| |
| |
| |
Dreiging,
door Jo van Ammers-Küller.
I.
Half omgewend naar het kind, dat met omzichtige sprongetjes van de eene tree wipte op de volgende, haar rechter hand een steunpunt voor Jopie's wankel evenwicht en de linker achteloos glijdend langs de leuning, daalde Lize de steile benedentrap af. Haar aandacht dwaalde van het kinderspel, van Jopie's schrille kreetjes en haar triomfantelijk ‘Kijk Moes!’ af en zij trachtte boven het hooge stemmetje uit de geluiden op de slaapkamer te onderscheiden: Herbert was opgestaan, zijn zware stappen dreunden, nu schoof hij met een harden smak een la dicht, en daar smeet hij, met een heftigen duw, de badkamerdeur in 't slot.
Onwezenlijk rustig en stil leek de benedengang in den schemer, die het bontgekleurd glas van de tochtdeur er spreidde, veiligrustig als een kerk na de hel van drift en ruzie, die zij in de zwoel-warme, ordelooze kamer-boven had verlaten.
En haastig, als om in de veiligheid dier stilte de ban van 't voorbije te ontgaan, tilde Lize het kind de laatste traptreden af en droeg het, de spartelende beentjes bedwingend met één hand, door de geopende deur de huiskamer binnen.
Onmiddellijk week de spanning harer zenuwen tusschen de rustige overbekendheid dier vier muren; het ontbijt stond te wachten als elken anderen morgen, en door de open tuindeuren dreef de frissche herfstlucht aan, met een enkel, uit de verte opklinkend, vertrouwd ochtendgeluid van de stad.
Het kind dribbelde naar de serre en schoof het bijeengezet speelgoed uiteen; door Lize's zorgzaam hoofd trok even de gedachte of het misschien, na dien regen van vannacht ....te koud.... maar dadelijk daarop de overweging, die boven alle anderen uitdreef: dat Herbert 't zeker niet zou dulden, wanneer zij, zoó vroeg in het najaar, de deuren naar den tuin gesloten hield.
Volkomen automatisch begon zij de plichtenreeks van elken ochtend, haar bewuste gedachten evenmin bij de schepjes thee in den trekpot, als bij de langzame voorzichtigheid waarmee ze de eieren liet duiken in den stoomenden ketel.
Maar toen zij, haar oogen heffend van het gasstel op den schoorsteenhoek, haar gezicht weerkaatst zag in den spiegel erboven, stuitte de loop harer gedachten en staarde zij ontsteld naar de vuurroode plekken onder haar donkeromrande oogen en de scherpe vouwen langs haar bleeken zenuwachtig-vertrokken mond: God! - wat zàg ze eruit! En met een hulpeloos bijna kinderlijk gebaar wreef ze met den handrug langs de weer vochtig wordende oogen: ze schaamde zich zoo.... voor de meid....
In de serre babbelde het kind liefkozende woordjes tegen een pop, en murmelend als het stemmetje vloot een dunne waterstraal uit het gootje naast de tuindeur, over de steenen stoep.
Lize liep de serre door, waar het kind verdiept in haar spel, niet opzag en stapte de drie houten treedjes af in den tuin.
Op de gevels aan den achterkant scheen fel de zon; heel de rij langs waren de vensters met gordijnen of jaloezieën gesloten; over een der balcons hing een helroode deken als een roerlooze vlag. Maar het vierkant van den tuin, omdonkerd door de drie klimop begroeide schuttingen lag in schaduw, alleen langs het kruintje van den kleinen kastanje in den hoek glansde goudig het licht. De bladen van de laurierkers glommen, donker-zwart waren de aarde en de perken na den zwaren nachtregen en aan de stamrozen langs den grasrand hingen de bloemen slap van het nat.
Het vrouwtje beurde een roos, die weer néér zeeg, zwaar als het bolletje van een slapend kind, dan een tweede, die, met
| |
| |
een sproeïing van twinkelende droppels, zijn bloedroode blaadjes tusschen haar gespreide vingers dóór liet druipen.
Volop stonden de rozen in hun tweeden bloei, maar over het grintpad vol-onkruid sliertten de ranken der verwaarloosde Indische kers, en tusschen het hooge, verwilderde gras staken de zwarte koppen der uitgebloeide geraniums, als waren ze verbrand in de felheid van hun eigen gloed.
Lize tilde een langen stengel vol bloemen van den grond en zocht een spijker in de schutting om de rank aan op te binden; maar dan, met een plotseling drift-gebaar, gooide ze de plant over het gras terug, en trapte met haar pantoffel, tot de roodgevlamde bloemen kneusden.
Een tastbaar bewijs van Herbert's gezindheid, van zijn onverschilligheid voor zijn gezin en voor alles wat met zijn gezin verband hield, werd de verwaarloozing van het tuintje, dat eéns zijn trotsch en glorie was geweest.
Hoe had hij er gewerkt, de eerste jaren van hun huwelijk, gezaaid en geplant en gepoot, om het kale vierkant te herscheppen in een groenen hof vol bloemen! Geén stamroos, die zij niet samen uit de dikke catalogus vol weidsche namen hadden uitgezocht, géén heester, die niet op de Boommarkt in het voorjaar met zorg en overleg was gekocht.
Van den eersten luwen dag in Februari tot in November de rijp aan de heesters hing, werkte hij na kantoortijd in den tuin, en in hun engbegrensde leven, waar bij ontstentenis van groote belangen elk klein belang wijd werd uitgezet, konden zij, met eensgezinde voldoening, vanaf hun balconnetje het gansche rijtje gelijke vierkantjes met kennersblik monsteren en elkander tevreden getuigen: zóó lief als het onze is er geen een.
Dit voorjaar had Lize een paar maal, door den tuinman van de buren, het gras laten knippen en zelf met op de markt gekochte geranium-potten, het voorste perk gevuld, uit angst dat anderen, als zijzelve, in dien verwaarloosden tuin het symbool van haar huwelijk zouden zien. Na het zomerbezoek bij haar moeder had zij, met den vasten wil haar geluk te heroveren en Herbert opnieuw aan zich te binden, de tuin keurig aan kant laten maken, zelfs aan een timmerman prijsopgaaf van een langbegeerd prieeltje gevraagd.
De poging stuitte, als zoovele, op Herbert's volkomen onverschilligheid; nog lag het teekeningetje van het zeskantige hutje met het overhangend rieten puntdak op z'n schrijftafel, hij had er, sinds den middag, dat ze 't daar om hem te verrassen neerlei, nauwelijks naar om gezien.....
Met een zucht wendde zij zich om, en met even een toegeven aan haar volslagen moedeloosheid stond ze stil, de armen slap, de rug en het hoofd gebogen. Maar in het buurhuis klapte een dienstmeid de balcondeuren open, en meteen weer vief rechtop, nam het vrouwtje den sleep harer ochtendjapon en liep het grintpaadje af naar het huis.
Op het serretrapje stond het kind, de pop stijf gekneld in den eenen arm en met haar handje aan de deurspijl, gereed om de treedjes af te gaan.
