| |
Loutering,
door Amélie de Man.
II (Slot).
Lidia bracht haar morgens door op de zoogenaamde Scaldarancio waar de rantsoenwarmers voor de soldaten werden toebereid. De werkplaats was in een paardenstal achter een woonhuis, door den eigenaar ten gebruike afgestaan. Hier werden de kranten tot rolletjes geplakt en door een electrische machine in gelijke stukjes gehakt welke in zakken werden afgewogen en naar een fabriek gezonden om in paraffine te worden gekookt.
Boy-scouts, in hun grijs-groene kielen, liepen dooreen, vrouwenfiguren waren bezig, sommigen donker in mantel en hoed, anderen in witte blouse of grauw linnen schort. Door de vensters boven in den zijwand drongen schuine bundels zonnestralen die aan den overkant rechtlijnige lichtvlakken maakten op de geglazuurde wit en blauwe muurtegels. Van de vier door houten tralies afgeschoten afdeelingen onder de ramen waren de eerste en de laatste tot aan de zoldering opgehoopte met tot uitgezakte pakken saamgebonden nieuwsbladen. In de tweede afdeeeling stond de electrische machine met riemen en raderen door planken beschut. De derde afdeeling, - de kooi van de volbloed, zooals de werksters zeiden - was tot kamer ingericht. In het midden met papieren en schrijftuig overdekt, het bureau van den secretaris en in 't rond fauteuils en twee afgeleefde mahoniehouten kastjes met spiegelglas, alles blijkbaar afkomstig uit de rommelkamer van het woonhuis. In een hoek van het lokaal, afgeschut van een der uitpuilende papierbergen stond een withouten waschtafel en daar hing tegen den muur een donkere groep van mantels en bont en een enkel goor wit verpleegstersschort. Aan het andere einde, door de open deur, was op de binnenplaats een
| |
| |
overdekte schaduwruimte zichtbaar, een geimproviseerd afdak dat tot bergplaats werd gebruikt. Naast de deur stond een verwaarloosde, zwarte, cilindervormige kachel met uitgezetten buik, dood en kil van wege het brandgevaar, en de wrakke, roestig zwarte pijp leidde omhoog en door een gat in den muur.
Op dezen morgen moesten de van de van de fabriek teruggekomen scaldaranci afgewogen en in zakken gepakt worden om vervolgens naar het front te worden gezonden. Boy-scouts sleepten groote zakken aan waaruit de harde donkergrijze brokjes met rommelend geraas in een hellenden ongeverfden houten bak werden gestort. Twee jonge meisjes, de hoeden op, de eene donker in een mantel gekleed, de andere in witte blouse, zaten aan het benedeneinde en lieten de stukjes in zakken glijden. Een tenger meisje met een mager verdrietig gezicht, een sjofel hoedje op en in een grauw linnen schort gekleed, vatte een voor een de gevulde zakken en plaatste ze in de schaal van een op de tafel geplaatste bascule om het gewicht na te gaan, De tafel was onoogelijk groezelig van aangedroogde stijfsel en half vergane stukjes krantenpapier.
Lidia, was bezig de afgewogen zakken dicht te binden, in gezelschap van een langen, mageren, jongen man, met eenigszins gebogen schouders, zuur schraal roodachtig gezicht, vosblond haar en bijziend toegeknepen flauwkleurige oogen. Aan de overzijde der tafel stond een vreemdelinge, lange magere gestalte, een oude donkere hoed recht op het gladgetrokken, grijsachtig haar, het hoekig, ruwhuidig gezicht onweerstaanbaar van kalme vastberadenheid, de oogen onafgewend op haar werk gericht. De zakken die zij zelve en de anderen hadden toegebonden plaatste zij met automatische bewegingen op een houten stelling achter haar, waar een lange rij volle zakken in orde zij aan zij stonden, dikbuikig etaleerend, zwart op het witte katoen, de dikke ronde nullen van het cijfer 1000 en het opschrift: Opera dello Scaldarancio Roma.
Lidia ergerde zich aan haar metgezel, die doelloos rond liep, nu en dan een zak aanvatte, waarmee hij zich minuten lang al pratend bezig hield, om dan weer heen te loopen.
‘Maar u voert eigenlijk niets uit, De Marchis,’ zei zij eindelijk.
‘Ik heb vanmorgen niet den rechten lust,’ antwoordde hij op gewild geestigen toon. ‘Ik zou liever een wandeling doen.’
‘Ga dan,’ raadde zij. ‘Niemand dwingt u om hier te blijven,’
‘Ik moet brieven schrijven.’
‘Doe dan een van tweeën,’ hervatte zij ongeduldig. ‘Schrijf de brieven of laat het over aan de Signorina Rini die vanmiddag komt en ga uw wandeling doen.’
Hij veinsde niet te hooren. Zijn vingers frommelden aan een dichtgebonden zak. Plotseling zei hij grinnekend, kijkend naar de vreemdelinge tegenover hem:
‘Een mooi staaltje van onze bondgenooten, signorina Coluces! U spreekt immers Engelsch? Vraagt u haar eens of ze weet dat Garibaldi dood is.’
