| |
| |
| |
Phil's laatste liefde-drama
door Emmy van Lokhorst.
De groote scheidslijn, die de menschheid verdeelt, loopt niet tusschen de goeden en de boozen, maar tusschen hen die misdaden en schoone daden volbrengen kunnen, en hen die nòch kwaad nòch goed kunnen zijn.
Dirk Coster.
De kamer werd schemerig. En blauw-wit daagden de bevroren landen op in het kille, hoog-stralende maanlicht. Vreemde schaduwen vielen achter de dingen in de kamer.
Tot in nevelige verte zweefde het wit der landen. De sloten sneden daar recht doorheen in iets grijzer wit getint. Een verloren huisje dook triest te zamen in het verlaten landschap.
De kachel snorde; een rood buikje gloeide in het lage zwarte potkacheltje. Behagelijk-doorstoofd was de atmosfeer, waar de geur van cigaretten zweefde. De rood-gloeiende puntjes in de schemerige kamer bewogen als lichtjes mee met de gesticuleerende handen der sprekenden.
Phil dook dieper in de kussens op de divan en luisterde naar de verschillende, door elkaar gonzende brokken gesprek in de volle kamer. Maar plots verstilden de stemmen. Buiten begonnen de klokken te luiden: de mis van den Kerstavond. Zwaar zonk het geluid over de troostelooze landen. De zwarte ramen, kaal zonder de gordijnen, die geheel weggeschoven waren, - gaapten een holte in den wand. Het was of het gebimbam juist alleen door den mond der onbedekte ramen te hooren kwam.
Lang kon de stilte echter niet duren in de kamer vol menschen. Lily trok met twee forsche rukken de gordijnen beschermend voor de ramen en stak toen de ‘Kerstkroon’ aan, die Phil en Lily samen gefabriceerd hadden van houten latjes, rood lint en kaarsen.
De stemmen roesden weer door elkaar. Bob en Leo, de drukste bezoekers van den huize, kwamen de kroon bezichtigen en als gewoonlijk kregen zij oogenblikkelijk ruzie, zonder eenige aanleiding. Leo beweerde, dat Bob onbeschoft was tegen Phil en Bob liet zich in de minachtendste bewoordingen over Leo's opmerkingen uit. Tenslotte keerde Bob zich met verachting af en begon een druk gesprek met een Russisch journalist, die dien middag thee had gezet, naar hij beweerde op zijn Russisch. De weinig-vriendelijke ontvangst van zijn brouwsel weet hij aan het ontbreken van rum. Thee zonder rum, was niets - een zuigelingenkostje, beweerde hij tegen Bob, die hem blijkbaar met de grootste belangstelling aanhoorde, en in Hollandsch-Duitsch zijn vragen beantwoordde. Bob sprak uiterst zacht, de Rus zeer luid, zoodat het gesprek geanimeerd scheen.
Leo had zich met beschermend gebaar tot Phil gewend, die onbeweeglijk in de divankussens lag.
‘Als die kwast je verveelt, Phil - je hebt maar éen woord te zeggen, en hij komt hier niet meer. Daar zal ik dan wel voor zorgen.’
Phil, achterover geleund in de kussens, rookte zwijgend door. Toen zei ze langzaam: ‘Hij verveelt me heelemaal niet, beste Leo.’
Leo beet kwaadaardig op zijn snor. ‘Vin je hem soms áárdig?’ zei hij grimmig.
‘Och,’ zei Phil onverschillig, ‘hij is niet vervelender dan jij. 't Zal net zoowat gelijk uitkomen.’
Leo keek haar aan. ‘Hoe kun je dat nu zeggen, tegen mij - ik - je weet toch Phil, dat ik je adoréer.’
‘Ik wou, dat je het met wat meer esprit deed, dat adoreeren....’
‘Vind jij dat dan maar heel gewoon, dat ik....’
‘Wel ja, natuurlijk. Jij vindt het heerlijk, een vrouw te complimenteeren en zoo, en toevallig lucht je dat op mij. En ik heb nu eenmaal behoefte, een beetje te worden bewonderd en gecourtiseerd en dus accepteer ik jouw bijzijn, mits je geestig bent. Voilà tout.’
Phil sprong op en toen ze langs Bob kwam, boog ze even naar hem over. ‘Zeg Bob, je Duitsch is subliem, je moet ook die zin nog
| |
| |
eens lanceeren van “Ich habe schon dreimal gebellt” en ze liep lachend weg.
“Hübsches Mädchen!” zei de Rus met een gezicht of hij de grootste vrouwenkenner onder de zon was.
“Finden Sie?” Bob trachtte vergeefs neerbuigendheid in zijn toon te leggen. Phil's opmerking had hem ietwat uit het veld geslagen.
Phil ging naar de keuken, waar Lily bezig was, op twee gascomforen het “diner” te bereiden, bestaande uit een reusachtige pan rijst met kerry en een dito boerekool met worst. Het tekort in “gangen” werd altijd aangevuld door een grooten voorraad pralines, gember en geconfijte vruchten.
Lily hoewel medisch studente en hard werkend, zorgde voor het “huishouden” waarvoor ze als afwisseling van physiologie een hartstocht had. Phil was “de man” van hun gezin, zei Lily, omdat zij lessen gaf en daarmee aardig wat verdiende. Phil en Lily vormden een goed paar, lieten elkaar geheel vrij en streefden tezamen naar gezelligheid. Hun kleine etage van twee kamers en kabinet hadden zij tot een warm nest gemaakt, waar talrijke vrienden en vriendinnen kwamen binnenvallen en door Lily met Indische gastvrijheid werden ontvangen. Phil was minder gesteld op de roezige dagen, als de kamer propvol was en een prettig gesprek onmogelijk werd gemaakt door de volte.
Phil en Lily kwamen gearmd terug. Lily posteerde zich bij de deur: “Allen die hier niet eten, opgerukt marsch,” kommandeerde ze. “Wie hier wèl eet, gaat op de divan zitten en trekt zijn beenen op, anders zitten jullie in den weg.”
Er kwam beweging in de kamer. De Rus, een paar meisjes met page-haar en een fluweelen-buisje-artist namen afscheid, Lily verontschuldigde zich, dat de kamer zoo klein was: er konden niet meer dan acht menschen eten; - kwamen ze volgenden Zondag misschien?
Op de divan was 't een gewriemel van ijven en beenen, een luid gejoel en gelach klonk uit dien hoek. Phil en Lily ontruimden haastig de schrijftafel en zetten die in het midden der kamer. Een paar kleine tafeltjes, en zelfs het gas-tafeltje werden ernaast gezet en over het geheel een tafellaken gespreid. Phil zette borden van de meest diverse soorten, email, boerenborden en een oud-Delfsch bordje. Lily plaatste met nadruk het pièce de milieu: een groote schedel, waarin ze appels en noten had geschikt.
