Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 27
(1917)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
I.Millet zien, dat is altijd weer eraan herinnerd te worden, dat het den mensch gezet is, in het zweet zijns aanschijns brood te eten.
zelfportret (teekening 1847).
Zijn leven was werken, zwoegen en ploeteren. Verdriet en kommer martelden hem dubbel, als hij erdoor uit zijn werk werd geworpen en zij hem beletten, tot zijn arbeid in te gaan. Zijn bezige boeren openbaren in hun moeizaam sloven, hoezeer Millet zelf zuchtte in eigen hard werken. Hij kende de werkpijn en de werksmart, die het gelaat groeven en het lichaam krommen. ‘Je travaille comme un nègre pour tacher d'arriver avec mon tableau (les Glaneuses, zie bl. 23)’, schrijft hij zijn vriend Rousseau. Later, in een brief aan Sensier,Ga naar voetnoot*) den auteur van het standaardwerk: La vie et l'oeuvre de Jean François Millet, zegt hij nog weer: ‘Je travaille comme un vrai nègre pour arriver à terminer mon Veau.’ Ziedaar den man! Comme un nègre! 'n Zwoeger, vol onuitsprekelijke droefheid, een Groot hart, vervuld van medelijden met den slovenden mensch. Hij zegent den boer van het veld, die spit of zaait. In erbarmende liefde wijdt hij zijn werkers. ‘Je suis paysan, paysan....’ klinkt het in een anderen brief aan Sensier. Hij is één met zijn zwoegers en schaamt zich hunner niet. Hij noemt zich boer en het is zijn koningschap. Ook zijn kruis! ‘L'art n'est pas une partie de plaisir. C'est un combat, un engrenage qui broie....’ Zijn hooge weg leidt langs distelige hellingen, waar hij uur op uur verwond wordt. Zijn hart sleept langs vlijmende steenen en zijn bloed druipt hem na. ‘La vie est bien triste’, zegt hij tot Rousseau. Al vroeg sloeg hij den blik in het kommerlijke bestaan van den aardeling en hij erkende eigen rouwkreet in de klacht van Job: ‘Que le jour auquel je naquis | |
[pagina 14]
| |
périsse et la nuit en laquelle il fut dit: un homme est né.’ Toch laat hij zich door zijn troostelooze droefheid niet overmeesteren. ‘Il ne veut pas passer pour un larmoyeur’. Hij kampt in den geest en zoekt worstelend den vluchtheuvel, waar hij boven de doodsschaduwen kan uitklimmen.
le nourisson (l'enfant malade).
‘On comprend aussi comment Dante a fait dire à certains de ses personages, pour désigner le temps qu'ils ont passé sur la terre: Le temps de ma dette,’ schrijft hij in dien brief aan Rousseau. Doch Jean François voegt eraan toe... ‘Enfin, allons jusqu'où nous pourrons.’ Dàt is de man van het: ‘L'art c'est un combat.’ Daar is hij van vervuld, van den strijd, dien hij elken dag heeft te voeren. Hij is als een krijgsman aan het front. Zijn vijand rust nooit. Doch Millet waakt. Kijkt uit en laat niet toe, dat zijn wapen roest. Hij is steeds weerbaar. Werkt als de goede boeren, wiedt ter bekwamer tijd en houdt oog op zijn koren. Neemt geen rust, voor zijn oogst binnen is. 'n Groote ziel. Zeer van smart aangedaan. Hoe is hij verslagen als Rousseau sterft. ‘Pauvre Rousseau! son travail l'a tué,’ roept hij. ‘La tristesse et l'ennui me tiennent enveloppé à me mettre presque entièrement incapable de travail,’ leest Sensier in zijn brief van oudjaarsdag 1867. ‘Voici déjà aujourd'hui huit jours qu'on l'a enterré.’ Zoo beweende hij zijn vriend. Rouw bedrijvende toog zijn geest, beroofd van rust, naar het graf, waar ze hem hadden gelegd. Als 'n oude Kelt van den voortijd, sleept hij stammen en rotsblokken bijeen, om er 'n natuurmonument voor hem van op te richten, terwijl dagenlang de droeve klacht door zijn verscheurde ziel voer: ‘Pauvre Rousseau.’ Jean François werd den 4 Oct. 1814 geboren. Vader Millet was boer te Gruchy, wonende in de gemeente Gréville bij Cherbourg. Aan de bruisende zee in de omgeving van eenvoudige landlieden, die met harden handenarbeid hun brood wonnen, bracht de boerenzoon zijn jeugd door. Tot zijn twintigste jaar helpt hij zijn vader op de hoeve. Echter openbaart zich reeds vroeg zijn lust tot teekenen. Prenten uit den ouden huisbijbel copieert hij. Ook brengt hij op het papier de dingen, die hij buiten voorbijgaat: een boom, een stal, een bedelaar. Niemand zag er wat bijzonders in. Zijn vader evenwel had veel plezier in de ambitie van zijn oudsten jongen en verbeidde met ongeduld | |
[pagina 15]
| |
den dag, dat hij François kon missen bij zijn bedrijf en de jongere broeder oud genoeg was, om hem te vervangen. Op 'n mooien dag dan, als Millet twintig jaar is, gaan vader en zoon naar den schilder Mouchel te Cherbourg. 'n Wonderlijk man moet 't zijn geweest. Evenwel verraadt zijn liefde voor de werken van Teniers, Brouwer en Rembrandt zijn zuiveren kijk op kunst. In de beide teekeningen, die de jonge Millet hem toonde, zag hij, ondanks alle onbeholpenheid, een groot talent voor compositie; en den vader neemt hij het kwalijk, dat die den jongen zoo lang bij zich hield en zegt hem, dat François allen aanleg heeft, een groot schilder te worden.
l'église de gréville (teekening).
In 1837 verlaat Millet Cherbourg en trekt naar Parijs. Met vol gemoed neemt hij afscheid van de vaderlijke omgeving. Hij voorvoelt, dat de groote strijd gaat beginnen. Hij komt op het atelier van Delaroche en schildert mythologische en bijbelsche onderwerpen. Lang houdt hij 't er niet uit. 't Lag niet in zijn karakter dwang te verdragen. Gelijk Rembrandt zocht hij spoedig zijn eigen pad. Met zijn vriend Marolle bewoont hij 'n eigen atelier in de Rue de l'Est. Schraalhans is er dikwijls keukenmeester en de nood dwingt hem, om tegen zijn zin dingen te maken, die hij kan verkoopen. Echter houdt hij vast aan zijn ideaal en leest geschriften van Dürer, Da Vinci en de brieven van Michel Angelo. Behalve zich te bevlijtigen eigen werk voort te brengen, houdt hij zich belangstellend bezig met alles, wat er geschreven is over de groote kunstenaars. Bovenal boeit hem, wat deze zèlf hebben gezegd. Hun leven en werken zijn hem de spiegel, waarin hij tot zijn troost eigen worsteling ziet weerkaatst. Echter 't sterkst leeft in hem zijn verlangen naar Normandië met zijn boeren en visschers in de eenzaamheden van het breede landschap. Hij componeert | |
[pagina 16]
| |
een stuk van de gevangenschap der Joden in Babylon: gelijk de balling uitzag door zijn open vensters tegen Jerusalem aan naar de heerlijke stad der vaderen, zoo keek Millet in vertering van heimwee uit naar de ruimten van Gréville. Hoe riepen de wolktorens, die achter de atelierramen blonken in den kostelijken hemel, hem weg naar buiten, naar den ruischenden boom van het veld, waar de kudde dwaalt en de boer zijn hooibergen stapelt! Na ruim tien jaar komt hij uit met: ‘Le Vanneur.’ De zoon van den landbouwer te Gruchy heeft zichzelf gevonden. Te midden der wereldstadgeruchten vernam hij de stem van het veld. De metropool kon hem in de maalstroomen niet meevoeren. Hij streed en overwon. In 1849 verlaat hij Parijs en woont te Barbizon aan den zoom van het woud van Fontainebleau. Hij voelt zich 'n verloste. Hier beschouwt hij in de vlakten den harden kamp van den landman en lijdt dag en dag naar den geest den zwoegenden arbeid mee van den mensch, die in het zweet zijns aanschijns het dagelijksch brood wint. Hij ziet het landschap als 'n slagveld, waar de boer krijger is. Eigen innerlijke worsteling erkent hij in de pijnlijke bewerking der ruwe aarde. De smart zengt hem. Van twijfel wordt hij doorboord. ‘La douleur est peut-être ce qui fait le plus fortement exprimer les artistes,’ wordt hem de ziel ingebeten. In de ontberingen, waarmee hij zijn heele leven bijna heeft te kampen, wordt hij meer en meer verinnigd met de arme veldbewerkers in hun zorg en kommer. Hij is een zwoeger, miskend en ongeacht. Pas laat komt de volkomen erkenning van zijn oprecht werk. Hij wil één zijn met allen die lijden. Elke dag heeft zijn eigen doorn. Als de strijders van het veld staat hij in zijn vlammenden arbeid. - Comme un nègre! - En als de dag is gevloden en d'avond den landman ontheft van het harde sloven, dan is er voor den kunstenaar nog geen rust. Gelijk Dante bereidt de Eenzame zich dan tot den kamp, waartoe hij wordt aangevuurd. Zijn werk laat hem niet los. Hij is nooit gereed. De scheppende geest is steeds vaardig en doet met iederen zucht de warende gestalten zekerder uittreden. 't Is, of hij zwerft over 'n trage massa, flauw van beweging. Ondoorschijnend en vormloos. Maar hij rust geen tel, stort zich in den slijmerigen klomp, boort tot in het hart, woelt en roert, richt zich op en schiet uit, om de leden in vrijer sfeer te strekken. Hij vliegt op in de ruimte, zuigt zich zat aan vrijheid en zwaait dan weer terug in de woeste pap, die leven vraagt en vorm. O! Dit heilig moeten van Millet! Het is zijn kruis en zijn kroon. Echter, hoewel hij te Barbizon de landelijke omgeving vindt, die zijn kunst behoefde, vergat hij niet zijn heerlijk woest en eenzaam Normandië. Er blijft in hem 'n heimwee rouwen naar het vaderlijk land van zijn jeugd.Ga naar voetnoot*) In 1854 trekt hij er heen voor een maand. Doch blijft vier maanden weg! Gruchy vindt hij leeg. Vader is lang al dood. Grootmoeder en moeder zijn sinds eenigen tijd niet meer. Alleen zijn oudste zuster en één van de broers ontmoet hij. Er leeft een ander geslacht, dat hem niet meer eigen is. ‘Les anciens témoins de sa jeunesse reposaient sous le gazon du cimetière.’ Millet is vreemdeling in zijn geboorteplaats. Zijn weg is er als tusschen graven. Elders ligt zijn bestemming. Weemoed overstelpt hem. Hoe droef is 't leven. Zoo hopeloos. 'n Nameloos wee doorvlijmt zijn hart. Hij voelt zich diep gewond. Wat hij waande te vinden, is voorbij gegaan. De heerlijkheid van zijn jeugdleven verging. Zal voortaan als een paradijsdroom in zijn herinnering bestaan. Diep zit de dolk van het heimwee hem de ziel ingeboord en steekt een wonde, die eeuwig zal bloeden. | |
[pagina 17]
| |
Hoe herleeft zijn vervlogen jeugdleven, als hij weer al de dingen aanschouwt van de wereld, waarin hij tot zijn twintigste jaar verkeerde. Naar den geest legt hij er beslag op en maakt het tot zijn geestelijk erfgoed. Zoo komen er de teekeningen van de hoeve, stal, tuin, weide; van het kerkje te Gréville, waarin hij werd gedoopt, van waaruit zijn ouders en grootmoeder grafwaarts werden gedragen. Op 'n avond keert hij terug van zijn zwerftochten. Over het luisterstille schemerland galmt het Angelus. Millet staat bij de deur van de kleine kerk van Éculleville. Treedt binnen. Bij het altaar knielt een grijsaard en bidt. De zwerver wacht en als de oude zich opricht, klopt hij hem op den schouder en noemt zijn eigen naam: François. 't Is abt Jean Lebriseux, Millets oude meester.
le bout du village à gréville (1866). verzameling van mevrouw h. kröller, 's gravenhage.