Lize wist het spelletje dat nu verwacht werd. Achter in den tuin, door moeder opgetild, roepen: Pappie, pappie.... totdat voor het bovenraam de vitrage opzij schoof en vader wenkte met een witten mouw, of met een gezicht en een baard vol zeepschuim, tot Jopie's uitbundige pret.
‘Nee - blijf maar daar’ - wenkte zij af, ‘Moes komt al binnen.’
Gedwee keerde het kind aan de toegestoken hand, en wachtte stil bij de hooge tafelstoel om te worden opgetild en neergezet.
Haar groote, lichtblauwe oogen in het wasbleek muizensnoetje vorschten naar het ongewone in moeder's gezicht, totdat het hooge stemmetje, trotsch op de ontdekking, besliste: ‘Moes huilt.’
‘Niet waar hoor’, weerde Lize, de servet- | |
| |
bandjes strikkend en even haar gezicht begravend in de zijden weelde der blonde krullen, ‘nou gaan we gauw een boterham maken!’
Stil, aandachtig zag Jopie toe, met de gedempte tevredenheid, de vroegwijze ernst van zwak eenig kindje, dat in de schaduw van twee elkaar niet begrijpenden zonder zon was opgegroeid.
In de morgenstille kamer, die lichter geleek door het wit van het tafelvlak en vroolijker door de vele schamplichtjes op het blank en bont van borden en schaaltjes, werd nu het zingen van de theeketel en het prettig knappen van het mes in de harde broodkorst het eenig geluid.
Over de broodplank vielen de sneedjes holderdebolder over mekaar, en Jopie, na lang kijken, besliste met een puntig vingertje: ‘Die daar - en het groote gat vol boter stoppen!’
Een lach gleed over Lize's vertrokken gezicht en lichtte in de doffe oogen; een warme blijheid zwol in haar om dit lieve stil-vertrouwde met het kind, dat ondanks alles blééf, en mée in Jopie's grapje stopte zij het gat dicht met een deurtje van boter want - vàst! - daar had de bakker z'n vrouw doorgejaagd!
Maar nu kwam er geen eind aan de vragen! Hoe was de bakkersvrouw er dan weer uitgekomen? was ze maar zóó klein? Zoo klein als Gulliver? Doch Lize weerde af; ‘nu niet zooveel praten - eérst eten schat’ en haastig schoof ze haar eigen stoel bij, omdat zij klaar wou zijn vóór Herbert beneden kwam.
Toen klonk, van het portaal boven, schallend door het trappenhuis, zijn forsche bariton: het begin van een zijner pianosonates, waarop hij zelf de variaties vond.
Lize's dunne lippen trokken schamper neer.... hij kon zingen.... vergeten alweer ....terwijl hij nog geen uur geleden had kunnen spreken van scheiden, uit elkaar gaan.... En tot het kind, dat luisterde naar die luidruchtige stem met een blijen lach op het naarbovengewend gezichtje bitste zij opeens: ‘Toè nou Jopie, zit niet zoo te teuten.’
De meid tikte; door de deur die openging klonk het zingen een oogenblik luider op, dempte dan tusschen de muren der studeerkamer boven.... het vrouwtje boog, voor de vorschende oogen der dienstbode, haar behuild gezicht over het bord.
‘Morgen mevrouw.’
‘Morgen Anna.’
Achter Lize's stoel om strekte de blauwkatoenen arm en lei het stapeltje van de post bij Herbert's plaats.
Lize voelde in haar rug de spiedende oogen, wist met machtelooze ergernis, waarom de meid, die hun twistende stemmen op het kamertje boven had kunnen hooren, nu bleef treuzelen in de hoop op een gesprek; en in de armzalige hoogmoed waarmee ze haar leed te verbergen trachtte, vreesde zij niets zóó als het goedmoedig meelij dezer huisgenoot, die eéns, na een driftuitval van Herbert, gemeenzaamheid had gepoogd met een meewarig: ‘d'r benne toch maar weinig goeie huwelijke hè mevrouw....?’
‘Heb-u melk genoeg?’
‘Ja - dank je’.
Met tergende langzaamheid ging ze, het bordje met boterhammen voor zich uit; popelend wachtte het vrouwtje tot zij de deur gesloten had, dan grepen haar haastige vingers tusschen de couranten en het gekruisband tijdschrift, naar een blauw-paars couvert.
Het bloed schoot in haar kleurloos gezicht: ‘Zou het heusch.... van haar....?’ Groote kloeke vrouwenletters noemden zijn-eigen en niet de firmanaam boven het kantoor-adres; de brief was, zooals een enkele maal gebeurde, door de post bij abuis aan het woonhuis bezorgd.
Zij keerde de enveloppe in haar handen alsof zij zóó naar den inhoud kon tasten, en met even een blik naar het kind, dat verdiept was in een spelletje met de broodbrokjes, rook zij eraan en speurde een zwak parfum.
| |
| |
Voor haar altijd spiedenden argwaan werd elk vermoeden zekerheid. Ze had die groote, bijna overdreven-forsche letters immers meér gezien.... paste zulk ongewoon handschrift niet bij het pretentieuze meisje, dat vóór alles ‘ongewoon’ wou zijn?
Bracht niet een noodlot dien voor 't kantoor bestemden brief onder haar bereik, opdat zij eindelijk zou weten, eindelijk een wapen tegen zijn hooghartig ontkennen zou bezitten en met triomfante voldoening hem kon troeven: ‘ik had tòch gelijk?’....
Reeds werkte zij de punt van haar ontbijtmesje tusschen het vastgesloten omslag - een vrouw hàd toch het recht de brieven van haar man te openen - totdat, vóór het papier kerfde, haar opgewondenheid als een zeepbel uiteenspatte....
Wat won zij wanneer het lang-gevreesde zich tot zekerheid voltrok?
Wat won zij wanneer ze ander bewijs voor Herbert's onverschilligheid vond dan de langzame verkoeling van hun samenleven?
En verloor ze, met het weten dat een andere stond tusschen hem en haar, niet haar laatste illuzie, dat alles nog eenmaal goed zou kunnen worden als voorheen?
Och kòm - drong ze zich haastig op, zij had zich daareven op zitten winden. Hoe licht kon die brief eenvoudig een bestelling voor de wijnzaak zijn. Of bericht van een der leden van zijn tennisclub, die natuurlijk nièt de firmanaam schreven en geen ander adres kenden dan dat van 't kantoor.
‘Moes teut veel erger als Jopie’, viel de kinderstem in de stilte, en Lize, opschrikkend, wierp den brief op het stapeltje poststukken terug en legde een nieuw sneedje op het tinnen kinderbord. Herbert's houding zou haar bewijs zijn, besloot ze, terwijl zij luisterde naar zijn zware stappen op de trap; scherp zou ze hem bespieden, en straks hem onverschillig-weg vragen, of zij dien brief eens lezen mocht.
* * *
Zijn forsche gestalte vulde de deuropening, zich omwendend riep hij met z'n klinkende stem iets over 'n paar schoenen naar de meid. Door de tocht klepperde het tafellaken en Jopie's haren woeien. Dan kwam hij de kamer in, de deur sloeg achter hem dicht. Het kind had zich omgewend in de tafelstoel, het zag naar hem op en lachte. Met zijn beide groote, gespierde handen vatte hij het kindergezicht, zijn gezonde bruinrood verbrande wang lei hij even, met een vluchtige liefkozing, tegen het witblonde hoofdje.
