| |
| |
| |
Uit de geschiedenis der Joden in Amsterdam,
door J.M. Hillesum.
De Joden in Amsterdam worden in twee gemeenten onderscheiden, de Portugeesche en de Hoogduitsche gemeente. Tot de Portugeesche gemeente behoorden oorspronkelijk de Marranen (schijn-Christenen) uit Spanje en Portugal, die, aan de vervolging der inquisitie ontvlucht, in Amsterdam, omstreeks het jaar 1593 een veilige wijkplaats gevonden hebben.
chacham menasseh ben israël (1604-1657), n. rembrandt.
In 1596 willen deze marranen in Amsterdam in het huis van Don Palache, consul van Marocco, den Grooten Verzoendag plechtig vieren, worden evenwel door den schout met zijn rakkers, die in den waan verkeeren, dat hier papen een verboden bijeenkomst houden, plotseling overvallen en eenigen van hen gevangen genomen. Door het flink optreden van Jacob Tirado, die burgemeester en schepenen wijst op het groote voordeel, dat de Joden, indien zij zich in Amsterdam mogen vestigen, der stad konden aanbrengen, worden de gevangenen al spoedig los gelaten en mogen zij in Amsterdam gevestigd blijven. Gedurig komen nu meer marranen en Joden, die zich in het Zuiden hadden schuil gehouden, afkomstig uit Spanje en Portugal, maar ook van het eiland Madeira en uit Italië, naar Amsterdam.
Het spreekt vanzelf dat deze vreemdelingen het gemakkelijkst in de nieuwe wijken woningen kunnen vinden. De Christenbewoners trekken nu langzamerhand uit de nieuwe buurten weg, omdat deze hun met al die Joden niet deftig genoeg meer toeschijnen. Rembrandt en Pieter Codde daarentegen hebben geen bezwaar om naar hartelust te genieten van den pitoresken aanblik dier straten. Zoo ontstaat er vanzelf een Jodenwijk, bestaande uit Breestraat, Houtmarkt, Houtgracht en Vlooienburg. Na de vergrooting der stad in 1598 komen hier nog Uylenburg, Marken, Houttuinen em omgeving bij.
Voor de flinke Amsterdamsche kooplieden, zegt een onzer geschiedschrijvers, zijn deze vreemdelingen met hun relatiën in den Levant, met hun aangeboren handelsgeest en hun onvermoeiden rustloozen
| |
| |
arbeid welkome gasten. En wat niet het minst bijdroeg tot de goede gezindheid, was, dat die mannen, vrouwen en kinderen dan toch even goed als de protestanten slachtoffers waren geweest of gevaar hadden geloopen van de Spaansche inquisitie.
Onder de nieuw-aangekomenen bevinden zich niet alleen rijke kooplieden, maar ook geleerden en staatslieden, mannen, die uitgeblonken hadden in kunsten en wetenschappen, want niet alleen om hun rijkdom men maar ook om hun intellectueele meerderheid waren de Spaansche Joden en Marranen der geestelijkheid een doorn in het oog geweest.
Ook geestelijken, die, het veinzen langer moede, hierheen gevlucht waren, behooren tot deze marranen.
Dr. Orobio de Castro, een Amsterdamsch geneesheer uit de tweede helft der 17de eeuw, schrijft:
Zeer veel Kannuniken, Inquisiteurs en Bisschoppen zijn van de Joden afkomstig. Velen zijn Joden in hun hart maar om tijdelijke goederen veinzen zij Christenen te zijn, vanwelke eenigen een inkeer krijgen en wegvluchten zoo zij het kunnen. In deze stad Amsterdam hebben wij monniken, die de afgoden verworpen hebben, Augustijnen, Franciscanen, Jesuiten, Dominicanen. In Spanje zijn Bisschoppen en aanzienlijke monniken, welker ouders broers en zusters in deze en andere steden wonen, om het Jodendom te kunnen behouden.