‘Ah, c'est vous, mon cher enfant.... le petit François,’ en weenend omhelzen zij elkaar. Dan vraagt de oude: ‘Et la Bible, François, l'avez-vous oubliée? Et les psaumes, les relisez-vous? ‘Ce sont mes bréviaires,’ is het antwoord, ‘c'est là que je puise ce que je fais.’ Bij den dood van den schilder werd onder de werken in zijn atelier ook gevonden: ‘Église de Gréville (bl. 15).’ Evenals zijn vriend Rousseau geloofde Millet, dat 'n schilderij nooit àf is. Heeft hij, bij 't weer en weer arbeiden aan het vriendelijk kerkje, zich | |
[pagina 18]
| |
innerlijk verheugd in de dingen van zijn kinderjaren? En zich versterkt en getroost gevoeld bij de herinnering aan de ontmoeting met den braven abt Lebriseux, die bij de scheiding hem zegende met het woord:
vigneron au repos (pastel, mesdagmuseum, 's gravenhage).
‘Où j'ai semé, il a poussé; c'est vous qui récolterez, mon enfant.’ Twintig jaar heeft Millet na zijn bezoek aan Gruchy nog gewerkt. Den 20 Januari 1875 sterft hij te Barbizon. Hij is even 60 jaar oud. Rousseau ligt dan reeds ruim zeven jaar in het graf. Kort voor zijn dood werd vlak bij de sterfkamer van den meester een hert door jagers afgemaakt. Millet had nooit van de jacht gehouden. Getroffen door deze gebeurtenis, sprak hij: ‘C'est un pronostic; ce pauvre animal, qui vient mourir auprès de moi, annonce sans doute que, moi aussi, je vais mourir.’ Kalm en waardig zag hij het einde tegemoet. Hij had gestreden. Voor zijn kunst had hij zijn leven gewaagd. 'n Nieuw woord was door hem gesproken. Zijn werk zou niet voorbijgaan. De dood had voor hem geen verschrikking meer. In den morgen van den 20 Januari om 6 uur gaf hij den geest. | |
II.‘Treed in de voetstappen van je vaderen, François! Hebben zij jou geen voorbeeld van rechtschapenheid nagelaten! Hoe groot ook het verderf mag wezen, zijn er niet nog eenige schoone zielen, die onder de | |
[pagina 19]
| |
anderen als rozen lichten onder de doornen!’ Dat is de stem van de grootmoeder van Millet, die hem, méér dan zijn moeder, opvoedde, wijl deze met den vader uittoog in den arbeid van den boer.
l'homme à la houe (pastel).
‘Wacht je, dat je geen slechte daad doet, al zou de koning 't je ook vragen....’ Zoo schrijft de nobele oude; zoo zal zij in haar echt patois van Normandië haar kleinzoon den weg des levens hebben gewezen, toen hij nog de wereld aanzag voor een paradijs en speelde in de wilde vlakten vol natuur-romantiek van Gréville. Als François twaalf jaar is, leert hij latijn en leest spoedig den Bijbel en Virgilius in die taal. In de kleine huisbibliotheek vindt hij heiligenlevens en Augustinus' bekentenissen. Voorts sprookjes, spookhistories en vrome legenden. Zijn vader is een streng, rechtvaardig man. Geacht in zijn omgeving. Hij is voorzanger in de kerk en leidt 'n choor. In boetseeren en houtsnijden schijnt hij genoegen te hebben getoond. Van dezen vader getuigt de grootmoeder: ‘Ik herinner me, dat hij jou op 't hart drukte, nooit een goddelooze daad te plegen en er naar te trachten, God in gedachte, woord en werk te prijzen.’ Er is op de hoeve te Gruchy ook 'n oudoom. Vóór de Revolutie van '89 was hij priester en droeg later bij den landarbeid nog steeds zijn geestelijk kleed. Den jongen Millet verscheen hij als 'n mythologische held. ‘Een Herkules in kracht,’ getuigt de kunstenaar later van hem, ‘een uitmuntend hart.’ In zoo een patriarchale afzondering bracht Jean François zijn eerste levensjaren door, terwijl rondom 't stille gehucht, waar hij woonde, een wilde en troostelooze natuur lag, grimmig in granietrotsen en woest in eindelooze heidevelden. Hier stond een eenvoudig volk in hardnekkigen kamp, om den stuggen bodem het brood van den dag te ontweldigen. In deze woeste eenzaamheid vervuld van donkere scheppingsgeruchten spraken eeuwige dingen tot de ontvankelijke ziel van den jongen boer. ‘J'ai semé,’ sprak abt Lebriseux. De grootmoeder van François zou 't ook hebben mogen zeggenGa naar voetnoot*). ‘La Bible.... c'est là que je puise ce que je fais,’ was 't antwoord van Millet geweest. Hij is dan 40 jaar. De bange Parijsche tijd ligt achter hem. In zijn kunst heeft hij zijn eigen uiting reeds gevonden. ‘Le Vanneur’ en ‘Le Semeur’ zijn geopenbaard. Ook de ‘Moissonneurs’, ‘Un Berger’, ‘Les | |