“Met hoeveel zijn we?” telde Phil, “Lily, Bob, ter Wolde, Annie, Leo, en ik, dat is zes. Lily, je zei toch acht?”
“May komt dadelijk, dat is zeven en e.... wie komt er ook nog meer.... o ja, Phil, die ken je niet. Frank de Leur. Ik heb hem gisteren gevraagd; hij is hier pas en kent weinig lui.”
“Doet hij ook medicijnen?” vroeg Phil, messen leggend.
“Nee”.
“Hoe ken jij hem dan?”
“Hij was een paar keer op de bibliotheek en vroeg een boek, dat ik juist had. Ik heb je immers verteld, weet je niet meer, dat we zoo onverwacht opeens een gesprek hadden; hij is bezig aan zijn dissertatie: letteren; een aardige jongen.”
Toen allen zaten, bleek het gastafeltje nog niet bezet. Het Delftsche bordje prijkte op de leege plaats.
“Die meneer hoe heet-ie, komt telaat”, zei Phil, terwijl ze de worst in stukken sneed. Tegelijk werd er gebeld en Lily ging den nieuwen gast tegemoet.
“Meneer de Leur, aardig dat u komt. We waren al bang, dat u onze Bohème-sfeer zou versmaden,” en Lily voerde hem binnen, stelde haastig voor en wees hem zijn plaats: het gastafeltje.
Het algemeene geroes ging aan tafel weer verder. De boerekool, op een reusachtig boerenbord opgedragen, was weldra verdwenen en Lili ging nieuwe voorraad halen. Met een hoera werd ze begroet toen ze terugkwam met de dampende schaal.
Phil zat naast De Leur. Onder het algemeene gesprek door, zag ze hem af en toe
| |
| |
aan. Het flikkeren van zijn lorgnet maakte, dat ze zijn oogen niet kon zien, maar er was iets teeders in zijn gezicht, dat haar stil maakte. Hij had dadelijk den toon getroffen en schertste en joelde met de anderen mee, toonde zich trotsch op zijn aparte tafel en het Delftsche bordje en roemde de Kerstkroon.
Phil keek de tafel eens rond. Drukke gebaren, levendige gezichten,.... en er waren wel enkele belangrijke menschen bij.... of eigenlijk - alleen ter Wolde - en zelfs die.... Bob, aan den anderen kant naast haar, stoorde haar in haar vage gedachten.
“Ga je morgen mee naar het Concertgebouw, Phil?”
Een plotselinge weerzin tegen Bob, tegen Leo, tegen alles gutste in haar op.
“Nee,” zei ze kort afgebeten.
“Wat ga je dan doen?”
“God nog toe, ik zal je een lijstje geven; om 11 uur les en om 2 uur naar de Bibliotheek - wou je nog iets weten?”
Bob keek haar zachtzinnig aan: “Je wordt onuitstaanbaar, Phil.”
“Daarom vind ik jullie zoo onuitstaanbaar, omdat je maakt dat ik het ben!”
Opeens voelde ze zich vuurrood worden, ze maakte zich bewust, dat de Leur hun gesprek gevolgd had en voelde, dat hij haar aankeek. Wat een mal, pedant schepsel zou hij haar vinden.... Maar die jongens irriteerden haar soms toch zoo, ze moest ze telkens afstriemen, wegslaan. En toch zochten ze altijd haar gezelschap! Misschien wel juist daarom....
Toen ze na het eten, in de opgeruimde kamer dicht bij het kleine warme kacheltje zat in een laag stoeltje, de handen om haar knieën, voelde ze een triestheid over zich komen, iets van ver, onbevredigd heimwee. Lily had de kaarsen uitgeblazen en de gordijnen opengeschoven en het sterk-kille maanlicht gleed door de ramen, hoog van den hemel, die strak-donker spande boven de witte velden.
Kerstmis.... de rijke intieme toover van dit woord deed haar verre en toch innig dichtbije droomen uitspinnen. Daarbij hoorde ook de eigenaardige warmte van een gezin, van een huiskamer, van hen die je lief waren boven alles.... Och.... een gezin - daarin stond je als modern kind meestal innerlijk-eenzaam, contact voor je geest en je hart zocht je meestal elders.... En toch en toch, was daar een kracht, een warmte, die alles omvatte met iets onnaspeurlijks. En hier, in de kamer, waar alles haar kunstzinnig bevredigde, die harmonisch van kleur en lijn was, en nergens hinderde met de huiskamerdingen, die haar vroeger als bakvisch zoo gehinderd hadden.. hier was de leegte, het niet te vullen heimwee.... De hulst, de roode lampjes, de Kerstkroon, het was alles vergeefs geïmiteerd: die eene stemming was er niet, kon er niet zijn. Zij allen hier waren haar vrienden, ze kende ze maanden, sommige zelfs jaren en ze zag hen dagelijks. En toch - ondanks de meest diepgaande gesprekken, ondanks de samen doorgemaakte gebeurtenissen van vreugde en verdriet - ondanks alles, waren ze haar vreemd.
Och.... ze hoorde hier eigenlijk niet.... ze hoorde nergens, overal knaagde dat heimwee, dat plots snakkend-opbotsend verlangen naar iets dat haar wèrkelijk warm zou maken.... dat haar zich thuis zou doen voelen op de wereld.... Nu was ze eenzaam, o, ondragelijk, onzegbaar eenzaam....
Maar.... waren eigenlijk niet allen zoo? De anderen die hier kwamen - zochten ze niet, als zij, vulling van die leegte, verzachting van die kou, bevrediging van dat hunkeren? En je moest maar tevreden zijn met de hompjes surrogaat die je krijgen kon, die het leven je met nijdige rukken van het toeval toewierp.
De maan stond vlak tegenover het raam; de kelk goot melkig blauw licht over de sneeuw, die hier en daar naaldfijn opglinsterde.
Plots schrikte Phil. Iemand was aan het spinet gaan zitten en speelde een chanson. En, of allen het voelden als Phil, zongen ze met gedempte stem het refrein mee.
| |
| |
Het benauwde Phil tot stikkens toe. God ze hield het niet uit, die verlatenheid, dat wijd-brandend verlangen naar bevrediging.... Daar zat Leo en daar Bob en op de divan ter Wolde, die echt van haar hield.... en het waren schimmen, ver en onwezenlijk. Ze stond onbeschermd in de kale woestenij.... niemand, niemand die haar nabij was, aan wie ze zich kon wèggeven....