Het vrouwtje, strak teruggeleund in haar stoel, teer en sluik in het vaalrood van haar morgenjapon, zag hoe zijn volle roode lippen onder den donkeren snor het kindermondje kusten, en het wekte, zij wist niet waarom, een vaag gevoel van verzet in haar op.
‘Morgen’, knikte hij dan in háar richting, op den meest gewoon-onverschilligen toon, en gaand langs haar stoel naar zijn eigen zitplaats, lei hij even zijn hand op haar schouder.
Haar dunne vingers nepen zich samen in haar schoot; nu zou hij den brief zien.... maar hij, zijn stoel aanschuivend, keek met een misnoegden rimpel boven zijn oogen naar haar gezicht:
‘Kind - wat zie jij er uit.’
Zij trok even met de schouders en volgde zijn blik. Nu sloeg hij de oogen neer, - nu zag hij....
Verbeeldde zij 't zich, dat er even een vluchtig rood over zijn verbrande wangen vloog? Hij trok eerst den kruisband van het tijdschrift, bladerde, sneed de inhoudbladzij open.... scheurde dan een envelop, las en schoof het getypte vel terug.... daarna, even rustig en vluchtig, het paarse briefje....; dàn nog een rekening, die hij haar toewierp over de tafel.... toen legde hij alle poststukken naast zijn elleboog en vouwde bedaard de krant uit boven zijn bord.
‘Krijg ik thee?’ vroeg hij, zonder op te zien, terwijl zij, met een bonzend hart en
| |
| |
vuurroode vlekken op haar wangen, elk van zijn bewegingen volgde.
Zorgzaam, zooals ze gewoon was, schonk ze zijn thee door het zilveren zeefje, met juist zooveel suiker en zoo weinig melk als zijn verwende smaak verkoos.... de slaafsche, jarenlang gekweekte gewoonte, hem ergernis te besparen en te vermijden wat zijn heftigen aard prikkelen kon, verlamde ook nu haar moed voor de vraag die haar brandde.... doch strak-gespannen stond nog haar argwaan en ze beloofde zich: ze zoù weten.
Het kind, in den ban van het zwoele zwijgen, schoof stil haar leeg bordje naar moeders kant, klom toen, gesteund door Lize, uit de tafelstoel en zocht haar speelgoed in de serre weer op.
Lanzaam vergingen de minuten. Herbert had zijn bord terzij van de courant getrokken en zich zwijgend een boterham gemaakt.
Zijn oogen zagen naar de pendule, Lize, met haar rug naar den schoorsteen, begreep dat het laat moest zijn door hun twisten op de slaapkamer; waarom rekte hij nu bovendien zijn gewoonlijk haastig ontbijt:?
Toen brak hij de nijpende stilte. Zijn staal-grijze oogen zagen haar kalm-onverschillig aan, terwijl hij de courant ineenvouwde.
‘Zèg, waarom zit je me zoo aan te staren?’ vroeg hij luchtig en zonder eenige boosheid in zijn toon.
Onder het plooiend rood harer morgenjapon bewoog snel haar smalle borst; nog durfde ze, verlamd door zijn koel-klaren blik, de vermetele vraag niet wagen.
‘God zèg toch iets’, viel hij geprikkeld uit, ‘Je kunt toch antwoorden als ik je iets vraag?’
Maar nu vloog zij op van haar stoel; drift om zijn kwetsenden toon stuwde haar moed:
‘Die brief....?’ drong ze heesch, hem strak aanziend.
‘Welke brief? Deze?’ Hij nam, kalmverbaasd, het paarse couvert in zijn hand.
Over de tafel heen boog ze zich naar hem toe:
‘Nou waarom.... waarom geef je hem mij dan niet....?’
Nu lachte hij spottend, luid-op:
‘O, waait de wind uit diè hoek? Ben je weer 'ns jaloersch? Na al wat je me daarstraks hebt verweten dacht ik niet, dat je op zoo'n ongeluk als ik....’
Haar vingers nepen zich om de tafelrand.
‘Ik wíl weten van wie die brief is,’ hijgde ze, haar gezicht vlak vóór 't zijne. Hij stak, met een breed gebaar, het couvert in de binnenzak van zijn jas, trok er meteen z'n sigarenkoker uit.
‘Dan had ik hem daarstraks gelezen als ik jou was’, zei hij laconiek, ‘toen heb je er alle tijd voor gehad.’
Als een geslagen kind stond ze; pijnlijk-belachelijk tegenover zijn goedmoedigen spot.
Met z'n sterke witte tanden beet hij de punt van z'n sigaar:
‘Lies - kind toch’, meende hij hoofdschuddend, ‘wat kun jij je opwinden om niets!’
‘Om niets?’ herhaalde ze, maar op klagenden toon nu, haar stem heesch van tranen. ‘Ik weet immers wie er tusschen ons staat....’
Hij had op den schoorsteen naar lucifers gezocht.
‘Onzin’, zei hij, schrappend langs het doosje en zijn gezicht bukkend, zoodat even het rosse vlammetje kaatste in zijn helle oogen; ‘Tusschen jou en mij zit jou huissloverij, je eeuwig thuis zitten om het kind....’
‘Nou ja....’ voorkwam hij haar verontwaardigd antwoord, ‘ik wéét het wel - het kind heeft veel zorg noodig.... maar gòd - als ik moe van m'n werk kom wil ik wel 'ns wat anders, 'n beetje vroolijkheid....’
‘Vroeger....’ begon zij mat, met weer de stille wanhoop in haar oogen.
Met een zucht en een halven lach, lei hij zijn hand op haar schouder.
| |
| |
‘Ja Pop.... als alles nog als vroeger was..’
Een golf van verteedering sloeg door haar heen bij dien ouden liefkozingsnaam; zij hadden toch éens zooveel van mekaar gehouden, hier, in ditzelfde eigen huis; in haar gedachten herzag ze hun eerste dagen: Herbert's blij-lachend gezicht om den deurhoek dat de vroolijkheid binnendroeg....
‘Toè Her’, vleidde ze week, haar armen om z'n hals en haar lichaam dicht tegen 't zijne, ‘je meende 't immers niet, dat.... van uitmekaar gaan.... 't kàn toch niet.. als je zooveel samen....;’ ze snikte tegen zijn schouder, haar hoofd lei machteloos tegen de ruigte van zijn jas.
Hij legde zijn sigaar op den rand van zijn bord, klopte haar op den rug, hief dan haar hoofd met zijn hand.
‘Hou-je nou kalm Lies.... kom, vooruit, je maakt immers jezelf overstuur met die malle jalouzie.... overal zoek jij wat achter....’
Ze bleef tegen hem aanleunen, te moe om weer te betoogen, te blij met zijn hartelijkheid om hem opnieuw verwijten te doen. Zoo, met haar hoofd tegen zijn schouder, kon ze zich verbeelden dat alles weer goed was, dat ten slotte zijn dreiging niet gemeend, en haar achterdocht overspanning moest zijn.
