jaar - genoeg huwelijken waar man en vrouw zooveel of nog meer in leeftijd verschilden. En met zijn gezondheid zou het stellig weer heelemaal in orde komen, o, zeker - hij was al zooveel beter geworden alleen door het geluk van mijn tegenwoordigheid. Inderdaad scheen het soms of hij vooruitging.
Dikwijls betreurde ik het, dat wij niet meer met elkaar konden omgaan als een paar elkander in alles verstaande, voor altijd verknochte vrienden. Ze waren mij zoo lief geworden, de schemeruurtjes van vertrouwelijk samenzijn, in de sfeer van volkomen wederzijdsch begrijpen - wanneer
| |
| |
zijn vrouw, in wier tegenwoordigheid wij geen van beiden onze intiemste gevoelens en gedachten konden uiten, boodschappen was gaan doen, of een visite maken, hetgeen zij bij voorkeur 's avonds deed. Nu nam hij ieder oogenblik dat hij met mij alleen was te baat om mij onder 't fluisteren van vurige liefdesverklaringen hartstochtelijk te omhelzen en te kussen - zoodat ik dikwijls, afkeerig geworden van de hevigheid zijner uitingen, het alleenzijn met hem vermeed. En wanneer het mij dan eenige dagen achtereen was gelukt om niet met hem samen te wezen zonder dat zijn vrouw erbij was, rees in mijzelf een onrustig verlangen naar nieuwe liefkoozingen.... en kwam ik hem weer tegemoet....
De catastrofe overviel mij. Op een avond onder de thee ontving Mevrouw per telegram bericht, dat van haar moeder, die sinds maandenlijdend was, de toestand plotseling zeer was verergerd. Ze maakte onmiddellijk plan om er terstond nog met de laatste gelegenheid heen te gaan - en terwijl zij zenuwachtig zocht in een spoorboekje wierp haar man mij een snellen blik van verstandhouding toe, dien ik voordat ik zelf goed wist wat ik deed beantwoord had.
Ik voelde dat ik snel bleek werd; mijn hart klopte hevig, terwijl Mevrouw jachtig beredderend af en aan ging, haar man, die star vermeed om mij aan te zien, aanhoudend betrekkend in haar zenuwachtig overleg. In plaats van haar te helpen, zooals mijn taak zou zijn geweest, zat ik verbijsterd. Een paar minuten voordat zij het huis uitging wist ik te ontsnappen naar mijn kamer, om daar tot kalmte te komen en vastheid van besluit. Neen, neen, dát mocht niet, dát wilde ik niet - heel beslist zou ik het hem zeggen.
Ik zat aan mijn open venster. De tuintjes buiten waren éen doodstille donkerheid; geen adem, geen beweging in de lucht.... De nacht was zwaar van zoet lokkend geheim..
Het eenzaam weten van mijn schrikkelijk geheim heeft mij jaren lang achtervolgd. Menigen avond, zoodra ik mij in het bijnadonker van de kamer had neergelegd, spookte onmiddellijk martelend-vervolgend heel het gebeuren - ik moest opstaan en licht maken - dan, nadat ik weer lag, af gemat waken tot den ochtend. Soms op een vredig-teutige wandeling met de kinderen joeg mij ineens de herinnering uit mijn rust - en nog onlangs, op Nico's bruiloft, toen de jongelui in een kring hand aan hand om Tante Jet heendraaiden en al die vroolijke lachende gezichten naar mij waren toegekeerd, rees in mij, niet te weren, het dompe weten....
Ik zat onbeweeglijk-rechtop met saamgeklemde handen op een stoel in den hoek van mijn kamer - zag hoe het daglicht het vertrek begon te vermeesteren...... Ik trachtte, radeloos, mij in te denken dat ík, ík op dat eigen oogenblik in mijn slaapkamer alleen was met mijn dooden minnaar, en dat snel, onontkoombaar, de dag met de ontdekking naderde....
De reddende gedachte schoot mij door het hoofd.... Wee van ontzetting naderde ik het lijk.... Ik móest mij vermannen - met de kracht van de radeloosheid sleepte ik het zware mannenlijf uit mijn kamer op de gang - dood-angstig hoorend het doffe geluid in het leege huis.... Dan, uitgeput, liet ik het lichaam los: trillend, hijgend, heetbezweet stond ik even stil. Ik luisterde - nergens gerucht.... Verdwaasd, met sidderende handen, kleedde ik mij op mijn kamer aan, vluchtte toen langs het lijk het huis uit.... Toen ik een eindweegs geloopen had werd ik mij bewust dat ik den dokter roepen ging.