Een traan brandde opdrogend op haar wang. Ze keek even om zich heen, of niemand haar had gezien. En plotseling staarde ze in een paar diep-grijze oogen, die ze niet kende. Het was De Leur; hij had nu geen lorgnet op en in het flauwe maanlicht kregen zijn oogen een donkere diepte, waarin ze zich een oogenblik verloor. Hij schoof naar haar toe en zei zacht, onder de muziek bijna onhoorbaar:
“Kerstmis in deze sfeer is wel héel navrant.”
Phil schokte op: wat een intuïtie.... Ze zag hem aan, vol en verwachtend. “Ja”, zei ze, “mij doet het de eenzaamheid van de kameraadschap voelen.”
“Van de uiterlijke kameraadschap dan toch,” antwoordde hij. “De vrouw in het Woud” spreekt van die eenzaamheid. Maar ook van de kameraadschap, die verwarmt en van de menschenliefde, die alles doortrekt’....
‘Maar Henriëtte Roland Holst is een uitzonderlijke vrouw’, wierp Phil tegen, ‘zij kent de kameraadschap, die mànnen kunnen hebben. De vrouw kent in het algemeen geen kameraadschap, zij is eerst vrouw en dan pas mensch. Ik bedoel: de vrouw behoeft boven en voor alles de liefde van den man en dàn pas, als zij daar bovenuit is, kan zij menschenliefde beseffen.’
‘Maar Henriette Holst héeft de vrouwliefde doorgemaakt, zij kènt die; - de Nieuwe Geboort'....’
‘Nee’, Phil richtte zich op. ‘Zij kent die niet; zij kent de moeder-liefde en in zoover ook de liefde tot den man. Maar zij kent niet die àndere liefde, die niets met moedergevoelens gemeen heeft.... ik bedoel....’ Phil stokte plotseling; ze ging te ver.... ze kende hem niet, wie was hij eigenlijk?....
‘Ja, nu begrijp ik.... Kent u Weininger? Een jonggestorven filosoof; hij onderscheidt de vrouwen in moeders en.... courtisanes. De eersten hebben lief om het kind, om het gezin, de anderen.... om de liefde’.
‘Juist! hè ja, dàt bedoel ik’, Phil trilde, alles gloeide aan haar. ‘Ik wil volstrekt niet zeggen, dat ik een van beiden hooger stel en in 't algemeen zal de wereld meer gebaat zijn door de moeders. Maar.... de liefde om de liefde.... dàt is toch het meest elementaire in de vrouw en.... Henriëtte Roland Holst behoort tot de moeders; zij is de Vrouw van dezen tijd en is een grootsche figuur door haar worstelen en lijden, maar.. het lijden van de vrouw-van-alle-tijden is, misschien op lager geestelijk niveau gesteld, maar het is.... gecomprimeerder. Niet zoo verscheurend misschien, maar instinctiever en dus reëeler....’
‘En buiten dit alles is er nog iets,’ ging hij voort in haar toon van enthousiasme - ‘de courtisane is door alle tijden heen de vrouw der verbeelding geweest, zij die de grauwe werkelijkheid omsluierde met kleurige gewaden.... Zij is de verpersoonlijkte Fantazie, het neergedaalde sprookje, de Scheherezade van het donkere leven.... En ik geloof wel, dat in dezen tijd van nuchtere techniek, van kale intellectualiteit en armoede aan uiterlijke fantazie.... ik kijk nu maar bijvoorbeeld naar mijn manchetten en mijn schoenen!.... dat in dezen tijd juist de liefdevrouw meer dan ooit de taak van muze zal vervullen.’
Hij hield op; het gesprek tusschen hen beiden begon op te vallen in den algemeenen scherts-toon. Het eene chanson was het andere gevolgd en ieder toonde op zijn beurt
| |
| |
zijn muzikaal talent. Lily had juist een mandoline liedje geëindigd en nu werd Phil geprest, om op te treden.
‘Nee, vanavond niet’, zei ze beslist, ‘ik zal wel naar jullie luisteren.’ Een storm van verontwaardiging barstte over haar los. En in een plotselinge wisseling van haar enthousiast gesprek naar de overmoedige luchtigheid stond Phil op. Ze voelde een behoefte, uitgelaten te dansen, of juichend te zingen; ze voelde een macht in zich, waarmee ze de heele wereld veroveren kon op welke wijze ook.
Ze ging naar het oude spinet en sloeg een paar accoorden aan. Dan zong ze een Engelsch negerliedje waarvan het refrein al spoedig werd meegezongen.
Teasing, teasing, I was only teasing you
Teasing, teasing, just to see what you would do
Of course you know that I was teasing
To find out if your love was true
Dont be angry for I was only teasing you.
Het had een daverend applaus. ‘Bis bis,’ werd er geroepen. Maar Phil wipte de kamer uit, sloeg haastig een Japansche kimono om en greep een grooten Japanschen waaier. Een paar losse chrysanten stak ze snel in haar donker haar.
En den waaier uitspreidend achter haar hoofd danste ze met kleine pasjes de kamer in, zingend:
'k Ben de kleinste reinste fijnste Geisha van Japan
Overal noemt men mij o-Mimosa-san
Met den waaier speel ik bekoorlijk
Ieder vindt mij ook bekoorlijk
'k Breng het hoofd op hol zelfs van den wijsten man.
Sjong-kine, sjong-kine, sjong, sjong,
Kine, Kine, Nagasaki Yokohama
En met een licht buigen danste ze weer de kamer uit. In de slaapkamer gooide ze den waaier neer, rukte de kimono af. Ze stampte. Idioot was het, ze stelde zich aan.... de stemming van straks was gebroken - neergehaald had ze die tot de lagere sfeer. En waarom? Starend naar het speldendoosje op den schoorsteen maakte ze het zich bewust: om hem, de Leur, te toonen, dat ze geen blauwkous was, om hem te toonen, dat ze coquet en capricieus was óok, en zoo zich te manifesteeren als de courtisane, de ‘verpersoonlijkte Fantazie,’ de ‘liefdevrouw.’