[pagina 20]
| |
Botteleurs’. Zijn ‘Agar et Ismaël’ is geschilderd. 't Zaad, dat in het hart van den zoon van Normandië werd gezaaid, begon vrucht te geven, honderdvoud. En als nog wat jaren later, hij geheel de man, de schilder is geworden, die hij bestemd was te zijn en hij de moeilijke vaart volbrengt door de wereldbranding; als hij gevochten heeft voor zijn kunst en hardnekkig volhardt in zijn eerlijke overtuiging, in de booze aanvechtingen staande als 'n rots in het tuimelend gewoel der wateren, dan verklaart hij waardig zijn meening en zegt: ‘Ook ik zie de bloemen, waarvan Jezus zei: Ik zeg U, dat ook Salomo in al zijn heerlijkheid niet is bekleed geweest als een van deze. Ik zie wel den stralenkroon van Herfstleeuwentand en de zon, die daar ginds, ver aan gene zijde van het land, heur heerlijkheid uitstraalt in de wolken. Maar ik zie óók in de nevelende vlakte de ploegende paarden en op 'n steenige plaats een afgebeuld mensch, wiens hoest men den ganschen dag heeft gehoord en die voor 'n oogenblik zich tracht op te richten, om adem te scheppen. Deze gebeurtenis is van schoonheid omgeven.’Ga naar voetnoot*) 't Woord des levens, van barmhartigheid en genade, dat door zoo eenvoudige lippen François werd toegesproken in Normandië, gedijde wèl en werd tot geest en leven in den kunstenaar Millet. Ja, hij was open voor de gloeiende pracht der natuur en aanschouwde met innerlijke verheuging de schepping van God als een aanbiddelijk wonderwerk. Maar onder de praal van de blinkende paradijshemelen zag hij het zwoegend kind van Adam, krom en belast als 'n veroordeelde in zijn arbeid en smartelijk vlijmde de vraag door zijn hart: Waarom! Waarom! Echter, hoewel van twijfel doorspijkerd, werd zijn bange klacht niet aangeblazen tot de kreet van een opstandeling. Millet, de bedroefde, beweende de rampvolle menschheid, maar in den regenboog van zijn tranen aanschouwde hij de Liefde van den Schepper voor het werk van zijn hand. Dan, opgeroepen uit zijn staat van verslagenheid en blij vervuld van hoop en verwachting, greep zijn tastende hand het penseel en Millet schreef in de verbeeldingen van zijn verven, het verhaal van zijn duistere innerlijke worsteling en stralende overwinning. Zoo ontstonden zijn ‘L'Homme à la houe’Ga naar voetnoot*) en de ‘Vigneron au repos;’ ‘Le Semeur’ en ‘Les Glaneuses.’ Zijn arbeidende mannen en vrouwen van het Fransche land. Zoo kwam hij, vechtende, tot de dramatische plastiek van zijn wijde schilderijen. Vervuld van innerlijke ontferming met de zwoegers van den akker, de werkers, die hem voorbijgingen in de straten van Parijs en aan de haven van Cherbourg, terwijl hij zich machteloos wist om hun nood te lenigen, is de nobele Normandiër de uitbeelder geworden van wat hij noemde: ‘Le cri de la terre’.Ga naar voetnoot†) Zijn werk is het heerlijk epos, dat den harden kamp verhaalt van den man, die het brood der aarde voortbrengt. In de glorie van het onmeetlijke landschap geeft Millet den arbeidenden, worstelenden mensch. Den werker, zwoeger. Die staande en werkende in den pronk van den tooienden dag, het kruis van den harden veldarbeid draagt. ‘Comme un nègre!’ Zoo, als die eenzame slover op den akker in de majesteit van het schitterende licht, stond Millet zelf in eigen werk. Ook hij had een woesten grond te ontginnen. Hij ploeg- | |
[pagina 21]
| |
[pagina 22]
| |