‘Ga je gezicht eens wasschen,’ ried hij, met een zacht duwtje in haar rug, ‘kom, knap je gauw een beetje op, dan blijf ik nog even bij Jopie.’
Ze streek met haar zakdoek langs de oogen en ging gedwee om de vriendelijkheid in zijn stem. 't Was immers al wat ze wilde: wat toewijding en zorg.... een kameraadschappelijk samengaan; steeds had haar kalme aard van zijn liefde slechts de teederheid begrepen, voor zijn heftigen levensdrang, zijn uitersten van leed en vreugde, voor de onstuimigheid van zijn jongen hartstocht had zij, de stille, schuwe, nooit anders dan bevreemding en heimelijken angst gevoeld.
Maar halfweg de trap al, kwelde haar achterdocht opnieuw.
Stuurde hij haar nu met een zoet lijntje de kamer uit om nogeens rustig zijn brief te lezen? En zij, dom schaap, lièt ze zich sturen, was ze nog blij met z'n liefheid geweest?
Och, ze schikte zich immers veel te gedwee naar zijn wenschen; ze had in alle jaren van haar huwelijk zijn wil zonder denken als het hoogst gezag aanvaard.
Moeder verweet het nu: dat toegeven aan Herbert, dat slaafsch hem-naar-de oogen zien was schuld aan zijn onverschilligheid; 't was niet goed om een man zóó te verwennen als zij het Herbert had gedaan.
Ze had moeder bestreden; die zag immers al Herbert's eigenaardigheden van den slechtsten kant. En voor zichzelf was ze trotsch op haar gedweeheid, die ze een zich-voegen-uit-liefde vond; ze erkende niet hoeveel gemakzucht en angst voor moeilijkheden ze er onder verborg, hoezeer bangheid haar dreef....
Moest ze nu omkeeren.... snel de trap af.... onverwachts hem overrompelen terwijl hij las....?
In haar verbeelding zag ze hem schrikken, zich den brief rukken uit zijn handen.... triomfantelijk zou ze tegenover hem staan,.. zij voor eenmaal de sterkste, met haar onweerlegbaar bewijs!
Maar meteen weer overkroop haar een aarzeling, de instinctieve vrees om zijn pasgesuste drift weer op te jagen, en daarbij het martelend besef dat zij niets zóó vreesde als haar jaloersche vermoedens bewaarheid te zien....
Voor den spiegel op de slaapkamer bette ze haar gezicht met koud-water, trok de kam door haar ordeloos kruivend haar.
't Gaf niets, wist ze moedeloos, na zoo'n huilbui bleven haar oogen den ganschen dag rood en gezwollen, dan stond des avonds haar gezicht nog bleek en vertrokken, en ried ze, door Herbert's kritisch kijken, hoe leelijk en onaantrekkelijk ze eruit zag. Ze
| |
| |
schrok op. Onderaan de trap riep hij haar naam:
‘Lies.... 'k ga weg hoor.’
‘Ja.... wacht, ik kom al.’
Ze haastte zich naar beneden, hopend op een liefkozing, die de pas gesloten vrede bezegelen zou.
In de vestibule pompte hij zijn fietsband op, zijn hoofd zag rood van het bukken.
‘'k Kom, denk ik, niet thuis met de koffie,’ zei hij opeens kortaf en zonder op te zien.
‘Waarom niet?’ vroeg zij scherp, ontstemd.
‘'k Moet waarschijnlijk naar Amsterdam.’
‘Wat moet je daar doen?’ als een verhoor klonk het.
Nu zag hij op, keek haar strak aan; een zwijgende waarschuwing in zijn grijze oogen. Ze kleurde langzaam, voelde onder zijn scherpen blik dien nieuwen argwaan als een schuld.
‘Stuur een detective achter me aan,’ spotte hij.
Zij probeerde te lachen.
‘Dan ga 'k liever zelf.’
Hij schroefde het dopje op het ventiel en borg de fietspomp weg.
‘Er is geharrewar met van Dongen,’ lichtte hij in, ‘als ik het vandaag niet kan regelen moet er 'n advocaat bij.’
Kon het zijn dat hij loog, met zoo rustig zijn oogen in de hare? Dat hij het heele relaas van dien van Dongen verzon? Och, het moèst wel haar overspannen verbeelding zijn, die overal bedrog zag, die zocht naar iets verborgens bij elk zijner handelingen.
Hij schoot zijn overjas aan en borstelde het lint van zijn hoed af.
‘Zal ik thee zetten?’ vroeg ze zich tegen hem aanvleiend, met de behoefte iets goed te maken. ‘Kom je dan een beetje vroeg thuis?’
Zij sloeg haar armen om z'n hals, door het bovenraam van de voordeur viel het helle morgenlicht meedoogenloos op haar geheven gezicht.
Ze voelde even een weerzin in zijn blik, tegenstand in zijn strakken rug.
‘'k Wéet nog niet - 'k zal eens zien,’ weerde hij vaag.
Over haar hoofd heen reikte hij naar zijn handschoenen op de kapstok-plank en toen zij dralend haar armen om zijn hals bleef houden duwde hij zachtjes:
‘Toe nou kindje - 'k moet weg - 't is al zoo laat....’
| |
II.
Nu wachtte weer een lange dag waarin zich de eene onbelangrijke bezigheid aan de andere zou schakelen; een troostelooze dag waarvan de uren, elk met hun eigen plicht, langzaam volliepen, terwijl onafgebroken haar gedachten hun machteloozen kringloop gingen en zij zich gestadig pijnigde met de vraag: wie van hen schuld droeg aan hun verwijdering, Herbert, die zijn vreugd buitenshuis zocht of zij, die hem telkens koelheid, onverschilligheid verweet en hem prikkelde met haar jaloersche achterdocht.... hij, wiens liefkozingen zoo schaarsch en vluchtig waren geworden, of zijzelf, waar ze zich vroeger voor die liefkozingen vaak zoo lauw, zoo onbewogen had getoond.
Langzaam ging Lize de huiskamer weer binnen; over de ontbijttafel wolkten de haastig neergegooide kranten, zijn stoel stond middenin de kamer geschoven, zijn pantoffels lagen er verspreid. In de serre timmerde het kind haar houten blokken op elkander en neuriede.
Werktuigelijk nam het vrouwtje haar blauwe werkschort uit de kast en terwijl ze de banden strikte dacht ze, met een flauwen glimlach, hoe vroolijk hij vroeger plagen kon om haar netheid en haar onvermoeide werkzaamheid....; al sprak hij nu telkens boos van ‘huissloverij,’ vroeger had hij 't toch gewaardeerd dat ze met
| |
| |
hun bescheiden inkomen haar huishoudentje zoo keurig wist te bestieren, hij had haar geprezen wanneer ze hem verwende met lekkere schoteltjes en al bromde hij om haar schoonmaak-manie, hoe kon hij met haar stoeien in de ontredderde kamer, en spotten, tusschen twee zoenen dóór, dat ze zelf nog meer dan haar glimmende meubels, naar boenwas rook!