De Marranen verlangden in Holland slechts rustig te mogen wonen en vrije uitoefening van hun godsdienst, waarvoor bijna iedere familie onder hen hare offers aan de inquisitie had gebracht. Deze vrije uitoefening van religie kon hun evenwel niet zoo opeens maar tenvolle worden verleend. In een tijd toen vrijheid van godsdienstoefening zelfs aan verschillende Christelijke sekten, welke niet tot den Gereformeerden staatsgodsdienst behoorden, nog geweigerd werd, ging 't zeer moeielijk den Joden deze vrijheid wel te schenken. Niettegenstaande het adres van de professoren der theologische faculteit te Leiden gunstig voor de toelating der Joden geluid had, zorgden verschillende predikanten van den Gereformeerden staatsgodsdienst er wel voor, dat de regeering den Joden niet te veel vrijheden toestond.
De kerkeraad van Amsterdam was bizonder waakzaam en maakte het den magistraten met hun herhaalde klachten omtrent de Joden niet weinig lastig: ‘als daer seyn, die scholen houden, besnijdenissen doen, Christen-dienstmeiden houden, Christenen verleyden.’ Ook de synode klaagde onophoudelijk over deze snoode misdaden der kinderen Israëls. En de regeering was wel gedwongen met deze klachten rekening te houden. Eerst op 8 Juli 1619 werd den Joden door 's lands Staten verlof gegeven om een openbare synagoge te stichten. (Vóór dien tijd waren er reeds twee synagogen maar deze werden oogluikend geduld.) Wat er over dit verlof te doen moet zijn geweest bewijst het besluit door de Staten van Holland 5 maanden later genomen. Bij resolutie in dato 13 December 1619 werd door de Staten van Holland omtrent de Joden bepaald:
‘Alle steden mogen zulke keuren maken hetzij met hen bij den anderen te doen wonen af te sluiten of niet, als hun belieft.’
Door deze resolutie, zoo wreed voor de Joden in hare gevolgen, werden de stedelijke regeeringen oppermachtig verklaard in alle aangelegenheden hare Joodsche onderdanen betreffende.
Dezelfde staten van Holland verklaarden bij resolutie van 12 Juli 1657:
‘Joden zijn waerlijk onderdanen van Haer Gr. Mog. en ingezetenen der Nederlanden, en jouisseeren daarom van de tractaten en voorrechten van dezen Staet voor de ingezetenen bedongen.’
Door dit besluit, waartegen regeeringen van andere landen hun bedenkingen inbrachten, hebben de Staten van Holland inderdaad getoond zeer hoog boven de publieke opinie dier dagen te staan, maar dit
| |
| |
neemt niet weg, dat door deze resolutie slechts de Joodsche kooplieden, en wel de groothandelaren onder hen, tegenover het buitenland in bescherming werden genomen. In en tegenover het buitenland waren de Nederlandsche Joden reeds lang vóór 1657 Nederlandsche burgers. In Nederland zelf was dit evenwel volstrekt niet het geval, omdat aldaar hun burgerschap geheel afhankelijk gesteld was van de stedelijke regeeringen, die rekening moesten houden met den machtigen invloed der kerk en der gilden.
Toch had deze decentralisatie van het gezag wel degelijk ook voor de Joden hare zonnezijde. De Staten, aldus Prof. Fruin, konden niet meer dan afkondigen, het ten uitvoer leggen stond aan den plaatselijken magistraat. De gemeene landsregeering kon de overheid eener stad niet dwingen te doen wat zij niet goedkeurde. Oogluikend kon de stadsregeering gedoogen wat de Staten bij hun plakkaten op het strengst verboden. Een algemeene vervolging was dus niet aan te richten, tenzij de overheden van al de steden ze wenschten en dat kon natuurlijk slechts zelden het geval zijn. De koopsteden, en Amsterdam in het bijzonder, wachtten zich wel de nijvere dissenters uit haar midden te verjagen naar die steden, die tot de vervolging de hand niet wilden leenen. De verbrokkeling van het gezag redde op deze wijs de bedreigde vrijheid.