‘Maar De Marchis!’ zei Lidia hevig geergerd. ‘Ze zou u kunnen verstaan! Vreemdelingen zijn niet zooals u die maar één taal spreekt!’
Hij antwoordde niet, bleef zenuwachtig staan trekken en vouwen aan een van de zakken.
‘U bent vandaag waarlijk onuitstaanbaar,’ ging zij voort. ‘Goed dat ik veel geduld met u hebt, anders had ik mij al lang met een Oefa! van u afgewend!’
‘Neen, doet u dat niet,’ verzocht hij op slecht geslaagden schertstoon. ‘U hebt beloofd mee te werken aan mijn verbetering. Als u mij opgeeft komt er niets van mij terecht.’
Hij zweeg even, ging toen voort:
‘Zegt u mij de waarheid: die blonde vriendin van u die laatst hier was, heeft mij ook niet kunnen uitstaan, niet waar? Ik kwam haar op straat tegen en nam mijn hoed af, doch zij liep voorbij zonder mij te willen zien. Dio mio! 't Is een aardig meisje, maar is dat een reden om zoo stug en ongenaakbaar te zijn.
| |
| |
Maar ze zijn ook niet allemaal zoo dwaas toeschietelijk als ik, De Marchis,’ zei Lidia.
‘Zeker,’ zei hij op plotseling verzachten toon, ‘u hebt u de moeite te geven om eenigszins door mijn ruwe schors heen te zien.’
‘Laten we niet sentimenteel worden,’ zei Lidia, ongerust over de wending, die het gesprek nam. Het ontbrak er nog maar aan dat de Marchis werkelijk op haar verliefd werd, zooals haar moeder en de vriendin die haar hier geplaatst had, beweerden. Er werd al gezegd, dat zij van het werk behoorde weg te blijven. Hij kon toch waarlijk niet als een gevaarlijke man beschouwd worden! Doch na dat eene treurige voorval werd haar elk blijk van vertrouwen ontzegd en scheen haar zelfs geen normaal gezond verstand meer toegekend te worden. En in alles werd opzet gezien. Zoo een ongelukkig toeval wilde dat de Marchis een tea-room binnentrad, waar zij zich bevond, dan beweerde haar moeder dat hij daar kwam om haar te zoeken. Bij Latour op Piazza Termini mocht zij zich volstrekt niet meer vertoonen, omdat hij daar gewoonlijk zat 'smiddags op het theeuur. Dit strenge verbod deed haar glimlachen. Geen haar zou er naar kraaien, zoo zij met Silvia en Miss Barret juist daar ging theedrinken.
Dat De Marchis sympathie voor haar gevoelde, daarvan was Lidia bij zich zelve overtuigd en de gedachte was haar lief - gedeeltelijk uit gestreelde ijdelheid, zoo bekende zij zich, doch ook uit behoefte aan den troost van iets liefs en moois. En waar stak het kwaad? Hij mocht niet de man zijn die zij en haar moeder hadden kunnen wenschen, doch hij was tenminste een eerlijk man...
In het begin had zijn terugstootende persoonlijkheid, arrogante houding, zijn scherpe spottende spreekwijze zoozeer haar afkeer gewekt, dat zijn tegenwoordigheid op het werk haar onverdraaglijk scheen.
‘Waarom bent u eigenlijk niet onder de wapenen?’ had zij hem eens plotseling gevraagd.
Zijn toon was bitter:
‘Begrijpt u dan niet dat ik afgekeurd ben? Ziet u dat niet aan mijn gezicht?’
Zij begreep een wonde plek te hebben aangeraakt en van dat oogenblik af was haar gevoel jegens hem zachter geworden, was zij begonnen te vermoeden dat er achter het onaangename voorkomen, de ruwe manieren en den bijtenden spot van dezen bitsen zonderling meer stak dan de leegte welke de meeste jonge lieden van haar kennis met hun welverzorgd uiterlijk en hun salonbeschaving niet vermochten te verbergen. Weldra had zij in hem een oprecht muziekliefhebber gevonden, met een diep gevoel en een uitgebreide kennis van muziek. Daarbij was hij onmiskenbaar intelligent en verre verkoos zij zijn gesprekken boven het laf gepraat dat zij van de meeste jongelieden moest aanhooren. Naarmate zijn sympathie voor haar meer merkbaar werd, begon zij hem minder leelijk te vinden. Hij zelf was van zijn onaantrekkelijkheid terdege overtuigd. Toen hij eens op een zonnigen morgen met een blauwe bril in de werkplaats was verschenen en zij tegen deze weinig bekorende nieuwigheid had geprotesteerd, antwoordde hij:
‘Ik ben nu eenmaal leelijk, daar is niets aan te doen. En deze bril is heel gemakkelijk, ik kan zoo ongemerkt alles observeeren’.