Er drupten zwakke tranen op de koperen trekpot, waarvan zij, nauwgezet, alle spatjes wegwreef; ze was er toch niet minder om, dat ze haar plichten niet zoo luchtig opnam als de andere vrouwen, die hij zoo graag tot voorbeeld koos; de zorg van het huishouden had ze nooit aan de meid durven overlaten, nog veel minder durfde ze het de zorg van haar kind.
Ja.... met het kind, sinds Jopies geboorte en de eerste maanden van haar zwakke leventje, was de verwijdering tusschen Herbert en haar ontstaan.
Zij had niet anders gekund, dan heel haar eigen leven instellen op de belangen van het kind; al wat de ijverige verpleegster had geleerd, volbracht ze elken dag met pijnlijke, rustelooze nauwgezetheid; als een macht-buiten-haarzelve, een drang, sterker dan eenig ander gevoelen, werd haar de behoefte om met het kind bezig te zijn; onrust dreef haar naar huis wanneer Herbert haar met veel moeite had overgehaald tot een wandeling, bij de kleinste gezondheidsstoornis zocht ze angstig naar een verzuim bij zichzelf: of ze de fleschjes wel goed had uitgekookt, of het kruikje wel warm was geweest, en den dag waarop het kind gewogen moest, liep ze met een bonzend hart en zenuw-klamme handen, terwijl een ongunstige uitkomst haar dagenlang van streek bracht.
In het begin had zij, met stagen goeden wil, getracht Herbert, ondanks al haar nieuwe plichten, evenveel zorg en toewijding als vroeger te geven, draafde en sloofde ze om de kamer netjes te hebben wanneer hij thuiskwam, om klaar te maken wat hij graag at; maar ze kon 't niet helpen wanneer Jopie onder 't eten huilde en ze telkens op moest staan; dat ze 's avonds, wanneer hij haar wat voorlas, zat te knikkebollen over 't verstelwerk, en wanneer ze 's nachts wel tienmaal 't schreiende kind had gesusd verweet hij háár den volgenden morgen zijn hoofdpijn: ze verwende 't kind, 't kind tirannizeerde hen beiden.... om het kind werd hij achtergesteld....
Hij bleek 't niet vanzelfsprekend te vinden, om met haar de zorgen en moeiten te deelen, maar voelde zich door haar moederschap te kort gedaan; haar leven werd een gestadig angstig schipperen om hem ergernis te besparen en het kind geen zorg te onthouden, en toen hij eindelijk, na den moeilijken winter, zeide wat verstrooiing te behoeven en sprak van een tennisclub waar men hem als lid wilde voordragen, vond ze dat plan een uitkomst, ook voor zich.
Zij schikte zich gelaten, toen hij 't een gewoonte maakte om bijna elken langen avond van voorjaar en zomer op het tennisveld te zijn; voor haar eigen eenzelvigen, en in den grond tragen aard lag geen enkele bekoring in de inspanning-doorsport en ze was dankbaar, dat de zorg voor het kind haar vrijstelde van het samenzijn met veel vreemde menschen; nu Herbert tevreden was, niet meer klaagde en geen verwijten deed, aanvaardde zij gedachtenloos den nieuwen toestand, zonder zich rekenschap te geven hoezeer hun samenleven in den grond was veranderd; en pas veel later, toen zij, wakkergeschrikt, het gevaar vlak bij zag, verweet ze zich bitter haar onverschilligheid.
Zij kende de vrouwen en meisjes, die hij in den loop van den tijd met hun voornaam begon aan te duiden, van een enkel plichtmatig bezoek of een vluchtige ontmoeting op straat; ze knikte hen zonder eenige afgunst toe, wanneer ze hen in lichte, luchtige kleeren met hun racket voorbij zag fietsen, terwijl zij, in haar simpelen grijzen mantel, achter Jopie's kinderwagen liep.
| |
| |
En ze wist niet meer wanneer voor 't eerste haar aandacht gevangen was door dien éénen naam, die hij, meer dan eenig andere, met een heimelijke voorkeur scheen te noemen. ‘Een meisje, dat pas met haar moeder in de stad was komen wonen,’ vertelde hij, op haar vraag, kort en onverschillig-weg, maar een paar dagen later, toen hij druk-vroolijk thuiskwam, met de opgewondenheid van het spel nog in zijn bruuske gebaren, bleek zij hem den ganschen avond zulk een buitengewoon goede partner geweest; ‘zeldzaam’, meende Herbert toen, ‘zoo krachtig zij haar ballen sloeg, zeldzaam gespierd en lenig, was ze en toch niet grof gebouwd.’
Door Lize zelf niet erkend, groeide er een heimelijke vijandigheid in haar tegen de onbekende, wier naam alleen al pretentieus en aanstellerig leek, en meer dan zij wilde hielden haar gedachten zich met het meisje bezig; doch wanneer Herbert van haar sprak, haar spel prees, of vertelde van de uitbundige vroolijkheid waarmee ze soms alle anderen tot dwaasheid mee kon slepen, wist het vrouwtje dadelijk een schampere opmerking, verzon ze soms, in een botte zucht naar tegenspraak, aanmerkingen, die ze zeide van anderen gehoord te hebben, spiedde ze, jaloersch vijandig, of er ook ongewone warmte klonk in zijn antwoord.
Helma Royen.... eens, met een schokschrik had Lize den naam gelezen op een enveloppe tusschen de papieren op Herberts lessenaar; doch uit 't gedrukte hoofd erboven moest ze wel besluiten, dat de inhoud een convocatie-billet of een quitantie van de club zou zijn en ze durfde, hoewel heel den dag de vraag haar brandde, er niet met hem over spreken.
Een paar weken later, toen ze opruimde tusschen zijn boeken, vond ze er een bundel gedichten van Baudelaire en dezelfde naam - met groote open letters en een kloeken streep - vóórin.
Toen, onder den schijn van een plagende grap, maar met een hooge, bevende zenuwstem, vróég ze....
Zijn gulle, diepe lach, de lach-van-vroeger, die ze zoo zelden meer hoorde, ontwapende haar argwaan meér dan de heftigste tegenspraak zou hebben gedaan. Hij vatte haar bij de pols en trok haar naar zich toe, op zijn knie: ‘Wedden,’ zei hij hoofdschuddend, en vaderlijk bestraffend, ‘dat ze er zich weer een heele roman uit gebrouwen heeft? Misschien wel een geheime liefde-code tusschen Helma en mij? Kindje maak het jezelf toch niet zoo moeilijk, als je zoo doorgaat, kun je altijd wel iets vinden om jaloersch op te zijn.’
Ze wist geen antwoord; de zin van zijn woorden drong nauwelijks tot haar door, ze hoorde alleen in zijn stem de hartelijkheid, die ze zoo lang gemist had, ze voelde zijn hand liefkozend over haar schouder, zijn vingers langs haar fijne gewrichten strelen.... En opeens, met ongewone heftigheid, sloeg ze de armen stijf om z'n hals: ‘O, Her.... Her.... ik moét wel aan akelige dingen denken als je zóó.... zoo koel en vreemd....’
‘Dat is dus voor éens en altijd afgehandeld,’ zei hij voldaan terwijl hij, zijn knie strekkend, haar dwong om op te staan. ‘En geef me dat boek nou meteen maar mee, anders vergeet ik het terug te geven.’