Plotseling richtte ze zich op, streek de krullen weg van haar voorhoofd, wierp haar hoofd in den nek. Ze was zooals ze was, en zoo moest iedereen haar nu maar accepteeren. Ze was eerlijk, spontaan, oprecht geweest en ze wilde daar nu geen nabetrachting over houden. Ze wilde ook coquet zijn, kinderachtig misschien, nu ja.... Maar.... ze voelde zich zoo jong, zoo levenskrachtig, zoo warm en bloeiend.... Al die mannen, waar ze niets om gaf en die haar courtiseerden, die hadden haar wreedheid aangekweekt en ze wilde nu die wreedheid als een harnas gespen om haar onbeschermde, beursche verlangens naar liefde en teederheid.... En eenmaal geharnast en gewapend met zelfspot en ironie, wilde ze haar bestaan relief geven en zich kleurig afteekenen op grauwen achtergrond, zonder vrees voor veroordeeling.
Met besliste voeten en een hooghartigen mond trad ze weer binnen, gracieus de huldebetuigingen in ontvangst nemend. Ter Wolde en Leo kwamen dadelijk op haar toe. ‘Verduiveld leuk was het, Phil’ en Leo keek haar aan met stralende oogen; ze keek hem terug aan, tikte hem toen op zijn neus en wendde zich tot Ter Wolde:
‘Zoo,’ zei ze gerekt, ‘ik dacht dat jij mijn bestaan was vergeten, je hebt me finaal genegeerd vanmiddag.’
Ter Wolde maakte een gebaar. ‘Ik dacht, dat jij dat wenschte, je hebt me toch zelf..’ hij keek naar Leo. Phil maakte een overmoedig gebaar, greep toen Ter Wolde's arm en wandelde met hem weg, over haar schouder Leo een tartenden blik zendend.
| |
| |
‘Wàt heb ik zelf?’ vroeg ze, ter Wolde vlug even monsterend.
‘Phil, ik begrijp je niet,’ hij stond stil, dicht bij De Leur, ‘Je zendt me weg, je wil niets van me weten en als ik weg blijf en alle moeite doe, om je niet te irriteeren, dan verwijt je me, dat ik je negeer.’
‘Jullie zijn allemaal hetzelfde. Moet je dan altijd doen, wat ik je vraag? Doe het nu eens niet. Wees eens brutaal, durf eens. Je bent toch geen moederskindje’.
‘Phil, het heeft er veel van, of je met me speelt.’
‘En àls ik dat deed?’
‘Dat zou jezelf vernederen.’
‘Als je werkelijk van mij houdt, dan hou je van me, wat ik ook zeg en doe. Of.... is dat houden van mij eigenlijk niet zoo erg, hmm?’
‘Daar antwoord ik niet op,’ zei hij koel.
‘Brr! wat een noordpool-toon! Daar meen je niets van, Johan!’ Ze boog zich naar hem toe, en haar hand even langs zijn wang strijkend: ‘Kijk mij eens aan, Johnny.’
Bruusk greep hij haar hand. ‘Wat wil je toch van me, Phil?’
Ze lachte hoog op. ‘Dat je me liefhebt, liefhebt, liefhebt, dat wil ik.’
‘Zonder iets terug te ontvangen?’
‘Precies. Ik wil vrij zijn, ik wil leelijk en gemeen zijn en toch worden liefgehad. Als je niet wilt.... ga dan heen. Maar dat kun je niet. Dan moet je ook maar lijden wat er bijstaat. Je begrijpt er natuurlijk niets van, maar toch zal ik het je zeggen: ieder, die ik niet kan liefhebben, die haat ik en die zal ik tergen en wonden, omdat hij mij liefheeft.’ En opeens haar hoofd dicht bij het zijne brengend, zei ze tusschen haar tanden: ‘Wáárom kun je niet maken, dat ik van je hou? Als je dat niet kunt - ga dan wèg,’ en met een hartstochtelijk gebaar keerde ze zich af.
Haar wangen brandden, haar oogen voelde ze wijd open en haar lippen beefden; ze voelde ze zacht, week-vochtig en een vlijmend verlangen naar een zoen sneed door haar heen als een physieke pijn. Ze zag rond, als opgejaagd. in de kamer vol menschen en toen, snakkend alleen te zijn, ging ze naar de deur en trad op het portaaltje. Ze leunde haar hoofd tegen den witten muur en klemde haar handen tegen haar borst ineen.
Waarom dat dualisme in haar: het primitieve van de instincten-mensch en daarnaast, of beter daar omheen, het redelijke, het inzien van het kleine van dit alles.
Maar haar lichaam trilde en beefde en sprak luid; haar gedachte keerden terug naar Ter Wolde. Was zij het, die zoo gesproken had, zoo brandend-kil, zoo hartstochtelijk-koud? Ze wist toch, dat die man ernstig was en - meer in zijn mars voerde dan zij. Wat waagde ze dan hem als een slaaf te behandelen.... Dat was de macht van haar uiterlijk, van haar lichaam, van haar vrouw-zijn. En dit was in staat de hoogere, belangrijker levensdingen te overheerschen. Dit wist ze nu weer als een hoon van de natuur tegen de cultuur.
Maar god.... waarom moest dat ook altijd gescheiden zijn, de lichamelijke liefde en het geestelijk samenleven. Waarom moest ze telkens weer dien strijd voeren tegen al die opbruisende, smartelijk-zalige verlangens naar een omhelzing, naar het géven van de liefde die ze voelde in haar vingers, in haar oogen, in haar lippen....
Haar voorhoofd deed pijn van den muur. Terwijl ze het ophief en naar de pijnlijke plek tastte, zag ze de deur opengaan en Ter Wolde zijn hoed van de kapstok grijpen. En plotseling richtte ze zich op; ze wilde, ze wîlde; - nu niet aarzelen.-
In een flits zag ze nog de bleekheid van zijn gezicht, maar dan had ze haar armen om zijn hals geslagen en haar oogen gesloten. Ze voelde hem wankelen, dan snel, kwamen zijn armen om haar heen en ze voelde zijn lippen, droog en brandend op de hare. Zijn armen knelden haar tegen zich aan en zijn eene hand omklemde haar nek. Zijn lippen lieten de hare niet los, en ze onderging een loomheid, waarin het aanvankelijk verweer geheel wegdroomde.
| |
| |
Toen opeens, - ze had de deur niet hooren opengaan - opeens wist ze dat er iets gebeurd was, iets vreeselijks. Ze rukte zich los, verward en onwezenlijk. Het was De Leur, die daar stond.
Zijn oogen blikten star in de hare. En zij, de eene hand half opgeheven, om heur haar weg te strijken, de andere slap neerhangend, staarde naar hem. Ze wist niet, hoe lang het duurde. Toen ging hij de trap af.
‘Phil!’ Ter Wolde's stem klonk heesch, ‘Phil!’ en hij schudde haar. Maar haar oogen nog starend, wenkte ze, dat hij weg zou gaan en, half vallend, ging ze de slaapkamer in. Daar zonk ze voor haar bed neer.
| |
II.