Doch zij had hem het ding niet weer zien dragen. Zij stelde van hem op prijs dat hem nooit een woord, ook maar een toespeling was ontvallen, die zij als de gebruikelijke hofmakerij zou kunnen opvatten, hoewel de gelegenheid daartoe hem niet had ontbroken.
Sedert de oorlog was begonnen had hij met taaie koppigheid ernaar gestreefd zijn gezondheid te verbeteren. Daar hem dit gelukt was, hoopte hij bij een volgende keuring te worden aangenomen en het was Lidia bij deze gedachte te moede als zou haar bij zijn vertrek de eenigste troost ontvallen.
Van de binnenplaats klonk het suizend gesnor en geproest van een manoeuvreerende automobile. Een oudachtige vrouw trad binnen, eenvoudig gekleed, doch met een kostbare donkergespikkelde vossenhuid over
| |
| |
de schouders. Met een neerbuigend glimlachje naderde zij, sprak eenige woorden tot de beide meisjes bij den bak, boog zich turend over naar de weegschaal waar het verdrietige meisje dofblozend verlegen antwoordde op haar geaffecteerd vriendelijk vragen. Toen groette zij Lidia die haar goeden morgen wenschte en de buigende De Marchis en gunde een genadig knikje aan de eenzame Engelsche.
‘Is het werk bijna klaar?’ vroeg zij.
‘Neen, signora’, antwoordde het meisje met het donkere mantelcostuum. ‘Er was zooveel te doen’. En met een gebaar van haar hand achterwaarts wees zij naar twee volle zakken die nog afgewogen moesten worden.
De glimlach verdween.
‘Wat zullen we doen?’ vroeg de Signora ontstemd. ‘Van middag moeten we afleveren’.
‘Wij hebben niet meer kunnen doen, Signora’, zei Lidia. ‘Den geheelen morgen hebben wij gewerkt. Dan moet er maar meer hulp komen’.
De Signora antwoordde niet. Met saamgeknepen lippen en gefronsd voorhoofd deed zij eenige stappen, vatte een vollen zak van den grond en zette hem met beide handen op de tafel. Toen, zonder iemand aan te zien, wenschte zij koel goedenmorgen en ging heen.
‘Zijn wij misschien haar bedienden?’ barstte Lidia uit, zoodra de Signora buiten gehoor was.
‘Ik ben niemands knecht’, zei De Marchis, die rood was geworden. ‘Ik begin er genoeg van te krijgen. Als het de eerste keer was dat we zoo worden behandeld....’
‘Laten we bedenken dat we voor de soldaten werken’, vermaande het meisje in de witte blouse.
‘Hebt u gezien dat ze een zak heeft opgelicht?’ vroeg Lidia. ‘Dat moet ik aan Elisa vertellen. Het is de eerste keer dat ik haar iets heb zien doen’.
De klokken van Santa Maria Maggiore begonnen te luiden.
‘Twaalf uur’, zei De Marchis met een zucht.
De meisjes begonnen het werk aan kant te zetten, en de een na de ander liepen zij naar de waschtafel in den hoek waar zij zich de handen waschten om daarna voor de spiegelkastjes in de middenafdeeling haar toilet te gaan in orde brengen. Te samen verlieten zij de werkplaats, liepen over de met grint bedekte, rondom met jonge boomen beplante binnenplaats en door een met witte beelden en groene planten versierde loggia. De portier kwam uit zijn loge, groetend met een vriendschappelijken glimlach op zijn gladgeschoren gezicht, en sloot het hek open.
Buiten gekomen nam Lidia afscheid van de anderen en ging alleen het plein op. In de zonneschijn rustte de fijngrijze gevel van de Basilica met de slanke rechthoekige klokketoren, als op een voetstuk, op de breede, statige, steenen trap. Voornaam, fijnkleurig rees de obelisk boven het burgerlijk onnoozel plantsoentje.
Huiverig na een morgen doorgebracht in de klam holle werkplaats trok Lidia haar bont om zich heen en stapte langs de kerk naar de halte waar zij op haar tram moest wachten, die tot haar ironische verwondering in de verte der breede met boomen beplante straat kwam aanschuiven. Toen zij ingestegen was en in de volle wagen binnenkeek, bemerkte zij De Marchis die opstond en haar zijn plaats aanbood. Terwijl zij zat bleef hij naast haar staan.
‘Maar hoe komt u eigenlijk hier?’ vroeg zij.
‘Ik ga gewoonlijk naar de halte verderop’, verklaarde hij. ‘Daar is het gemakkelijker een plaats te krijgen’.
Zij spraken over het werk van den morgen, over den prijs van de paraffine en over de qualiteit der zakken, met vergelijking tusschen het werk van de scaldarancio in Milaan en in Rome, waárbij zij eenstemmig tot de gevolgtrekking kwamen dat, zooals gewoonlijk, in het Noorden veel beter werd gewerkt.
Lidia bemerkte hoe in het rond naar hen werd gekeken, tersluiks en ook wel starend
| |
| |
in openhartige onbeleefdheid. En glimlachend dacht zij hoe hun gesprek aan deze menschen als een eigenaardig en nieuw soort van flirt moest voorkomen.