‘Net of jij ooit gedichten leest,’ kon ze, schamper, zich niet weerhouden.
‘Je weet best, dat ik veel van goeie lectuur hou,’ troefde hij dadelijk bits, vijandig, ‘maar omdat jij bij een ernstig boek in slaap valt....’
Ze kromp onder de waarheid van het hard verwijt.
Van dien dag af dwong Lize zich om niet langer jaloersch te zijn en Herbert maakte het haar gemakkelijk; hij noemde den naam van het meisje nooit meer en bleef vaker dan vroeger, des avonds thuis.
De vacantiemaand, die zij, als elk jaar, met het kind bij haar moeder, doorbracht,
| |
| |
gebruikte hij voor een langgeleden beraamde voetreis met een vriend door België. En bij haar terugkomst, na de lange scheiding, beloofde Lize zich hartstochtelijk de oude liefde terug te zullen winnen. Ze wist nu, ze had het in de weken van alleenzijn begrepen: haar lijdzaamheid had Herbert's verliefdheid bekoeld en hen beiden vervreemd; ze had, bij haar tot het uiterste gedreven zorgen van het kind, minder dan ooit de heftigheid van zijn hartstocht kunnen velen.
Maar zóó als ze 't zich verlangend had voorgespiegeld wijzigde zich hun verhouding toch niet.
Herbert aanvaardde haar teederheid, haar liefkozingen, eerst met bevreemding en zelfs eenigszins aarzelend, toen genoegzaam alsof hij 't vanzelfsprekend vond. En haar schuwe, lichtgekwetste en gansch niet zinnelijke natuur, vergroeid met 't door moeder gepreekte dogma, dat de man liefde werven, de vrouw genadig geven moet, wondde zich voortdurend aan die verschoven huwelijksverhouding en haar schamel zelfvertrouwen leed er jammerlijk schipbreuk door.
* * *
Op een Zaterdagmiddag, na 't koffiedrinken, kondigde Herbert onverwachts aan: ‘We moeten morgen bij mevrouw Roven een visite maken.’
‘Waarom? Waarvoor? Ik ken die menschen niet,’ weerde zij, opgeschrikt door de klank van dien halfvergeten naam. Hij stond voor den spiegel; rekte met zelfbehagen zijn sterke armen uit.
‘'t Is al onbeleefd genoeg, dat we 't niet eerder gedaan hebben. Van de zomer, toen ik mevrouw in Spa ontmoette, zei ze zoo graag eens te willen kennismaken met jou.’
‘Dus je hebt,’ veerde zij ontsteld op, ‘je hebt die menschen van den zomer.... waren die ook in Spa?!’
‘Heb ik je toch geschreven?’ deed hij onverschillig.
‘Néé!’ hijgde ze; haar oogen vlamden.
‘Dan toch later verteld....?’
‘Je vertelt me nooit iets!’ barstte ze snikkend uit, ‘niets van al wat je....!’
Hij legde zwaar zijn hand op haar schouder: ‘Denk éven na, vóór je een scène begint en me voor een echtbreker uitmaakt. Mevrouw Royen is weduwe en ze was samen met 'r dochter in Spa. Zij voor 'n heel seizoen, wij voor twee dagen. Wat, in 's hemelsnaam kun je me verwijten? Dat ik ze heb aangesproken, toen ik ze tegenkwam?
‘Dat je 't me niet verteld hebt,’ klaagde ze, haar drift al neergeslagen door zijn koel-zakelijken toon.
‘Een bewijs dat ik er zelf geen waarde aan heb gehecht.... Nou, hoe is 't? Spijt dat je zoo'n kwestie maakte om niets?’
‘Moet ik dan belet laten vragen?’ vroeg ze gedwee, in 't machteloos besef zich overwonnen te moeten geven. Maar nu aarzelde hij, even streken zijn vingers zenuwachtig langs z'n snor: ‘Och nee, dat hoeft eigenlijk niet,’ zei hij, als-onverschillig; en toen zich omwendend en naar de deur gaand: ‘Ik heb al tegen Helma gezegd, dat we zouden komen.’
* * *
Dien Zondag middag drentelde Herbert al kant en klaar door kamers en gang, terwijl Lize, zenuwachtig en haastig, nog bezig was Jopie in de serre te installeeren vóór ze zich zelf ging kleeden.
‘Wat doe je aan?’ informeerde hij met z'n hoofd om de deur, terwijl zij, gehurkt bij het kinderstoeltje, blokjes en plaatjes op het tafeltje uitstalde. Doch die onverwachte zorg voor haar uiterlijk - sedert hoelang wijdde hij geen aandacht meer aan haar kleeren, en hoe weinig bekommerde zij, sinds ze Jopie had, er zichzelve om! - prikkelde haar tot verzet. Sinds ze wist, dat het moederschap haar bloedarm en bleek had gemaakt, haar de charme van haar jeugd, de frissche, blozende gelaats- | |
| |
kleur had ontnomen, schikte ze zich gelaten in 't gemis van Herbert's bewondering, maar deze plotselinge belangstelling, waarachter haar gespitste argwaan heimelijke schaamte ried, kwetste en vernederde haar diep.
‘Je weet best dat ik niet anders dan m'n blauwe pak heb,’ antwoordde ze scherp terwijl ze haastig langs hem heen naar boven liep; en daar voor den spiegel, terwijl haar telkens tranen naar de oogen drongen, trachtte ze met een jabot, een strik, haar oud-modisch, donker costuum wat op te fleuren, om eindelijk, boos en vernederd, de versiersels in hun doos terug te gooien en zich zelf te smalen, dat ze dwaas leek om zich nog op te tuigen voor dat kind....
Het huis in het Plantsoen maakte een indruk van stille voornaamheid. Tusschen de hooge heesters van de villatuinen ter weerszij, leek de smalle, klimop begroeide gevel somber; alle vensters waren met hetzelfde ondoorzichtig neteldoek volgeplooid, als om elke onbescheiden blik angstvallig te weren; en die ingetogenheid, waarbij zelfs de doffe belklank en het strak gezicht eener bejaarde dienstbode pasten, gaven Lize een gevoel van geruststelling, als van iets beters dan ze daar had verwacht.
De meid geleidde hen over den breeden smyrna looper naar boven; in het huis hing een flauwe geur van kamfer, vermengd met een kruidig spijzen aroom, door een bontgekleurd venster in het trappenhuis viel een bundel zonlicht over het portaal en blonk langs de tinnen borden en kannen, die op een oude, gebeeldhouwde kist stonden uitgestald.
In de groote, vierkante kamer heerschte schemering achter de gesloten jalouziën, en uit een der diepe stoelen rees, met bescheiden geritsel van zijden rokken, een gedaante in het zwart.
Het verraste Lize, dat mevrouw Royen rouw droeg, haar verbeelding had om Helma een sfeer van frivoliteit en vroolijkheid geschapen en zij zag nu met een eenigszins pijnlijke verlegenheid, op een standaard vóór de porte-brisée het levensgroot portret van een bejaard heer met langen witten baard, waaromheen een krans donkergele herfstchrysanten was geschikt.