‘Amsterdam was de eerste stad, alwaar de geloofsijver van het kussen raakte en de plakkaten ontdoken werden. Nu was hun kracht voor goed gebroken. Iedere koopstad, die haar onrechtzinnige burgers niet naar Amsterdam wilden zien verhuizen, moest wel het voorbeeld van die gevaarlijke mededingster volgen, en toelaten wat de plakkaten verboden. Alom herleefde de vrijheid in strijd met de wet en met het publiek gezag....’ (Verspreide Geschriften. Dl. I. p. 39)
Ter illustratie een feit dat te Middelburg plaats vond. Toen de dochter van den Joodschen consul Ferro met haren oom Felix in den echt trad wendde zich de gereformeerde kerkeraad met een scherp adres tot de magistraten der stad Middelburg, opdat de stedelijke regeering het naar hunne meening ‘schandaleus en bloedschendig huwelijk’ zou vernietigen. De regeering der stad Middelburg antwoordde:
‘Dat zij aan de Joden dezelfde vrijheid wenschten te geven, welke zij ook in andere steden der vereenigde Nederlanden genoten en verwachtte van het consistorie, dat het haar niet over deze zaak zou formuleren en bemoeien’.
Officieus was den Joden reeds vóór 1632 het uitoefenen van eenig beroep of bedrijf in Amsterdam verboden. In dato 24 December 1629 passeerde notaris P. Carels een acte waarin hij verklaart:
‘Dat hij zich ter instantie van de gemeene winkeliers van taback, burgers deser stede beneffens den E. Dr. Johan ten Grotenhuis schout derselver stede ende desselfs dienaars van Justitie getransporteerd ende gevonden ten huisen ende an de personen van de Portugeessen van de Joodsche natie binnen deser voorsz stede zich generende met Taback vercopen ende daarvan open winckel houdende....
Dewelcke Heere schout door expresse last van de E. Heren Burgemeesteren deser stede de gemelte joodsche natie heeft geinterdiceert ende strictelijk verboden sodanige winckelneringen ende verkopingen van taback te exerceren, oock de winckels doen sluyten ende teyckenen ende d'uithanghrollen van taback inhalen.
Gelijck hij oock zulx enige door sijner dienaars feytelijck selfs heeft gedaen doen.
Ende hen luyden voorts elk in 't bysonder hooghelijck belast, dat sij hem voortaan van 't doen van zodanige neringe souden wachten opde verbeurte van de taback. Niettegenstaande datter enige verklaarden ende betoonde burger te zijn ende Sustineerden volgende het burgerlijk regt sulx te mogen doen. Daarop den voorschreve
| |
| |
schout replicerende tegen hen verclaarde, dat de gemelte Heeren Burgemeesteren ende die van den gerechte eendrachtelijck verstanden, dat de gemelte joodse natie sodanige winckel neringe van taback vercopen ook niet mochten doen, schoon zij al borger waren, sonder argelist’....
Eerst bij keur van 29 Maart 1632 werd den joden officieel alle poortersnering verboden, dat wil zeggen: het was hun niet toegestaan om in een der ambachtgilden te worden opgenomen of een vakuitteoefenen dat onder een gildenband stond, of openbare winckel te houden. De Joden mochten wel de inkoopsom als poorter betalen maar de voordeelen daaraan verbonden mochten zij anderen over laten. Dus wel de lasten maar niet de lusten.
caspar duarte, dichter en juwelier te amsterdam, naar de gravure van lucas vorsterman, met lat. gedicht van huygens.
En dat hieraan streng de hand gehouden werd, bewijst een mededeeling in het resolutieboek van Heeren Burgemeesteren der stad Amsterdam in dato 29 April 1648.
‘'t Versoeck van Menasseh ben Isaël om hier te mogen houden open winckel van Hebreeuwsche boeken is afgeslagen en ondienstig geoordeelt’.
Alleen die bedrijven, welke in nauw verband met de ritueele voorschriften van hun godsdienst stonden, mochten zij uitoefenen zooals: slagerij, poelierderij, bakkerij.
Wanneer het eigen belang er mee gemoeid was dan waren de gilden zeer verdraagzaam. Voorbeelden zijn hiervan tevinden in het gilde der doktoren, der boekverkoopers en der makelaars. Vooral waren de Joodsche makelaars door hun talenkennis als bemiddelaars tusschen de vreemde kooplieden bijna onmisbaaar.
Op 19 October 1658 werd bij den Hove van Holland goed gevonden om de Joden niet admissable te stellen om als advocaat te worden geïmmatriculeert, niettegenstaande de Joden wel aan de Hoogescholen in de rechten konden promoveeren.