Toen hij heenging deed zijn warme handdruk haar aangenaam aan, en, terwijl de tram weer in beweging kwam, volgde haar blik zijn onbevallige, licht gebogen gestalte met een glimlach van genegenheid, die zij terstond onderdrukte, daar zij gevoelde dat haar medepassagiers haar aanzagen, met te meer vrijheid nu zij niet meer door het gezelschap van een man werd beschermd. En het was haar wel te moede, als borg zij in zich een stille vreugde.
| |
III.
Silvia, met hoed en voile, de mantel losgeknoopt, de beenen gekruist, zat achterovergeleund in de kleine, lage groene fauteuil in Lidia's kamer. Lidia, in wit onderlijfje en rok, de magere armen bloot, rood en puntig aan de ellebogen, zat aan het andere einde der kamer voorovergebogen, haar zwart en bruin leeren laarzen dicht te rijgen. Sedert eenige minuten bevreemdde haar het ernstig zwijgen van haar vriendin.
‘Wat ben je stil, Silvia. Wat is er?’ vroeg zij eindelijk.
‘Heb je Piccolo gelezen vanmorgen?’ vroeg Silvia.
‘Neen, waarom? Stond er slecht nieuws in?’ informeerde Lidia zonder op te zien.
‘Ja en neen’, antwoordde Silvia.
Lidia hief het hoofd op en zag haar vriendin aan.
‘Hoe zoo?’ vroeg zij.
‘Als je hier komt zal ik het je zeggen.’
Lidia stond op en trad nader, ongerust, beangstigd door den vreemden ernst, dien zij van haar vroolijke vriendin niet gewend was. Silvia legde den arm om haar middel en hief het gezicht naar haar op.
‘Er stond iemands naam’, fluisterde zij.
‘Is hij dood?’ vroeg Lidia.
Silvia knikte zwijgend en vlijde het hoofd tegen haar aan. Lidia staarde naar buiten, onbewogen. Zij was een koele hooghartige rust gewaar. Toen, daar haar vriendin haar aanzag, maakte zij met kin en lippen een gebaar van onverschillige berusting en zette zich tegenover Silvia.
‘Hier bij je thuis willen ze het wel weten’ meende deze.
‘O ja, daarom hebben ze zeker de krant voor mij weggehouden’, antwoordde Lidia.
‘Poveretto!’ zei Silvia. ‘Hij heeft heel wat kwaad gedaan in zijn leven, maar zijn dood maakt alles goed.’
‘Zeker!’ antwoordde Lidia droomerig.
Zij legde de armen op haar stoel en steunde haar kin daarop.
‘Moet ik werkelijk naar dat domme concert?’ vroeg zij eensklaps op verveelden toon. Zij gevoelde een plotselinge weerzin om zich te bewegen, zich te kleeden, onder menschen te gaan.. Veel liever was ze vanmiddag hier gebleven, samen met Silvia....
‘Maar Lidia!’ zei haar vriendin verwonderd. ‘We hebben immers de plaatsen genomen? En wie weet of Toscanini dezen winter nog weer dirigeert? En wat zou je moeder zeggen?’
Lidia leunde haar wang op de armen en zag voor zich uit.
‘Wij gaan naar een concert’, zei ze, terwijl overal in het rond menschen lijden en sterven.’
‘We kunnen toch niet iederen dag zitten treuren’, meende Silvia. ‘Wij werken de heele week en doen wat wij kunnen. Toe, schat!’ vleide zij, met de hand Lidia's blooten arm streelend.
Lidia zuchtte tot eenig antwoord.
‘Weet je,’ zei Silvia zacht ‘Het zal beter zijn dat jij je vertoont vandaag.’
Lidia rukte met de schouders in een gebaar van booze minachting.
‘Sta op, daar komt je moeder!’ fluisterde Silvia haastig.
‘Traag stond Lidia op, terwijl haar moeder ritselend, breed in haar zwart kleed, haar gang reeds bemoeilijkt door ouderdom,
| |
| |
in de open deur bleef staan. In het uitgezakt, nog frisch gekleurd gezicht, onder het eenvoudig gekapte grijze haar zagen de oogen in snel begrijpen van Silvia naar haar dochter.
‘Kom, Lidia,’ vermaande zij. ‘Ik zie nog niet veel vooruitgang.’
‘Ik ben dadelijk klaar, Mama,’ antwoordde Lidia. Haar moeder sprak niet verder, en liep door.
Lidia ging naar de badkamer om zich de handen te wasschen. Zij gevoelde een droomerige dofheid. De sterkste gewaarwording die tot haar bewustzijn kwam was de afkeer zich onder menschen te moeten vertoonen, het verlangen, de behoefte om stil alleen te zijn.... Zij overwoog of ze ongesteldheid zou voorwenden. Doch de gedachte stuitte haar af dat de anderen rouw over den doode in haar zouden vermoeden. Zij was immers niet treurig. Had zij zelve niet onlangs deze oplossing de beste gevonden? Even verschrikte haar bijgeloovige vrees misschien dit voorval te hebben nabijgeroepen.... Doch onwillig verdreef zij de pijnlijke gedachte. Wat gebeuren moest, gebeurde.