Eindelijk werd het ochtend na een nacht vol onrustige droomen, waaruit Phil telkens opschrikte door hevig hart-bonzen. De kamer - dien nacht telkens vol donkere verschrikkingen - was nu blond overstroomd van zonlicht.
Phil richtte zich op en zag naar Lily's bed; zij was zeker al lang weg, het was halftien. Met een zucht van verlichting zonk Phil weer in de kussens. Brr, wat was het koud; ze trok de dekens hoog op, schuifelde even behaaglijk heen en weer in het warme bed.
De Leur! Opeens wist ze weer alles. Den heelen avond had ze hèm als middelpunt gevoeld; ze had uitdagender gelachen, brutaler geflirt tegen anderen om hem te provoceeren. En na dat éene wonderlijk-op-flitsende gesprek, had ze hem zelfs niet meer aangezien. Al verder en verder was ze gegaan, om hem te agaceeren, om hem uit te lokken tot goed- of afkeuring. Als wijn had het haar beneveld. Ze wist nu eigenlijk niet meer, hoe ze ertoe kwam, dien armen Ter Wolde op te hitsen en toen plots zelfs zich door hem te laten zoenen.
Ze kromp even samen. Wéer zag ze die grijze oogen, die star in de hare hadden geblikt. Wat zou hij van haar denken.... Hun gesprek.... ja maar dat was toch heel iets anders. Hij had de liefde-vrouw verheerlijkt, maar zij, ze had de liefde met voeten getreden, neergehaald, ermee gespeeld. O.... als hij eens niet meer terug kwam.... als hij haar eens zoo verafschuwde, dat hij haar niet meer terug wou zien. Nee, dat mocht niet; ze zou hem schrijven, uitleggen hoe het kwam.
Nee, dat ging toch niet. Er was geen enkele aanleiding, zich voor hem te willen rechtvaardigen. Ze had hem gisteren immers pas voor het eerst gezien. Voor het éérst. Hoe was dat mogelijk.... Het was of zij hem kende, lang, lang en vertrouwd. En toch ook weer niet, want ze wist nu heelemaal niet, hoe hij over haar dacht, hoe hij dat had opgevat van Ter Wolde....
Opeens sloeg ze het dek wat naar beneden. Nooit had ze zoo angstvallig overwogen, wat iemand van haar denken zou. Hij had dadelijk beslag op haar gedachten gelegd. Nu ja - een gesprek! Och - toevallige omstandigheden hadden meegewerkt, aan dat gesprek een heel bijzonder cachet te geven, maar.... het zou wel weer tegenvallen, zooals het leven je altijd eerst vol verwachting stemde en dan alles zoo nuchter tegen viel.... Een man was niet waard, zoo lang over te denken.
Met een ruk sloeg ze de dekens weg en sprong uit bed. Haastig wierp ze een saut de lit om van zacht groene wol met witte breede opslagen aan mouwen en hals. Ze dook naar haar pantoffeltjes, weggeschopt onder het bed en schonk toen water in de kom. Ze keek even door een gordijnkier naar den stralend blauwen hemel en met iets dansends in haar voeten ging ze terug naar de waschtafel en plonsde wat lavendel door het water. Toen bukte ze haar hoofd in het water, hield haar adem in, tellend: een, twee, drie, vier.... Bij acht dook ze al weer op, - de laatste tellen had ze héel gauw gedaan - en greep proestend naar den handdoek.
Heerlijk, 's morgens in water te duiken. Ze schudde haar vlechten los en, zittend
| |
| |
voor den spiegel, begon ze heur haar te borstelen. Het golfde en krulde om haar heen met goudgloeiingen in de bruine tressen. Ze keek zichzelf aan in den spiegel en stelde zich voor, dat De Leur achter haar stond en een krul in zijn hand nam en kuste. Met de borstel in haar hand bleef ze zitten, vaag nog starend voor zich uit. Dan opeens voèlde ze zich daar zitten, haar armen neerhangend en haar rug uitgezakt. Ze rechtte zich en begon opnieuw te borstelen. Het geschuierde, opsproeiende haar wierp ze over haar schouder op haar rug. Ze stond op en den stoel wegschuivend, keek ze naar haar spiegelbeeld; de zachte plooien van het losse groene kleed trok ze glad om zich heen, zoodat de lijnen van haar lichaam stonden geteekend in het glas. Mooi was dat: zóo een japon, glad gespannen.... maar dat zou ze niet durven!.... De Leur zou het misschien wel onzedelijk vinden.... Maar - toch óok wel aardig! Ze zou héel gracieus hem begroeten en onschuldig vragen, of hij haar japon niet aardig vond. En met uitgestoken hand op haar eigen spiegelbeeld toegaand, zei ze coquet:
‘Dag meneer de Leur,’ en dan, zich wat achterover buigend ‘verbeeld u, we hebben ruzie gehad over mijn japon, zegt u nu eens, vindt u hem niet aardig, hm?’
Ze zonk weer op den stoel, - dan zou hij iets ontwijkends zeggen natuurlijk en....
Plots sprong ze op. Ze leek wel....! Hè, idioot! Nu wilde ze in een kwartier kant en klaar zijn. Verbeeld je, dat Lily haar zoo gezien of gehoord had! Die goeie Lily begreep gisteravond niets van haar, ze was maar zonder een woord in bed gekropen en had net gedaan of ze sliep, toen Lily naar bed ging. Aan de koffie zou ze extra-hartelijk zijn.
Maar in de zitkamer lag een briefje, dat Lily niet thuis kwam koffie drinken. En Phil at haastig, lezend onderwijl, een paar boterhammen en zocht toen haar boeken bij elkaar, om naar de Bibliotheek te gaan.
Toen ze de zijstraat naar den Willemsparkweg insloeg, kwam ze langs een bloemenwinkel en in een behoefte aan iets moois, kocht ze één heel zachtgekleurde theeroos en stak die op haar grijs fluweelen mantelpakje. Ze rook den fijnen geur, toen ze lijn 2 opwipte en een diepe blijheid stroomde door haar heen. Ze leunde in een hoek van de tram en, even haar oogen sluitend, voelde ze een teederheid in zich wellen, zóo groot, zoo vol en stijgend, als zou die uitbreken.