Volgens een ordenantie in dato 1 Febr. 1667 mochten de Joodsche apothekers den Christenen geen medicamenten verkoopen. Joden werden toegelaten als solliciteurs of procureurs bij de lagere rechtbanken, daarentegen waren zij uitgesloten van alle burgerlijke en militaire betrekkingen. Gelukkig stonden nog enkele ambachten, welke niet onder een gildenband vereenigd waren, voor hen open. Zoo vonden vele onder hen een middel van bestaan:
| |
| |
(a) In de diamantindustrie, welke door de Joden uit Portugal eerst naar de zuidelijke Nederlanden en vervolgens naar Amsterdam was overgebracht.
(b) In de Hebreeuwsche boekdrukkerijen welke tot op het einde der 18de eeuw, bij duizenden exemplaren tegelijk, boeken aan het buitenland zouden afleveren.
(c) In de tabaks-spinnerij, -snijderij en -kerverij.
De Joodsche diamantbewerkers waren in gunstige conditie. Ofschoon er wel een Goud- en Zilversmidsgilde bestond, een diamant bewerkersgilde was er niet. Reeds vóór de Christelijke jaartelling, zoo vertelt Albert Wolf in zijn opstel ‘Etwas ueber Juedische Kunst,’ vond een groot deel van de Joden in Alexandrië langen tijd zijn bestaan door het slijpen van diamanten. Wanneer zij van hun arbeid huiswaarts keerden waren zij verplicht zich te ontkleeden. Toen het handwerk aldaar verminderde en den Joden het verblijf in Alexandrië minder aangenaam gemaakt werd, verspreidden zij zich door de verschillende provincien van het Romeinsche rijk. Door deze vluchtelingen is de kunst der diamantbewerking waarschijnlijk naar Spanje overgebracht.
Edmondo de Amicis verklaart in zijn boek ‘Olanda’:
‘Van de zeer vele en belangrijke industriën kan ik toch niet geheel met stilzwijgen voorbijgaan de diamantslijperij, de voornaamste der Amsterdamsche industriën, die langen tijd in Europa een geheim der Joden van Antwerpen en Amsterdam geweest is, waar zij nog steeds bijna alleen door de zonen der besnijdenis uitgeoefend wordt.’ Onder de eerstaangekomen Joden bevonden zich ook juweliers. We noemen slechts Curiel en Duarte.
de bibliothecaris david raphael montezinos, stichter der livraria montezinos te amsterdam, op 22 december 1916 op 88jarigen leeftijd aldaar overleden.
De beroemde rabbijn Menasseh ben Israël, die bij zijn gemeente slechts een gering salaris genoot, besloot in het jaar 1626 tot de oprichting van een Hebreeuwsche drukkerij. Op één Januari 1627 verlaat een Hebreeuwsch gebedenboek, naar den Spaanschen ritus, zijn drukpers. Zoo wordt Menasseh de grondlegger eener industrie, die weldra door geheel Europa om haar voortreffelijke, sierlijke tot op den huidigen dag nog niet overtroffen drukken een groote vermaardheid zal verkrijgen, die tot op het einde der 18de eeuw bij duizenden exemplaren tegelijk aan het buitenland zal afleveren en niet alleen boekdrukkers maar ook lettersnijders en boekbinders volop werk zal verschaffen.
Een geduchte concurrent van Menasseh ben Israël was de drukker en uitgever Benbeniste. Er zat groot kapitaal achter deze drukkerij. Abraham ben Josua de opperrabbijn der zustergemeente was haar cor- | |
| |
rector. Op deze drukkerij is ook opgelegd de beroemde Benbeniste Talmoed van 1644-45. De text hiervan is naar de ongecenseerde Italiaansche uitgave van 1545 en hier en daar ook naar de Lubliner uitgave gevolgd. De anti-Christelijke plaatsen die in de uitgave van Bazel waren weggelaten komen dus in deze uitgave wel voor. Wel een bewijs dat de Joden zich hier vrij gevoelden.
Het derde hoofd van de door Menasseh ben Israël gestichte drukkerij was Joseph Athias. Zijn uitgave van den Bijbel was zoo fraai en correct, dat de Staten van Holland hem met een gouden keten en penning vereerden. Joseph Athias hield niet minder dan 12 persen aan den gang en hij kon getuigen, dat uit zijn werkplaats meer dan een millioen Engelsche bijbels naar Engeland en Schotland waren verspreid. Wanneer we bedenken dat dit slechts één enkele van de Joodsche drukkerijen was, welke in de 17de eeuw te Amsterdam in vollen gang waren, dan wordt ons de beteekenis dezer industrie wel duidelijk.