Zij liep terug naar haar kamer, waar Silvia stil naar buiten zat te staren.
‘Zal ik mijn zwart fluweel met de bontkraag aandoen?’ vroeg zij, om de intimiteit van een verder gesprek over den doode te vermijden.
‘Zeker’, zei Silvia. ‘Je zult er geen last van hebben, 't is koud vandaag.’
Ze begon te praten blijkbaar met opzet om Lidia af te leiden. En Lidia, onder het kleeden, toonde slechts door korte antwoorden dat zij luisterde.
Terwijl zij voor den spiegel haar hoed stond op te zetten ging haar moeder geheel gekleed door de gang.
‘Ik kom, Mama!’ riep zij.
Zij trok haar mantel aan, nam haar handschoenen, tasch en tooneelkijker die op de tafel gereed lag en gevolgd door Silvia verliet zij de kamer. In de schemerdonkere gang voor de huisdeur wachtten beiden tot Lidia's moeder van den anderen kant kwam, waar zij blijkbaar in de keuken haar laatste orders aan de meiden had gegeven.
Lidia opende de deur en volgde haar moeder en Silvia, die langzaam pratend de trap af gingen en door de lange aan weerszijden met groene planten versierde gang naar buiten. Zij staken het plein over en stegen in een der wachtende huurrijtuigen, Lidia's moeder eerst, toen Silvia, en Lidia in het midden, onderwijl aan den koetsier die den taxameter omlaag drukte als bestemming het Augusteiner opgevend.
Onder het rijden werd weinig gesproken. De beide meisjes gevoelden zich in haar gesprek eenigszins gedwongen door de tegenwoordigheid van Lidia's moeder. Lidia verkeerde in een toestand van onwezenlijkheid. Haar oogen staarden zonder dat zij zich bewust werd wat zij zag, zonder dat hetgeen voorviel om haar heen tot haar scheen door te dringen. Doch het kwam haar voor dat alle voorbijgangers haar verwonderd aanzagen.
‘Zie ik er zoo dwaas uit?’ vroeg zij eindelijk, het hoofd naar Silvia omwendend.
‘Waarom?’ vroeg deze verwonderd.
‘'t Is of iedereen naar mij kijkt.’
‘Dat is verbeelding, Lidia,’ zei haar moeder kort.
De straten in Zondagsaanblik kwamen Lidia vandaag al zeer hatelijk voor. De doodsche huizengevels met de geribde grijze vlakken der gesloten winkeldeuren en ramen waarop in groote zwarte letters de naam en het bedrijf van den winkelier stond geschilderd, de behaaglijk drentelende menschen, op hun best gekleed, trage vrouwen leunend op den arm van haar echtgenoot, hun verveeld uitziende hibbelende of zeurende kinderen aan weerszijden, aan de hand meezeulend; verloofde paartjes, onnoozel kijkend, onder het toezicht van voldane moeders. En de wind die nu van rechts dan van links op haar aanwoei, aan haar hoed rukte en haar dwong nu naar den eenen dan naar den anderen kant te buigen, irri- | |
| |
teerde haar. Zij gevoelde dat zij hoe langer hoe meer ontstemd geraakte.
Via dei Pontefici was druk van concertgangers. Rijtuigen en automobielen reden af en aan door de nauwe straat en hielden stil voor den ingang van het Augusteum waar pratende groepen stonden. Lidia met haar moeder en Silvia stegen uit, liepen naar binnen en langzaam de trap op te midden van een vroolijk babbelende menigte, langs de gegalonneerde contrôle-mannen met hun voortdurend geroep van: ‘Uno! Uno! Uno!’ volgden in de ruime gang en traden door een der openstaande deuren naar binnen. De ronde ruimte, breed overkoepeld, was reeds donker bezet met publiek. Het gonsde er van aanhoudend stemgerucht. Zij vonden hun plaatsen en zetten zich. Lidia zag om zich heen, zoekend naar kennissen en toen zij niemand vond, gleed haar blik langs de loges, het amfitheater waar zonder één open plaats de kleine menschen-figuren zij aan zij zaten, en even langs de opgepropte galerij en de overvolle loggione hoog bovenaan. Zelfs de plaatsen voor het koor onder het orgel waren door publiek bezet.
‘Wat een menschen!’ merkte zij op.
‘Natuurlijk!’ zei Silvia. ‘Ik heb Vrijdagmorgen nog maar juist deze plaatsen kunnen krijgen, en dan nog in het centrum, want links was alles al weg.’
Lidia zag het programma in, zonder veel te begrijpen. Uit de gesprekken om haar heen drongen gedeelten tot haar door. Het stemgegons, met plotselinge crescendo's, scheen haar in golven over het hoofd te gaan, overstemd door het verward dooreenklinken van violen, cello's en bassen. De hitte steeg haar naar het gezicht met steeds heviger drang. Zij opende haar bontkraag en knoopte haar mantel los.