Ze zag naar de menschen in de tram, een klein loopmeisje met een stroogeel vlechtje en een bidder in versleten rouwkleeren met ingevallen kaken waar rimpelig de huid over beefde. Ze zag die menschen aan en opeens schaamde ze zich voor haar fluweelen dracht en voor de roos, - luxe in den winter - ze had willen knielen voor het loopmeisje en dien ouden bidder en hun geven van die teederheid in haar. Ze had ze willen koesteren en streelen, tot ze glimlachten en gelukkig keken.... Eigenlijk wisten die twee meer van het leven dan zij ooit beseffen zou.... het lijden was hun ingeschapen.... maar god, het leven was er, om gelukkig te zijn, om te stralen en te zingen en zoo verheugd mogelijk te zijn. Ze wilde nu niet aan leed denken.... De zon scheen, Amsterdam was blond en jong, het was een zingend geroes van leven en bedrijf, waar ze ook keek. Arbeid, jeugd.... Ze wilde er van genieten. Ze wilde goed en gelukkig zijn.
Even glimlachte ze om zichzelf: goed zijn! Naïef klonk dat! Nu ja - naïef dan maar.... niet analyseeren. Hier was het Leidsche Plein. Heerlijk die vlosse weelde van seringen....
Ze sprong de tram uit; de rest wilde ze loopen. De Leidschestraat was vol en druk. Op het Koningsplein werd het ruimer. Bij tweeën was het. Ze moest zich haasten, als ze vanmiddag nog.... wat was dàt?
Een felle blos steeg naar haar wangen. Vóor de Bibliotheek stond De Leur. Hij groette haar hoffelijk, hield de deur voor haar open en zei:
‘Eigenlijk jammer, nu in dit oude gebouw te zitten, met zulk heerlijk zonnig weer.’
| |
| |
‘Ja, erg jammer,’ zei Phil, de deur ingaand.
‘Hebt u dringend werk te doen?’ vroeg hij stilstaand in de vestibule.
‘Waarom?’ vroeg ze terug, hem spotachtig aanziend.
‘Ik wou héel brutaal zijn en u vragen, wat in de zon te gaan loopen met mij.’ Zijn stem klonk koel, in tegenspraak met de woorden. Phil voelde haar hart juichend kloppen. Hij had dus geen minachting voor haar na gisteren....
Ze zag hem aan; dan, zonder een woord, ging ze weer naar de deur en trad op straat. Hij kwam achter haar aan en greep haar tasch.
‘Laat mij die voor je dragen.’
Ze gingen de Leidschestraat weer terug. Ze liepen zwijgend, telkens uitwijkend of even wachtend voor een auto of tram. Eens greep hij haar arm, toen ze wou oversteken terwijl een kar naderde.
‘Zullen we het Vondelpark nemen?’
Ze knikte, verlicht, dat ze uit het gewoel waren en de ruimte hadden. Nu begon het zwijgen echter te drukken. Ze zocht naar een gesprek, maar vond niets.
‘Mag ik Phil zeggen?’ hoorde ze hem opeens abrupt vragen. ‘Ik kan dat gejuffrouw niet uitstaan.’
‘Graag’. Ze voelde zich mal-verlegen; zoo was ze sinds haar bakvischjaren niet geweest. Het park beklemde haar even, de boomen stonden zoo statig langs het water; glad en melancholiek lag de winter-vijver in het licht.
‘Ik hoopte, je aan de Bibliotheek te vinden,’ zei hij.
‘Hoezoo?’
‘Ik wilde je spreken.’
Haar hart klopte, klopte. Zij hield van dit opene.
‘Waarover wou je me spreken?’
‘Over alles. Over jou en over mij en over gisteren. Ik wou je iets vragen, maar ik heb daar het recht niet toe. Per slot van rekening kennen wij elkaar ongeveer een etmaal. Ik heb nooit erg geloofd aan zulke snel opschietende gevoelens, maar.... enfin dat zal ik je later vertellen. Ik wou alleen zeggen, dat wij gisteren een merkwaardig gesprek hadden.’
‘Ja. Je schijnt expert op dat gebied. Lily vertelde me, dat je ook met haar den eersten keer dat je haar zag, een belangwekkend onderhoud had....’
‘Hm ja. Dus e.... een don Juan?’.
‘Flauw. Of eigenlijk: heelemaal ernáást.’
‘Je hebt gelijk. De flirt - hoe fleurig ook - hoort nu niet in onzen gesprek-toon. Maar ik wilde zeggen, dat jouw ironische toon ook mis klonk. En bovendien achterdochtig. Je wilde gereserveerd zijn, nietwaar: je kent mij zoo kort, wie weet hoe ik tegenval enzoovoort.’
‘Dus ik koester verwachtingen van je?’
‘Ja. Je bent als ik, iemand die snakt naar teederheid, naar worden begrepen en je.... maar dat houdt verband met die vraag....’
‘Welke vraag?’
‘Die zal ik later doen.’
‘Waarom nu niet?’
‘Omdat het nu niet gaat. Ik dacht eigenlijk, dat je wel begrijpen zou....’
‘Ja, ik begrijp ook wel iets ervan, maar..’ Ze keerde haar hoofd af. ‘Het is over gisteren. Maar ik ben nu in zoo'n geheel andere stemming en - ja: ik zeg het je eerlijk; ik tracht gereserveerd te zijn. Het ligt heelemaal niet in mijn aard, maar....’ ze zag hem aan met glanzende oogen, ‘zorg jij maar dat die reserve onnoodig wordt....’
Hij drong haar, een zijlaantje in te slaan. Reeds begon de milde middag te verstrakken het licht verschraalde en een fijne winternevel rees paarsig tusschen de vochtige stammen. Hun donkere figuren gingen rustig door het stille park.
‘Ik dacht, dat reserve alleen dàn noodig was, als er kans bestaat, dat je wordt gekwetst. Reserve is een harnas, dat de zwakke plekken beschermt. Ik heb mij altijd wéggehouden, me nooit durven geven, hoe amicaal ik ook met veel lui omga. En gisteren stond ik opeens heelemaal open, een en
| |
| |
al drang om mij te geven.... Dat kun je alleen, als je voelt volkomen te worden begrepen. En als je mij zoo fijn begrijpt als gisteren, dan bewijst dat, dat ik ook in staat ben, joù te verstaan....’
‘Ja,’ ze sprak zacht, als bang iets te verbreken, ‘maar toch is er iets.... Als dat werkelijk zoo wàs als jij zegt, dan moest ik bij intuitie voelen, hoe je over alles dacht en ik weet niet, hoe je over gisteren denkt bijvoorbeeld’.
‘Je bedoelt dus, hoe ik over jou denk. Zooals je gisteren was, toonde je een facet van je wezen. Je voelt natuurlijk heel goed hoe ik over jouw wezen denk, dus die eene zijde die je gisteren toonde, doet weinig ter zake.’