Nog een enkel feit ter illustratie.
De magistraat der stad Breslau ontraadt in 1685 de oprichting van een Hebreeuwsche drukkerij in de nabijheid van Breslau toetestaan. Hij verwacht hiervan weinig succes:
‘weil in Holland zu Amsterdam drei starke judische Druckerijen seijn aus welschen die Bucher zur See nacher Danzig und der Memel gebracht und damit die Juden in Polen und Litthauen versehen werden.’
In de 17de eeuw werd met minachting neergezien op de bewerkers der tabak (sigaren kende men nog niet.) Toen het gebruik van tabak begon toe te nemen en er met de bewerking een behoorlijk loon viel te verdienen, begonnen ook de Christenen zich op deze tak van nijverheid toe te leggen.
Ook voor de burgerklasse onder de Spaansche en Portugeesche Joden was de keur van 1632 zeer onaangenaam. Onder deze immers bevonden zich vele nijvere werklieden, zooals kleermakers, passementbewerkers, boekdrukkers, letterzetters, diamantbewerkers goudsmeden, calligraphen. Ook enkele plaatsnijders van beteekenis. In 1641 leefde in Amsterdam de plaatsnijder Salomo Italia Deze woonde in een gang op Uylenburg alwaar hij een kamer gehuurd had ‘van seeckere portugiese vrouwspersoon,’ die Italia aanklaagde omdat hij haar de huur niet betaalde. Van Italia zijn twee portretten bekend, het portret van Menasseh ben Israël en van Jacob Luda Leon, bijgenaamd Templo. Deze laatste was omstreeks 1641 rabbijn te Middelburg en verhuisde van daar naar Amsterdam. Templo heeft niet alleen als schrijver maar ook als artist naamgemaakt. Hij vervaardigde een model van den tabernakel en van den tempel van koning Salomo. Dit laatste werd in 1643 door koningin Henriëtte Maria van Engeland aangekocht. Templo vervaardigde o.m. ook een ontwerp voor het wapen van de grootloge der Engelsche vrijmetselaars.
Vooral de eerst aangekomenen onder de Portugeesche Joden, het geslacht dat nog de onverdraagzaamheid der Catholieke kerk aan den lijve gevoeld had, zij hadden hier in Amsterdam hun tweede Jerusalem gevonden, hier had God hun ruimte gegeven, hier wilden zij den Heer hun gelofte betalen.
Door het initiatief en met het kapitaal van leeken worden modelscholen voor lager en hooger onderwijs met daaraan verbonden boekerij opgericht, die weldra hare leerlingen zullen zenden naar de zustercoloniën in Hamburg, Londen en naar de verre gewesten van America. Tal van vereenigingen worden gesticht. Laat ik hier slechts enkelen vermelden:
1. Mohar ha-Betoeloth (Bruidschat der jonge dochters) meer bekend onder den oorspronkelijke naam van: Santa Companhia de dotar orphas y Donzellas. In 1615 door den Chacham Joseph Pardo opgericht In 1683 telde deze vereeniging 400 leden en bezat zij een kapitaal van f50.000. De vereeniging bestaat nog.
| |
| |
2. Chonen Dalliem (Beschermen der armen). Opgericht in 1625. Doel: den armen rentelooze voorschotten te verschaffen. Ook op panden werd door de vereeniging renteloos geld verstrekt. Deze vereeniging was ook bekend onder den naam: ‘monte de piedad = lombard.
In 1684 telde deze vereeniging meer dan 700 leden. Op vier plaatsen in de stad bestond gelegenheid om te verpanden.
3. Oneg Sabbath. (Sabbathgenot.) Het wekelijksch uitdeelen van geld voor brood en ook voor olie voor den Sabbathlamp, was het doel dezer vereeniging.
4. Páamajieg ba-Nealiem. (Hoe keurig komen uw voeten uit in schoenen.) De naam der vereeniging is ontleend aan het Hoogelied.