‘Wat is het hier warm!’ klaagde zij.
Daar klonk handgeklap, eerst zwak, toen versterkt, door de geheele zaal en van boven in het rond. Allen stonden, de handen te samen slaand, de hoofden turend gerekt.
‘Daar is Toscanini!’ zei Silvia oprijzend.
Het geklap bedaarde, het stemgerucht verflauwde. Nog een laatst gemurmel, een hoesten.... Een waarschuwend scherp tikken van den dirigeerstok op den lessenaar en de muziek begon.
Stil luisterend, alleen te midden van het aandachtig publiek, vond Silvia ten laatste zich zelve terug. Aandoening plotseling bedrong haar, overweldigde haar. Was dit hoop, de oude dwaze hoop, die vertwijfelend klaagde nu alles voorbij was. Dood, hij was dood, dood.... Zij herhaalde bij zich zelve het onbegrijpelijke woord, vreemd huiverend tegenover het eeuwig mysterie dat haar nooit te voren zoo van nabij had betroffen. Herinneringen kwamen op, van het begin toen hun flirt was begonnen die zij toen nog een gril waande welke voldoening zou vinden en dan van zelve overgaan. Tot dat zij was gaan inzien dat hij haar onontbeerlijk was en het leven zonder hem een voortdurende kwelling.... De booze tijd nadat hij haar had verlaten en zij hem had opgegeven, zonder te kunnen berusten... Zijn terugkomst, de blijde dagen, toen het geluk tot haar was weergekeerd.... En eindelijk, het vreeselijke, zijn verraad, haar geloof vernietigd, haar liefde miskend en versmaad.... Zij bemerkte met schrik hoe ook deze herinnering haar nu bekoorde. Toen was hij er immers nog. Hij verscheen haar in de verschillende beelden die in haar geheugen bewaard waren gebleven, de woorden die hij tot haar had gesproken, de toon van zijn stem, de uitdrukking van zijn gezicht....
Lidia boog voorover en steunde het hoofd op de krampachtig ineengeklemde hand. Er was geen uitkomst. Hij was haar liefste van wie haar leven afhing. Silvia had de waarheid gezegd. Zijn dood als een dappere maakte alles goed. Zijn schuld was verzoend, zijn nagedachtenis gelouterd nu hij als een brave zijn leven had gelaten voor het vaderland.
Deze gedachte vervulde haar, boordevol met dankbare teederheid. Tranen drongen op, onbedwingbaar, en vulden haar oogen.
| |
| |
Zij mocht weer liefhebben, mocht weer betreuren. De dood had hem haar teruggegeven.
Het plotseling zwijgen der muziek verschrikte haar, en terstond het handgeklap, heftig en dringend, dat niet weer scheen te bedaren, en verflauwde en weer begon. Toscanini boog, naar rechts, en naar links, en in het midden. Toen wendde hij zich om en vatte den dirigeerstok weer op.
Lidia gevoelde zich verlicht toen de muziek haar vergunde terug te keeren tot haar overdenkingen, tot haar nieuw gevonden schat die zij liefkoosde, met haar gedachten. Hij was haar doode die haar zou vergezellen door haar verder leven. Zij zou nooit van een ander houden. Zoo hij bewaard was gebleven, dan had zij zich misschien kunnen troosten. Doch nu niet. Immers zou zijn schaduw treden tusschen haar en eenig ander man. Koel en geringschattend drong zij de plotseling opkomende gedachte aan De Marchis terug. Niemand, niemand!
Zij wilde meer werken, zich wijden aan anderen. Van het leven verwachtte zij niets meer. Zoo het haar gelukte haar moeders toestemming te verkrijgen, zou zij, evenals Silvia, met haar samen, die cursus volgen van het Roode Kruis en de soldaten verplegen in de hospitalen. En weer welden tranen op en het warme vocht vulde haar oogen. Doch zij mocht nu niet schreien. Straks, als zij alleen in haar kamer zou zijn.... En zij drong de weerbarstige tranen terug. Na dit nummer kwam de pauze, en dan moest zij praten en vroolijk doen....
De muziek verflauwde in een diminuendo. De dirigeerstok, den toon rekkend, bleef nog even opgeheven, zonk neer. Handgeklap en bravogeroep brak uit de menigte, geestdriftig, blij toejuichend, volgde den dirigent die door het deurtje achter het orkest verdween, hield aan, nu verflauwend, dan weer uitbarstend, hardnekkig, zegevierend aanzwellend toen hij terugkwam en nogmaals boog naar alle kanten en weer heen ging. Nog duurde het voort, volgehouden door enkele doordrijvers, verflauwde langzamerhand en stierf weg.
‘Zullen we opstaan?’ vroeg Silvia.
Lidia rees overeind en beiden bleven dralend om zich heen zien in den doorgang naast hun plaatsen. Een lange oude man, de monocle in het oog geklemd, de schaarsche grauwe haren zorgvuldig over den glimmenden schedel gekamd, naderde Lidia's moeder, een begroetingsglimlach op het gerimpeld gezicht.