‘Dus,’ ze zag hem aan, ‘dus je vindt dat niet belangrijk, wat gisteren gebeurde?’
‘Natuurlijk wel. Maar het verandert niet mijn inzicht in jou. Ik zou moeten wéten, om te oordeelen. Maar onverschillig, hoe dat oordeel is, weet ik, dat je de vrouw bent, die ik altijd als ideaal heb gevoeld.’
Ze trilde; alles aan haar gloeide en beefde. Het leven stormde op haar aan en omgleed en overstroomde haar, tot ze niet meer wist te lachen of te schreien.... Vaag zag ze het breede weiland, oversluierd van een grijs-rozen nevel en daarachter de hemel in lichtend geel en oranje, waartegen de boomen ros-zwart opdoemden.
‘Als ideaal....’ Ze voelde haar keel toegenepen en haar oogen brandden van vocht. Ze hief afwerend haar hand. ‘Ik moet je wat zeggen. Ik ben zoo bang - o wat heb ik nu een spijt.... - ik heb gisteren.... al die dingen die ik deed en zoo, dat heeft je misschien als mensch afgestooten maar als màn bekoord. En ik weet hoe sterk dat spreekt. Dat overheerscht het andere. Ik ben zoo bang, dat je nu niet objectief oordeelt, dat je.... mij anders ziet dan ik ben.... dat je zoo verlàngt, mij zoo te zien....’
‘Nu durf ik je die vraag te stellen. Hou je van iemand?’ Hij praatte norsch, afgebeten; ze voelde: uit verlegenheid.
‘Nee’, zei ze verstikt, ‘ik dacht, dat je dàt wel had gemerkt, gisteren....’
‘Ik meende.... ik dacht, dat je van een ander kon houden, iemand die niet om jou gaf....’
‘Een ongelukkige liefde?’
‘Ja. Je ironische toon, en je verborgen hunkeren daarachter deden me zoo denken....’
‘Het leven heeft mij niet onberoerd gelaten.... Maar die hunkering was juist hetgeen jij gisteren ook voelde; ik voel heel goed, dat jij geen ongelukkige liefde hebt. En toch heb jij ook dat snakken naar koestering, naar, naar....’ Ze stond even stil, trachtend zich te beheerschen. Kalmer ging ze dan voort: ‘We praten aldoor over mij. En ik zou graag wat meer van jou weten.’
Hij keek haar aan, verschoof de tasch onder zijn arm wat en begon, als had hij er op gewacht, een biecht af te leggen:
‘Het viel mij gisteren dadelijk op, dat je mij anders aanzag dan de anderen, er was een schuwe afwachting in. En later toen je tegen mij sprak, had je stem een zoo geheel anderen, innigen klank.... Ik ben altijd schuw geweest, zooals ieder lichtgekwetste.... Ik hoor tot de droomers en als man in het volle ruwe leven heb je dan met de zakelijke dingen zooveel meer moeite, dan sla je uiterlijk in je tegendeel om; ik heb geen vrienden, ik heb wel veel lui met wie ik joviaal omga, maar sinds jaren al, heb ik me nooit tegen iemand uitgesproken.. Phil, ik mag nu wel alles zeggen, nietwaar?.. ik ben een gecompliceerde natuur, zooals jij. En ik heb, na de groote teleurstellingen die het leven je laat doormaken, me vertrouwd gemaakt met de gedachte, dat in den modernen tijd de volledige liefde niet kan bestaan. De vrouw is nu in een nieuw stadium en vóor die kentering voorbij is, kan zij niet ten volle liefhebben, zij is te verbrokkeld.... Toen ik Ada Gerlo las, voelde ik het duidelijk: wij mannen hebben nog geen complementaire houding tegenover de nieuwe vrouw gevonden. Wij zijn òf als
| |
| |
Joost, dat we de oude poëzie van de zorgende vrouw vernietigd achten door haar intellectueel arbeiden, of we missen in haar liefde - die ons geestelijk en redelijk bevredigt - het passioneele element.... ik zou haast zeggen: we missen de onredelijkheid van de primitieve liefde....’
Hij stond stil en nam zijn hoed af. Fijne schemer weefde een grijs web van den hemel naar beneden. Droomstil hingen de roerlooze takken boven den ademloozen vijver. Zij waren geheel alleen in dit park; rondom, verre, roesde Amsterdam. Hier was de geluidlooze stemming onverbroken. Een sluier van avond zweefde langs de boomen en de verlatenheid der wintersfeer accentueerde hun innerlijke rijkheid.... Phil stond naast hem, haar handen tegen haar borst.... een vage glimlach om de lippen, een drang tot schreien welde telkens in haar keel.... om het nooit gekende contact, de innige gemeenschap.
Hij zag haar aan. ‘Phil.... ik had mijn liefde in twee richtingen gedacht; het eene bevredigd in geestelijke, platonische samenleving, het andere zuiver lichamelijk.... Dat heeft mij soms radeloos wanhopig gemaakt, het altijd zoeken van het andere dan hetgeen ik had.... Dort wo du nicht bist, ist das Glück..... Ik dacht, het kòn niet anders.... Het ideaal kan niet bestaan.. En nu,’ hij slikte even, ‘nu bestáát het, en het is geen droom, het is werkelijkheid....’
Ze zag hem aan, het hoofd achterover, de oogen gloeiend-open.... Alles wat hij zei,.... het was of zijzelf het zei.... Waar kwam hij vandaan, hij die zoo gelijk aan haar was, in welk land had hij gewoond, dat zij hem nooit eerder had gezien en toch toch hem altijd had gekend.... Zij hadden elkaar altijd gekend, ze waren samen gegroeid; ze had altijd wel geweten, dat hij komen zou, komen zou.
‘Phil....’ zijn stem was onvast, ‘ik wil het zeggen in die woorden, die ik aldoor.. aldoor heb gezegd sinds gisteren....’ hij ademde diep, gooide haar tasch op den grond en greep haar hand. Hij boog zijn hoofd en knelde haar hand tegen zijn borst.... Dan opeens, jongensachtig, gooide hij zijn hoofd achterover: ‘Ik kan het niet zeggen, het is te groot....’
Phil's andere hand kwam om zijn arm, haar hoofd boog ze naar hem toe en fluisterde, ‘toe zèg het me’....
Hij rukte haar handen weg, zag haar aan: ‘Kind, kind.... ik hou van je, ik hou van je, o god ik hou zoo van je....’ hij zonk voor haar neer op den kouden harden wintergrond en kuste haar handen, zijn hoofd bergend in haar rok.