5. Vesteria de Talmidiem (Kleederen voor de leerlingen). Opgericht vóór 1627. Voorzag bij voorkeur de leerlingen der lagere school van kleeren. Bestaat nog.
6. Asuta de Chabraja. (Gezondheid der geleerden). Opgericht in 1688.
Doel: de leeraren van ‘Ets Chajim’ (het Seminarium) bij ziekte onderstand te verstrekken.
Ter gelegenheid van het 100jarig bestaan der vereeniging werd gesticht: Geboel Almana (gebied der weduwen). Pensioenfonds voor de weduwen der leeraren van ‘Ets Chajjim.’ Bestaat nog.
De Heer D.R. Montezinos, bibliothecaris van het Port. Israël. Seminarium te Amsterdam en aldaar op 22 Dec. j.l. overleden, was tot aan zijn dood penningmeester dezer vereeniging.
Het spreekt vanzelf, dat geen vereeniging welke verband hield met eenig Liefdewerk of met de Thorastudie ontbrak. Een vereeniging ter beoefening der Spaansche taal en letterkunde ontbrak evenmin. Al deze vereenigingen waren rekening en verantwoording schuldig aan het bestuur der Joodsche gemeente, dat zijn bemoeiingen met de aan zijn zorgen toevertrouwde kudde zeer ver uitstrekte; dit bestuur bezat ook het recht om in civiele aangelegenheden, te beslissen, den ban opteleggen en soms ook om lijfstraffen toetepassen. De Joden hadden hun eigen club, hun eigen muziek-herbergen, in de tweede helft der 17de eeuw reeds hun eigen schouwburg, waarvan de gelegenheids-dichter Daniël Levie de Barrios een der direkteuren was. Zij waren blij hier eindelijk een plaats der ruste gevonden te hebben. Dat zij toch inzekeren zin als vreemdelingen werden beschouwd, het deerde die eerst-aangekomenen blijkbaar niet.
anonieme kopergravure uit de 17de eeuw, voorstellende de groote synagoge der hoogd. joden te amsterdam.
Het intellectueele gedeelte der bevolking was den Joden volstrekt niet onvriendelijk gezind. Rembrandt, Grotius en Barlaeus hadden vriendschappelijken omgang met Menasseh ben Israël. Fransisca Duarte verkeerde in den Muiderkring. De regeering zorgde er op aandrang der Christen geestelijkheid wel voor, dat hun verhouding tot de Christelijke bevolking niet al te intiem zou worden. Den Joden werd bij plakkaat van den Staten Generaal van 18 Maart 1656 verboden om met Christenen te trouwen ‘op pene van bannissement.’ Zooals uit den Codex Batavus blijkt is deze straf ook toegepast.
| |
| |
Menigmaal stonden de Joden bloot aan onvriendelijke en dikwerf smadelijke bejegening van de zijde van dit deel der bevolking, bij wien van de middeneeuwsche verachting voor al wat jood was nog veel was overgebleven, maar de regeering droeg er zorg voor dat mishandelingen niet ongestraft bleven.
hof van den heer hieronymus nunes d'acosta, resident van den koning van portugal te amsterdam. naar pieter persoy.
Daardoor hebben in Nederland nimmer antisemietische uitspattingen kunnen plaats vinden. Een poging om de Joden te Amsterdam in 1663 van kindermoord te beschuldigen mislukten, daar de justitie onmiddellijk bij openbare bekendmaking dit feit weersprak.
Reeds spoedig na de komst der Joden uit Portugal hebben zich ook enkele Hoogduitsche joden in Holland gevestigd. Toen in 1615 en 1616 wederom jodenvervolgingen in Frankfort en Worms plaats gegrepen hadden, zijn enkele familiën naar Holland getogen. Het eerste Duitsche tiental, hetwelk zich tot een gemeente formeerde, dateert van het jaar 1635. Men is gewoon elken Hoogduitschen Jood uit de 17de eeuw zich als een armoedigen marskramer voortestellen. Deze voorstelling is sterk overdreven en klopt niet met de werkelijkheid. Verschillende feiten wijzen er duidelijk op, dat sommige Hoogduitsche Joden, welke zich in ons land gevestigd hebben, wel degelijk tot de welgestelde klasse moeten behoord hebben. Reeds in 1639 werd door deze Hoogduitsche Joden de
| |
| |
begraafplaats op Muiderberg aangekocht.