‘Ga je mee?’ vroeg Silvia.
Lidia volgde haar naar den rand van het parterre. Twee blonde meisjes kwamen haar tegemoet, vrijmoedig glimlachend, behaagziek gekleed. Er werden indrukken gewisseld over de muziek en den dirigent. Twee anderen voegden zich bij hen, een lang meisje met sluik blond haar en fletse oogen en een zwartharige met groezelig ongezonde huid, de oogen fel en zwart.
‘Hebben jelui Carluccio Tano gezien, de verloofde?’ vroeg de oudste der blonde meisjes met spottenden nadruk op het laatste woord.
‘Neen, waar is hij?’ vroeg Silvia nieuwsgierig.
‘Kijk, daar ginds,’ duidde het blondje aan. ‘Hij is aan 't flirten met Bianca Bucci.’
Allen keken in de aangewezen richting.
‘Zou het waar zijn, van die rendez-vous in de kerk van de Minerva?’ vroeg Silvia.
‘Zeker,’ beweerde het blonde meisje. ‘Lucia's moeder is het te weten gekomen en toen heeft Papa Valeuri Carluccio in 't verhoor genomen, die natuurlijk moest zeggen dat hij ernstige bedoelingen had. En daarna is Papa Tano er dadelijk op afgestapt om het ijzer te smeden terwijl het heet was.’
‘Voor Tano is het geen kwaad zaakje,’ meende het meisje met de fletse oogen. ‘Maar Lucia had wel beter kunnen vinden.’
‘Ze is smoorlijk op hem verliefd,’ zei de jongste der beide blonden.
‘Weet je wat ik heb hooren zeggen,’ vertelde het donkere meisje met een boos- | |
| |
aardig lachje. ‘Het schijnt dat de ouders haar zoo weinig vertrouwden dat ze haast hadden om haar aan den man te brengen.’
‘Nu, dat heeft nog den tijd,’ zei Silvia. ‘Ze zegt dat ze zes jaren moeten wachten.’
‘Dat doen ze niet,’ beweerde de zwartharige. ‘Een van beiden: òf er gebeurt iets, òf ze verbreken de verloving.’
Lidia had het gesprek aangehoord. Meermalen had zij getracht er met eenige woorden aan deel te nemen, bang dat haar zwijgen de aandacht zou trekken, doch zij had er zich niet toe in staat gevoeld. Nu zag de jongste der blonden haar scherp aan en vroeg eindelijk:
‘Wat is er, Lidia?’ Je bent vreemd vandaag.’
Lidia glimlachte flauw.
‘Ik heb hoofdpijn,’ beweerde zij.
‘Kom Lidia, je Mama is alleen, laten we gaan’ zei Silvia. Zij namen afscheid en gingen naar hun plaatsen terug, waar Silvia terstond een druk gesprek met Lidia's moeder begon.
Lidia tuurde op haar vingers die vouwden en plooiden aan haar programma. Haar hinderde een stekend branderig gevoel aan de oogen en haar wangen gloeiden. Zij durfde niet op te zien uit vrees hatelijk nieuwsgierige blikken te ontmoeten. Met hunkerend verlangen dacht zij aan de weldadige eenzaamheid, de troostende innigheid van haar kamer.
De mannen kwamen terug naar hun plaatsen, de pratende groepen namen afscheid en gingen uiteen. De pauze was voorbij. Nu nog de symphonie van Brahms.
Allen waren weer ordelijk gezeten, de stilte keerde terug. Als een verlossing klonken Lidia de eerste tonen. Zij leunde voorover, de elleboog steunend op de knie, met de hand de oogen beschuttend. Het thema bekoorde haar, troostend bij iedere terugkeer, als een lieve stem die weldadig aandoet niet door de beteekenis der gesproken woorden, maar door den klank van sympathie.
Zij verdiepte zich in gissingen over bizonderheden van zijn dood. Was het gebeurd op het veld of in een hospitaal? Was hij alleen geweest, of hadden bevriende oogen zijn doodsstrijd gevolgd en zijn laatsten blik opgevangen? Zoo zij bij hem geweest ware, om hem te zeggen dat zij hem vergeven had! Zou hij aan haar hebben gedacht, met berouw misschien over het leed dat hij haar had aangedaan? O, zoo het haar gegeven ware, dit te weten! Hoe zou zij die kostbare kennis in zich opsluiten als haar liefste schat die met zijn binnenglans haar gansche wezen zou verklaren! En het thema, innig weemoedig, scheen teeder te vermanen, sprekend van het schoon van vergeving en lankmoedigheid.
Het einde. Een kort handgeklop, bedwongen door afwachting van het volgend tempo.
Een nieuw thema, vreedzaam, met de droefgeestige gratie van een pastorale.