Dien heelen dag ben ik verder kalm-vastberaden actief geweest. Ik ging den dokter en onzen buurman voor, die den overledene op zijn bed hebben gebracht; de dienstbode, die op haar gewonen tijd aanschellen kwam, zond ik terstond weer weg met een telegram aan Mevrouw; te zamen met onze vaardige hartelijke buurvrouw heb ik den doode
| |
| |
afgelegd.... Iedereen wilde mij met vrien delijk-deelnemende woorden kalmeeren - en bewonderde mij omdat ik geen kalmeering noodig te hebben bleek.
Ik kan mij niet herinneren dat die houding mij bizondere inspanning en beheersching heeft gekost; zij was mij eenmaal tot mijn zelfbehoud opgelegd. Aan ieder deed ik weer opnieuw mijn verhaal, reeds voordat erom was gevraagd: hoe ik in den loop van den nacht wakker was geworden met het vage idee dat ik een slag had gehoord, maar toen, daar alles in huis stil bleef, weer was ingeslapen - hoe ik, na vroeg in den ochtend te zijn opgestaan, Mijnheer levenloos op de gang had vinden liggen.... De laatste dagen al was hij minder wel geweest - stellig had hij, juist voordat hij zich te bed leggen zou, het ineens hevig benauwd gekregen, en nog buiten zijn kamer lucht gezocht. Ik voegde er den uitleg bij dat hij gewoon was laat naar bed te gaan, omdat hij in den regel pas tegen den morgen den slaap vatten kon. Ik dacht dat men den kunstmatigen opzet van dit verhaal, waarin alle mogelijk te stellen nadere vragen reeds van tevoren waren beantwoord, merken moest; mijzelf hoorde ik het opzeggen als een van buiten geleerde les. En wanneer, nadat ik had uitgesproken, de ander even zwijgen bleef, steeg in die enkele seconden mijn angstspanning tot het ondraaglijke.... Maar in niemand is het ooit opgekomen om aan de waarheid van wat ik vertelde te twijfelen.
Nadat alles tot een einde was gebracht, begaf ik mij weer tot den dienst van mijn zusters. Gedwee droeg ik voortaan haar veeleischendheid en ondank; zonder een klacht tegenover anderen of in mijzelve zag ik haar moederweelde aan. Ik had op eigen geluk geen aanspraak meer....
Een jaar of twee na het gebeurde zat ik op den avond van een drukken sloofdag in het huishouden van Ernestien, die pas was bevallen, alleen op mijn slaapkamer, te vermoeid om terstond naar bed te gaan. En terwijl ik pijnlijk-afgemat-ineengezakt in mijn stoel hing, werd ik vervuld van een oneindig wee om het leed en de verworpenheid van heel mijn bestaan, van kind af. Altijd, in een omgeving van uitgaan en vertoon, achterafgezet en heimelijk gesmaad om mijn leelijkheid, die naast de schoonheid van mijn zusters dubbel opviel - altijd zelf ontberend het geluk van anderen aanziende - míjn liefde, míjn jeugd en kracht versmaad ....Toen nog de verzoeking en het bezwijken en de jammer voor heel mijn verdere leven....
Ik schreide heel lang met het gelaat in de handen. Toen ik ten laatste, vermoeid, weer stil zat, daagde het in mij dat toch niet mijn deugd enkel schijn, mijn ideaal alleen denkbeeldig was geweest, zooals ik steeds na dien nacht mijzelve met de felste bitterheid had voorgeworpen - mijn niet-aflatend berouw zelf wees het mij.
Ik ben oud geworden. Ik heb zooveel zien leven en sterven, lieven en lijden - de wereld gaat altijd maar voort, voort - al onze moeite en zorgen en strijd, hoe weinig bereiken wij er ooit mee, arme nietige menschen.... In verklaarde oogenblikken zie ik mijzelf maar het werktuig om een gebroken menschenkind eenmaal voor zijn sterven het geluk te doen kennen - geluk zoo groot dat hij het niet heeft kunnen dragen.... Wat beduiden als prijs dáarvoor mijn diepe verwerping en jagend berouw, de altijd spokende verschrikking van dien nacht - van dat oogenblik dat ik met een niet te vatten ontzetting opvoer en mijn gil klonk in het leege huis....
Wat beduidt mijn braaf gezwoeg voor de anderen naast dat eene groote dat ik zonder het te willen en te weten schonk. Dát is de beteekenis en de zin van mijn leven geweest - dáarom is mij de zonde vergeven. Jettie heeft het vanmiddag gezegd....
|
|