Mevrouw Royen had haar bezoekster naast zich op de sofa, Herbert in een der lage en diepe fauteuils genood; Helma, deelde zij mede, liet zich nog even verontschuldigen, ze had met haar neef - een eendaagsche gast - een partij schaak ondernomen en wilde het bijna geëindigd spel eerst voltooien.
De vleiende vriendelijkheid der zachte, als door droefheid ontfloerste stem overwon Lize's aanvankelijke stugheid, mevrouw Royen vroeg dadelijk naar het kind, waarvan zij dien zomer, in Spa, zulk een bevallig portretje had gezien; en het vrouwtje vergat haar verlegenheid, de tegenzin waarmee ze het huis betreden had, om vol moedertrotsch te vertellen van Jopie, haar teer en zorg-eischend gestelletje en uit te wijden over de vlugheid-van-geest, waarmee ze alle andere kinderen van haar leeftijd vooruit bleek. Het gesprek kabbelde tusschen de beide vrouwen; Herbert zat zwijgend met zijn hoogen hoed tusschen zijn grijsgehandschoende handen en tuurde verveeld naar de schilderijen aan den wand.
Toen klonk er geluid op het portaal; een volle sopraan zong den inzet van het Zonnelied en een diepe jongensstem zoemde mee.
‘Ik vind het zoo heerlijk,’ zei mevrouw Royen met haar moeden glimlach terwijl de omfloerste stem pathetisch klonk, ‘om te hooren, dat mijn kind vroolijk en blij is.’
Terwijl Helma binnentrad realizeerde Lize dadelijk, welk een overmaat van bekoorlijkheden haar geprikkelde verbeelding aan het meisje had toegekend. Ze was niet mooi: het blank gezicht buiten verhouding lang, de beweeglijke mond te groot, de handen - hoe graag herinnerde het vrouwtje zich Herbert's vroegere be- | |
| |
wondering voor de hare! - wel-verzorgd doch veel te forsch voor een vrouw.... Maar de stem, hoog en klankvol, vulde onmiddellijk het vertrek en verjoeg er de zware deftigheid; elke beweging van het slanke, lenige lichaam was loom-bevallig en de lichte oogen achter de lange, donkere wimpers, schenen een lokkend geheim te verbergen.
Haar tengere en bleek aristocratische gezel, die de kleeding van een eerstejaarscadet droeg, begon dadelijk, reeds onder de begroeting, met geaffecteerde luidruchtigheid verslag te doen van het spel, doch terwijl Helma zich in den rechtgerugden stoel tusschen Herbert en hem zette, legde zij hem schertsend doch zeer autoritair het zwijgen op, waarbij zij onmiddellijk, en als vanzelfsprekend, aller aandacht voor zich zelve opeischte.
Herbert was opgeveerd, zijn zooeven nog dof-verveelde oogen blonken. Dadelijk begon hij met het meisje een rap en rad gesprek over het schaakspel; hij gaf zich den schijn - Lize hoorde 't met verbazing! - er alle finesses van te kennen; ook hij noemde telkens vreemde woorden, wonderlijk-klinkende speeltermen, zoodat voor het vrouwtje, dat zwijgend en kleintjes in den sofahoek zat, die schertsend gevoerde schermutseling een samenspraak vol heimelijke bedoeling scheen te worden, en Helma's kameraadschappelijke toon, en de volopen blik waarmee ze telkens Herbert in de oogen keek, van een verfijnde behaagzucht leken.
De weduwe had 't gesprek met haar bezoekster gestaakt om glimlachend en met blijkbare voldoening naar haar dochter te luisteren; de cadet viel telkens luidruchtig in de rede en tot beide mannen beurtelings, de oudere en de jonge, wendde Helma zich op haar overmoedig-vrije manier, in beider oogen tuurde zij, met haar groot-open, als argeloozen blik.
Een dompe ergernis begon, als een fyziek onbehagen, in Lize op te kruipen; ze voelde de atmosfeer in de schemer-lichte kamer tot stikkens benauwd en zichzelf zweeterig, prikkelig warm in haar te dikke kleeren; al een paar maal had ze mevrouw Royens blik langs haar strak gezicht voelen glijden en wist ze zich onbeleefd in haar stugge zwijgen, toch was het haar onmogelijk om belangstelling in het gesprek te toonen, om, zooals de moeder scheen te verwachten, mee hulde te bewijzen aan der dochter geest en slagvaardigheid.
‘U bent zeker ook lid van Musica,’ wendde eindelijk weer de weduwe zich tot haar bezoekster, nadat Helma 't gesprek naar concerten en comedies had geleid.
‘M'n vrouw durft de baby nooit goed alleen laten,’ voorkwam Herbert snel Lize's antwoord, ‘maar dezen winter zullen we toch wel....’
‘Het zijn heel goede concerten,’ constateerde mevrouw Royen ‘en een heel prettig, gedistingeerd publiek. Voor Helma, die zelf artiste is, voorzien ze bepaald in een behoefte....’
‘Je moet stellig lid worden,’ drong het meisje bij Herbert aan, de lange wimpers als sluiers over de lichte oogen, ‘je zult eens zien hoe leuk de pauzes er zijn.’
‘Ik kom veel in de wereld terwille van mijn dochter,’ legde de moeder uit, terwijl haar hand, als voelde ze Lize's blik, langs den breeden kriprand harer modieuze rouwjapon streek, ‘en hij’ - 't was de eerste maal dat zij, met een theatraal gebaar de aandacht naar het bloem-omkranst portret leidde - ‘hij liet mij de plicht om ons kind een gelukkige jeugd te geven.’
‘Ik hou niet van uitgaan,’ zei opeens het vrouwtje schril en heftig, ‘die Musica-concerten zijn niets voor mij....’; en in een onbedwingbare lust om Herbert te ergeren, hem, die dupe was van heel dit voos en valsch vertoon: ‘We zullen nog maar eens wachten met het lidmaatschap, van 't jaar kan het er niet af.’
Ze zag zijn donkeren blos, voèlde de stekende boosheid in zijn oogen, doch Helma,
| |
| |
voor het eerst het woord tot Lize richtend, trok onmiddelijk zijn partij: ‘Foei mevrouw, dat meent u niet.... voor uw man is muziek een levensbehoefte.... hij is zóó muzikaal....!’
‘Hoe wist ze dat?’ drong het in Lize, wier afkeer groeide tot machteloozen haat. Valsch en onecht voelde ze alles: de eenvoud van Helma's doorschijnend-witte kleeren, die evenzeer pose was als haar zedig gescheiden haar; en haar moeders kwijnende droefheid een vooze vertooning, gelijk het krip op de japon en de bloemkrans om het groote, opzichtige portret.
Toen zij opstond om heen te gaan verzoende Helma's meisjesachtig-hartelijk ‘dag lieve mevrouw’ haar niet; en haar hekel ging zelfs nog naar de teemend-vriendelijke oude meid, terwijl die, dribbelig-hulpvaardig, Herbert hielp met zijn jas.