Vergeving.... Ja, zij had vergeven en er was vrede in haar. Niets in het leven of het was vergeving waard voor wie begreep. Zij had hem immers nooit begrepen en toch had zij hem veroordeeld. Wie alles begrijpt, vergeeft alles. Het thema van boven hartstocht verheven sereniteit scheen haar mee te voeren, hooger en hooger, tot waar niets was dan weemoed. Weemoed in alles. Ieder menschenmasker verborg weemoed. Elkeen had zijn leed te dragen, zijn strijd te strijden tot het einde.
De finale.
Nu werd het donker, verward. Zij vond geen thema meer dat haar leidde. Waar zou hij nu zijn? Wat was hij nu? Zij gevoelde dat de moed haar ontbrak tegenover dit raadsel der eeuwen. En plotseling benijdde zij de vrouwen die rouw mochten dragen en trotsch zijn op haar doode, terwijl zij haar leed moest verbergen als een schande. O, heengaan, kon zij toch heengaan! Een marteling was het, hier te moeten zitten onder al die menschen!
Het jagend reppen der violen, het opper- | |
| |
machtig geschal van het koper duidden aan dat het einde naderde. Lidia knoopte haar mantel dicht. Een accoord, nog een, en nog een. De muziek zweeg, terstond vervangen door handgeklap en bravogeroep. Het publiek kwam in beweging. Lidia stond op, wachtte even en volgde toen haar moeder en Silvia die haar even bemoedigend toelachte. Langzaam, bemoeilijkt door de menigte, verlieten zij de zaal, terwijl de toejuichingen luidruchtig voortduurden, kwamen in de gang stap voor stap verder, te midden van het gedrang en op de trap waar een kille luchtstroom hun tegenwoei, langzaam trede na trede omlaag. Eindelijk waren zij beneden in den ruimen ingang en op de donkere straat. Snel stapten zij voort, over het trottoir in Via di Ripetta, langs de lange donkere rij van wachtende automobilen en rijtuigen tot aan Ponte Cavorn waar zij stil stonden.
‘Wil je dat we je naar huis brengen, Silvia?’ vroeg Lidia's moeder.
Doch Silvia vond dit volstrekt overbodig. Zij wenkte een leeg huurrijtuig dat stapvoets naar zijn standplaats terug reed. Terwijl zij van Lidia afscheid nam drukte zij haar vast de hand en kuste haar op beide wangen. Lidia en haar moeder bleven staan tot het rijtuig heenreed en liepen toen naar de halteplaats waar zij op de tram wachtten. Zij vonden staanplaatsen op het achterplatform van een vollen wagen, te midden van een samengepakte menschengroep, onaangenaam riekend naar sigaren en onfijne parfumerieën. Langzamerhand verminderde het getal en kwamen er zitplaatsen vrij, hoewel Lidia liever was blijven staan waar het donkerder was. Het scheen als konden haar uitgeputte zenuwen de spanning niet langer dragen. Tranen drongen op die zij met moeite bedwong doch die telkens dreigden haar te overmannen.
Eindelijk was de rit voorbij. Zij hielp haar moeder bij het uitstappen en liep naast haar voort door de donkere eenzame straten, nu en dan onverschillige woorden zeggend om het zwijgen te verbreken dat haar drukte. Eindelijk waren zij thuis, doorliepen de verlichte gang en stegen in de lift naar boven. Terwijl zij voor de huisdeur stonden te wachten, verdroeg Lidia met moeite haar moeders vorschenden blik die met ongewone zachtheid op haar scheen te rusten. Eindelijk ging de deur open. Achter haar moeder heen liep Lidia de gang in en met gemaakt rustigen tred naar haar kamer. Zij sloot de deur achter zich, wierp hoed en mantel op haar bed, zette zich op den stoel voor haar schrijftafel, legde het hoofd op de armen en nu eindelijk gaf zij zich over. Zij snikte en kreunde, voldoening vindend in de tranen waarin haar opgekropt leed zich uitte.
Doch zij hoorde hoe de deur van haar kamer openging. Verschrikt, verstoord zag zij op. Het was haar moeder die binnenkwam, zwijgend, het gezicht vreemd van ontroering. Zij zette zich op de lage fauteuil en trok Lidia tot zich op haar knieën, in haar armen. Heviger snikkend leunde Lidia het hoofd op haar schouder.
‘Hij is gestorven voor Italië, Mama!’ fluisterde zij met moeite. ‘Zeg dat je hem vergeeft’.
‘Zeker, kind, wees gerust, ik vergeef hem’, antwoordde haar moeder sussend.
‘En mij, vergeef je mij ook?’
Zij hief het beschreide gezicht op en zag haar moeder angstig-vorschend aan.
‘Jou ook’, fluisterde haar moeder. En het hoofd naar Lidia toebuigend kuste zij haar. Lidia vlijde zich vaster tegen haar moeder. Een weldadige vrede, een vertrouwende berusting kwam over haar. Zijn schuld verzoend door den dood, de hare geboet door haar eenzame tranen....
Zij gevoelde hoe zij veranderd stond tegenover het leven.... Rijker aan liefde en ruimer van geest, verreind en versterkt door leed, zonder hoop, doch ook zonder vrees, ging zij in vrede de toekomst tegemoet....
Rome, April 1916.
|
|