de, spitte. Wierp onder tranen het zaad uit. Doch naar het lichaam in de vernedering zijnde, won hij naar den geest zijn koningschap. En werd François, de boer van Gruchy, de dichterschilder Millet, die wilde schilderen gelijk ‘de Profeten hadden gesproken’. | |
III.De wachtende moeder van Millet! ‘Oh! que n'ai-je des ailes pour m'envoler vers toi....,’ zoo schrijft ze hem. Ze is ziek en eenzaam op de verre hoeve. Reeds jaren rust haar man op het stille kerkhof van Gréville. Ook de wakkere grootmoeder werd er heen gedragen. In het begin van 1851 bezweek zij, zonder dat zij haar François had mogen omhelzen. Voor hem was haar laatste zucht en gebed geweest. Millet ging rond met 'n verslagen ziel. ‘Ah! je n' ai pu la revoir!’ 't Zijn donkere tijden. Na de omwenteling van '48 is Frankrijk tot in zijn verste uithoeken in onrust en gisting. De welvaart is gebroken. 't Koren duur. Bedelaars en vagebonden maken de wegen onveilig. Vooral afgelegen streken hebben veel te lijden van het zwervend gespuis. Millets moeder is zeer ontroerd. De armen in haar omgeving leven in ellende en gebrek. Haar liefdadigheid kan den nood niet lenigen. Geheel is zij bedroefd en haar machteloosheid is haar een dagelijksche marteling. De nacht brengt geen rust; de slaap wijkt van haar oog. Onrustig woelt zij heen en weer in de nachtelijke eenzaamheid en het spookt door haar brein, hoe ook François zal moeten zuchten en bewogen zijn om de droeve dingen, die de wereld ontzetten. ‘Il ne me reste plus qu'à souffrir et mourir’, klaagt de droeve ziel. ‘Mon pauvre enfant, si tu pouvais venir avant l'hiver.’ Ook François wacht. Zijn zuchten gaan uit tot de Eenzame op de vaderlijke hoeve te Gruchy. Maar zelf kan hij niet komen. Eigen ellende bindt hem aan de plaats, waar hij woont. Als Prometheus weet hij zich ‘aan een rots geklonken en tot dwangarbeid veroordeeld.’ De zorg voor het dagelijksch brood is hem als 'n arend, die hem dag aan dag de lever wegvreet en zijn ziel vervult met ontzetting en doodsdroefheid. Zoo wachten zij twee jaren. Altijd hopend, dat het op een dag zal gebeuren. Dat hij vrij wordt en François naar zijn moeder mag snellen.... In '53 sterft zij. Haar zoon had ze niet weergezien! Enkele jaren later, in '61, exposeerde Millet zijn schilderij ‘L' Attente.’ Weinig werd toen begrepen, hoeveel leed er door het hart van den kunstenaar was gevlijmd en hoe groot een smart was gedragen door zijn oude moeder in de eenzame hoeve te Gruchy, eer de schilder tot deze verbeelding kwam. In het Tobiasverhaal had hij den balsem gevonden voor zijn gewonde ziel en in den bedroefden blinde en zijn vrouw, die ‘allen dag buiten op den weg ging door welken haar zoon vertrokken was,’ het smartleven van zijn wachtende moeder erkend.Ga naar voetnoot*)
‘Ik drukte haar de oogen toe en een namelooze smart overmeesterde mijn hart’, zegt Augustinus, als de ziel van Monnica van het lichaam is verlost. Met den dood van zijn moeder treedt hij 'n nieuw leven in. De tijd van zoeken en afdwalen ligt achter hem. Wat nog onzeker in hem mocht wezen, niet dit, dat hij had leeren liefhebben de Schoonheid, die van vroeger is en toch altijd nieuw blijft. Hij treedt uit en voor zijn ontluikend oog rijst de hemel met de sterren. Hoewel zichzelf soms tot zwaren last, bestijgt hij het pad, dat naar boven leidt en zoekt het onvergankelijke goed. Ook voor Millet beteekenden het lijden en | |
[pagina 23]
| |
de dood van de beide moeders te Gruchy het ingaan tot een nieuw bestaan. In smart en tranen werd zijn liefde wedergeboren. Voortaan had hij zijn geliefden niet meer te zoeken hier beneden op de aarde. De blik werd naar boven gespannen. Deze tijd van kommer en zorg en verbreking der banden, die hem aan het aardsche en tijdelijke knoopten, is de wordingsperiode van den Millet, die zich een eeuwigen naam verwierf. In deze dagen schept hij zijn Zaaier!
les glaneuses.