Men houde daarbij wel in 't oog, dat de kosten van het vervoer van een lijk in die dagen zeer aanzienlijk waren en dat bovendien aan alle kerken welke men voorbijtrok voor ieder lijk een zekere bijdrage ten behoeve dezer kerken moest betaald worden. De Hoogduitsche Joden moesten herhaaldelijk bij de stedelijke regeering om verlof vragen voor het bouwen van een groote synagoge. 't Was niet voor 1656, dat dit verlof werd geschonken en niet voor 1670 dat de grond werd verkregen.
In 1671 werd de Hoogduitsche gemeente de tegenwoordige ‘Groote Synagoge’ te Amsterdam ingewijd. Deze kostte van bouwen f33,000, ongeveer gelijk te stellen met een ton in onze dagen. Nu is 't waar, dat deze bouw mogelijk werd door leening en door verkoop van de zitplaatsen in de Synagoge, maar ook voor den bouw van de tegenwoordige Portugeesche Synagoge, welke in 1675 is ingewijd, werd volstrekt niet het geheele kapitaal door de gemeenteleden renteloos verstrekt, maar moest wel degelijk ook van niet-Joden tegen 4% geleend worden.
Korten tijd na de nederzetting der Hoogduitsche Joden, kwamen een nieuwe nederzetting het getal der Joden in Amsterdam vermeerderen.
In 1648 begonnen in Polen de bloedige Jodenvervolgingen onder aanvoering van Chmel. Reeds toen, maar vooral tijdens de bloedige slachtingen in de jaren 1654-55 door de Kozakken aangericht, gingen eenige schepen met 300 Joodsche vluchtelingen van uit Memel naar Holland, liepen te Texel binnen, en stevenden van daar naar Amsterdam, dat ook nu weder haar veste opende om deze vluchtelingen op te nemen. Zij werden niet alleen door hun geloofsgenooten maar ook door de Christen bevolking met groote barmhartigheid ontvangen. Door de jongelingschap der Port. Joden werd een vereeniging opgericht met den fraai gekozen naam ‘Zee Sjáar ha-Sjamajiem’ = ‘hier is de stad des Hemels.’ Doel dezer vereeniging was den armen geloofsbroedersonder deze Polen huisvesting en steun te verschaffen. Een deel der nieuw aangekomenen werd naar Frankfort gezonden.
Het is beslist in strijd met de feiten om deze Polen als een troep ‘Schnorrers’ voor te stellen. Hermann Sternberg schrijft in zijne Geschichte der Juden in Polen o.m.: Den rijkdom welken de Poolsche Joden in de 16de eeuw bezaten wekte den nijd en ijverzucht hunner Christen medeburgers in niet geringe mate op. In Polen waren handel en nijverheid in handen der Joden. In 1540 waren in Polen slechts 500 Christen-groothandelaren, daarentegen 3200 Joodsche; en niet minder dan 9600 waren goud- en zilversmeden, fabrikanten enz.
Reeds zeer spoedig na hun komst in Amsterdam bouwden deze Polen een Synagoge op Vlooyenburg. In 1660 kochten zij reeds een eigen begraafplaats op Muiderberg vlak naast de begraafplaats der Hoogduitsche Joden.
Toen in 1673 op last van de stedelijke regeering de Poolsche gemeente zich met de Hoogduitsche gemeente moest vereenigen werden ook de beide begraafplaatsen bijelkaar getrokken.
Op drie December 1661 was het verbod uitgevaardigd: ‘Joden mogen niet met goud of zilver 't zij materiaal of geld langs de huizen loopen nog in 't heimelijk opkoopen of verhandelen of worden daarover bij de officiers in tien ducaten, de tweede reize dubbeld.’ Door deze verordening werden voornamelijk de Poolsche Joden getroffen waaronder zich, zooals we zooeven vernomen hebben, vele goud- en zilversmeden bevonden.
De nijveren onder de Joden werden wel gedwongen zich op den kleinhandel toeteleggen. Gelukkig kwam de algemeene welvaart ook den kleinhandel ten goede en vonden de Joden op de markt gelegenheid om in hun onderhoud te voorzien.
(Wordt vervolgd).
|
|