* * *
Heel dien verderen middag wrokte, in een broeiend zwijgen, elk van hen om eigen ergernis; bij de terugrit in de volle tram hadden ze niet gesproken en thuis zette Herbert zich in de serre met een boek, terwijl Lize, den zachten middag benuttend, nog uitging met het kind.
Maar aan tafel, toen hij een klap gaf op Jopie's handje, dat zijn mes wou grijpen, laaide opeens haar boosheid uit en dreef de tot stikkens verkropte drift haar van 't eene verwijt naar 't andere: hij hield zelfs niet meer van z'n kind.... zij noch Jopie konden hem iets meer schelen.... alleen voor dat malle nest had hij oogen en ooren, hij liet z'n vrouw voor gek op die visite zitten om dat aanstellerige wicht..! Haar schreiende stem werd àl scheller en hooger; haastig stond hij op om de kamerdeur te sluiten voor de meid; en toen zij eindelijk ademloos zweeg, de handen voor 't snikkend gezicht sloeg, begon het kind, dat met verschrikte, wijd-gesperde oogen van den een naar de ander had gestaard, hevig en luid te huilen.
Ratelend kletste zijn vork op het bord.
‘Ik verdom het verder,’ barstte hij met heesche, afgebeten woorden uit, ‘als jij me hier het leven tot een hèl maakt.... om niets, om niets versta je.... alleen om je eigen hysterische jalouzie.... dan moet je zelf de gevolgen maar dragen.... dan loop ik er uit, dan ga 'k hier weg tot je bedaard bent....’
Ontzet zag ze in zijn vertrokken, tot de lippen wit gezicht, z'n half-genepen van boosheid zwarte oogen.... toen draaide hij zich om, liep de kamer door met zware stappen, en even later dreunde hij de voordeur in 't slot.....
* * *
Tot half één zat ze hem koud en bevend van zenuwachtigheid te wachten, haar spanning tot het uiterste opgestuwd bij elken voetstap die naderde door de zondagstille straat. Al haar boosheid was weggeëbd in de eindelooze uren van alleenzijn, terwijl ze elk harer grieven in weeke zelfbeschuldiging ontzenuwd had. Gelijk immer na een twist dacht ze, nu haar drift was gebroken, met weerzin aan haar onbeheerschte hevigheid terug; begreep ze weer in onmachtig berouw hoeveel ze met haar verwijten had bedorven, hoe ze wild had uitgepraat, wat beter verzwegen was geweest. Terwijl ze met een schertsend woord, met een grap en een liefkozing soms zooveel van Herbert kon verkrijgen.... had ze nu misschien verloren wat door de toewijding van maanden moeizaam herwonnen werd.... nu 't immers juist zoo goed tusschen hen gegaan was, in den laatsten tijd....?
Haar overprikkelde verbeelding zag hem als slachtoffer door de zondagsherrie loopen, als trieste gast in een roezig koffiehuis.... verhalen spookten door haar gedachten van vrouwen, die door onzinnige jalouzie haar mannen op den slechten weg hadden gedreven, en in weeke sentimentaliteit neigde
| |
| |
ze ertoe Herbert zóó, als slachtoffer, te zien.
Toen ze, eindelijk besluitend om naar bed te gaan, 't licht in de huiskamer al had uitgedraaid, hoorde ze zijn sleutel in het slot.
Ongezien stond ze in de donkere kameropening terwijl hij bij de kapstok, waar 't lampje nog brandde, zijn goed afdeed; ze zag z'n rood, onverschillig-genoegzaam gezicht, z'n vlug bewegen, de belangstelling waarmee hij even 't glas van de barometer betikte.... en ze wist diep-in, al weerden haar bewuste gedachten de erkenning, dat hij anders was dan ze had verwacht.
Hij schrok toen hij haar onbeweeglijk figuurtje gewaar werd.
‘God, ben je nog op?’ vroeg hij op een luchtigen toon, die verlegenheid verborg, en terwijl hij haar bij den schouder zachtjes naar binnen drong: ‘Ga dan nog 'ns even zitten.. dan zullen we eens praten.’
Aan de huiskamer-tafel, onwennig als vreemden, zaten ze elk aan een kant; boven hun hoofden suisde het gloeikousje; hij had - dacht even het vrouwtje - 't kraantje weer tever gedraaid....
‘t Is beter, dat we de zaak eens en voor altijd uitpraten Lize,’ begon hij koel en zakelijk, als een les die hij lang had overdacht, ‘wat je eigenlijk van me denkt weet ik niet.... wat je van me zou willen weet ik evenmin. Maar dit moet je begrijpen: met Helma Royen ben ik bevriend, al meer dan 'n jaar.... Ze is heel intelligent en begaafd.... 'n heel bizonder meisje.... ik mag graag met 'r praten. Ik ben op 'r gesteld, als je 't zoo noemen wilt. En weet wel - eens en voor al - die vriendschappelijke verhouding geef ik nièt op om een gril van jou.... omdat jij er dingen van denkt die niet bestaan. Zooveel wederzijdsche vrijheid dienen we elkaar in 't huwelijk toch te geven....’
In haar leeg hoofd schenen alle gedachten te vervloeien. ‘Ik vraag voor mezelf geen vrijheid’, zei ze mat, met een flauwen glimlach, toen hij zweeg.
‘Jammer genoeg,’ pleitte hij ijverig, met z'n vlakke hand het tafelkleed bekloppend, ‘jij leeft veel te veel in je eigen kleine kringetje, daardoor wordt je bekrompen in je opvattingen, daardoor komt het, dat je je zulke malle dingen in je hoofd haalt.... jou horizon komt niet achter de kap van de kinderwagen uit....’
‘Heb je die mooie uitdrukking soms van háár?’ viel ze hem snel en smadelijk in de reden, recht in haar stoel en bevend in 't beheerschen van haar drift.
Herbert zweeg even. ‘Ja’, zei hij toen glimlachend, opzettelijk-rustig; ‘die uitdrukking heb ik inderdaad 'ns van Helma gehoord, maar natuurlijk absoluut niet in betrekking tot jou, want ze kende je niet.... Dus kindje’ - hij schoof z'n stoel wat naar de hare, lei hartelijk z'n hand op haar knie, ‘hebben we de zaak nou uitgepraat? Ik voel wel dat je spijt hebt van vanmiddag, maar beloof je me, dat ik er niet bij de eerste de beste “verdenking” een herhaling van krijg?’
Terwijl hij haar naar zich toe trok liet ze hem willoos begaan. Ze wist dat deze verzoening anders was dan haar gretige verbeelding zich had uitgedacht, dat zijn onomwonden verklaring geenszins de knagende angst van haar had weggenomen. Doch haar moede geest vond verzet noch verweer, en ze voelde 't sterkst van al 't lichamelijk behagen, waarmee ze, warm en rustig, haar hoofd lei tegen z'n borst.
‘Beloof je 't dan?’ vroeg hij nogeens, haar dichter tegen zich aandrukkend, en toen ze zwijgend knikte boog hij haar bleek moe-verslapt gezichtje achterover, keek er even lachend, hoofdschuddend op neer en zoende toen met zijn grooten, rooden mond haar kille lippen.... ze wou geen weerzin voelen tegen de weeë lucht van drank....
(Slot volgt).
|
|