Millet, de wordende kunstenaar, ging in tranen en rouw. Jammerlijke tijden, een verscheurd Frankrijk! Zijn dierbaren sterven. Dagelijks verkeert hij in nood en zorg. In zijn kunst wordt hij aangevallen, gekleineerd, verworpen. Hij wordt gesmaad, miskend, gescholden. Echter, ondanks alle tegenkanting houdt hij vol en stuurt met vaste hand op zijn doel aan. ‘La Bible et les psaumes, ce sont mes bréviaires.’, sprak hij tot den ouden abt te Gréville. 't Zal vooral in deze donkere dagen zijn geweest, dat hij in het oude Woord zijn troost en rust zocht. Vond misschien toen de boer van Normandië in de omdwalingen der Hebreeuwsche herders van Genesis door de woestijnen van Syrië en Egypte zijn eigen beproevingen! Ging toen zijn oog open voor de arenlezende Ruth en voor Hagar, die haar stem opheft en weent en zich omwerpt, dat zij haar kind niet zou zien sterven! Stond de herder van Normandië en der vlakten van Barbizon voor hem op in de schapenweidende Patriarchen en werd voor hem de waterputtende boerin uit zijn omgeving de Rebekka, die, haar kruik op den schouder, den knecht van Abraham op den avondtijd tegemoet trad! Hoor Millet, als hij in den schemer over | |
[pagina 24]
| |
het veld naar huis keert met 'n paar vrienden en zij een herder ontmoeten. ‘Hoe schoon!’ jubelt hij los. ‘In de onmetelijke natuur schijnen de schepsels door geheimzinnige banden met hun omgeving verbonden te wezen. Zie dezen scheper, die, gehuld in zijn wijden, groven mantel, naar de hoeve terugkeert! Zijn donkere silhouet tegen den hemel heeft iets buitengewoons. Hij schijnt tot 'n ander ras te behooren en de simpele afstammeling van de groote bijbelsche herders te wezen. Van Paschen tot St. Maarten slaapt hij onder den blooten hemel. Als zijn voorouders leest hij in de lange zomernachten in het oneindige Boek des hemels, waarin de sterren de letters zijn.’ Hoe 'n heilige blijdschap voer er door dezen Bedroefde, voor wien soms het zwerk scheurde en de gouden poorten van het Paradijs werden ontsloten. Want al lag in deze dagen voor Millet de wereld rondom hem als een woeste baaierd, hij aanschouwde toch de vlucht van den scheppenden geest, die als een arend rondzwierf, zoekend een plek van ‘rust voor het hol van zijn voet.’
madame millet (teekening).
In 'n worsteling op leven en dood, zooals onze vaderen die streden in de jaren, toen de Spaansche geweldenaar hun aan de keel hing, werd Millet's hooge kunst geboren. In '48 komt hij uit met zijn ‘Le Vanneur.’ 't Volgend jaar vlucht hij met zijn gezin voor de cholera, die in Parijs woedt, naar Barbizon. Jacques, de dierenschilder, volgt hem. Corot en Rousseau wonen er reeds. Ook Diaz. Zoo zijn dan nu de groote werkers van Barbizon in elkaars onmiddellijke nabijheid en in den tijd ontstaat een hooge vriendschap naar den geest en stichten zij een geestelijke republiek met hechter grondwet dan ooit eenig aardsch rijk kreeg. Millet voelt er zich thuis, vindt de omgeving prachtig. ‘Mon Dieu, Mon Dieu, que c'est beau,’ zoo had hij Barbizon den 14 Juni 1849 begroet. Hier in zijn eenvoudig huisje, omrankt van klimop, kan hij gedijen. Leeft hij in vredig gezinsgeluk met vrouw en kinderen.Ga naar voetnoot*) Achter in den wilden tuin staat de schuur, die hij tot atelier heeft ingericht. Ver rondom is het woud met de machtige stilte, die de ziel aangrijpt en verslaat. Ginds wijkt de breede vlakte met den eenzamen herder om den zaaier. Op den horizon verheft zich de toren van Chailly... Hier, aan den zoom van het bosch van Fontainebleau kan de arend der Normandische rotsen zijn vlerken ontplooien en uitzweven in de onmetelijke ruimten van het Bekken van Parijs. |
|