Ze stond recht en hoog. De tranen sprongen warm uit haar oogen en een siddering voer door haar lichaam. Dan boog ze zich over hem en met bei haar armen trok ze hem op. Haar tanden klapperden, maar ze beheerschte zich en met een trillende stem schertste ze:
‘Ik geloof dat bij die mededeeling een vráág hoort, is 't niet?’
Hij sloeg wild zijn armen om haar heen: ‘Zeg het me gauw, dat je ook van mij houdt, maar.... niets zèggen’, hij hief haar hoofd naar het zijne, vragend.... Ze begreep hem, in algeheele overgave bood ze haar mond. Zijn kus, schuw en bevend, deed hen beiden glimlachend naar elkaar zien. Hij schudde zich, sloeg zijn armen wijd uit, als wilde hij den hemel boven hem omvangen. Dan, diep zuchtend, greep hij haar hand. ‘Ik kan het haast niet bevatten, dit geluk, het is, of ik bij elken hartslag uitzet.... Philly.... kind.... ik.... o,’ hij boog zijn hoofd, de hand even over de oogen sluitend.
Dan, energiek, greep hij haar tasch, en trok haar mee: ‘Nu mogen we gearmd loopen zeg,’ juichte hij.
‘Ja, vijf minuten geleden ging dat niet!’ Ze lachte en hij, stilstaand, ‘wat een heerlijke lach heb je.... ik weet eigenlijk niets van je, niet hoe je oogen staan onder je voorhoofd, en wanneer dat eene kuiltje in je wang komt en waar soms die schaduw vandaan komt in je gezicht. Ik
| |
| |
kèn je eigenlijk heelemaal niet.’....
‘God, als je me morgen maar herkent zeg. Verbeeld je dat je langs me loopt op straat en ik heb een anderen hoed op of zoo.... dan kèn je me niet!’
‘Rakker! In alle vermommingen zou ik je herkennen. Je oogen en je diepe stem verraden je....’
Ze liepen even zwijgend. In het schemerende park werden lichtjes ontstoken. De parklanen, waar tusschen de boomen nog zachtrose de lucht gloeide, werden nu valsch geel beschenen door de helle lantaarns. Blauwzwart rees een groep dennen bij het water.
Ze greep zijn arm vaster. ‘Frank....’ Ze zweeg, hoorend dat ze voor 't eerst zijn naam noemde. Zijn arm gleed om haar schouders; ze paste juist onder zijn arm en voelde zich zoo veilig weggekropen. Haar hoofd legde ze tegen zijn schouder; hij steunde zijn wang op haar voorhoofd. Zoo liepen ze verder, éen groote schaduw werpend voor zich uit, die inkromp en dan achter hen weer begon als ze een lantaarn voorbij gingen.
Het kerkje van de Vondelstraat rees tegen de donkere lucht. Het was nu geheel avond.
‘Phil, mijn meiske, mijn vrouw.... ik ga niet meer van je weg. We gaan samen eten en vanavond blijven we ook samen hè?’
‘Ja....’ ze zuchtte van geluk. ‘Maar luister eens: we vertellen niets aan Lily of iemand anders, vin je wel?’
‘Waarom niet? Ze moeten het tòch weten....’
‘Nu ja.... dan zeuren ze over elkaar zoo kort kennen en onbedachtzaam en zoo..’
‘Goed kindje. Maar over een week of zoo dan toch. Want, ik wil je gauw bij me hebben, heelemaal bij me, voor altijd heelemaal van mij. Dat wil jij toch ook?’
‘Ja.... maar nu niet over praten.... nu alleen maar van vandaag genieten....
‘Ja genieten.... maar in aanbidding op mijn knieën wil ik genieten.... O kind, het is niet te begrijpen, dat ik jou gevònden heb....’
‘Al het heerlijke begint pas’, zei Phil met een nauwbedwongen juichen. ‘Ik heb altijd de laatste jaren het leven gezien als een begrafenis van alle doodgegane illusies.. maar nu wordt het voor altijd een bruiloft, een feest, dat elken dag weer begint....’
Hij trok haar tegen zich aan en fluisterde: ‘Maar niet alleen het feest van de dàgen!.... Ook jouw heerlijke brandende hartstocht wil ik kennen.... alles, alles.... je teederheid en je eerbied, je brutale coquetterie en je volrijpe zinnelijkheid.... alles, alles wil ik hebben. Juist die rijke tegenstellingen maken je zoo verrukkelijk.... Kind, je moet me alles vertellen van je, wie je hebt liefgehad en hoe de omstandigheden waren.. want je hèbt liefgehad....’
‘Jij ook,’ kaatste ze.
‘Ja, maar dat komt alles vanzelf.’
‘We gaan morgen een grooten tocht maken, Phil, naar Castricum of Bloemendaal en dan eten we samen in Haarlem.. We moeten deze week elk uur samen zijn, dat we een beetje vertrouwd raken met de gelukssfeer.’
‘Hè.... dit is de essentie van leven.... het is de kern, het eenige doel, alles.... Ik voel me zoo sterk, zoo vol brandende levenskracht,’ ze kneep haar vingers samen en hief haar handen; ‘het is of ik het leven zóo in mijn handen nemen kan en het kneden naar mijn wil....’
Hand in hand liepen ze verder naar de lichtende stad, telkens stilstaand, om elkander aan te zien in de blinkende oogen, of om uit te zuchten de volheid van hun overmatig geluk....
| |
III.
De dag aan zee en in de duinen leek Phil een sprookje, toen ze thuiskwam en in het portaal Lily's bekende bontmuts zag hangen en daarnaast andere hoeden. Lily had Phil bijna niet gezien na Zondag. Ze had met Frank afgesproken zich te verkleeden en heur verwaaide haar over te kappen, dan zouden ze samen naar het Concertgebouw gaan. ‘Heerlijk met jou samen muziek te
| |
| |
hooren....’ had Frank gezegd en ze hadden haastig gegeten in Americain, want Phil eischte eenigen tijd voor haar toilet.
Heel ver leek haar nu alles in de bekende kamer. Zelfs Lily's vertrouwde gezicht leek vreemd. Toen ze binnen kwam, schrikte Phil. Lily zat op de divan met Leo en Annie en op het kleine lage stoeltje bij de kachel zat Ter Wolde. God! waarom was hij hier. Wat beteekende dat? Ze groette luchtig, in 't algemeen.
‘Zoo Phil, je kunt er nog wel bij op den divan,’ en maakte een uitnoodigend gebaar.
‘Erg vriendelijk, maar ik ga dadelijk weer weg. Ik kom me even verkleeden.’
‘Waar ga je heen?’ vroeg Lily dadelijk. Phil kleurde, vervelend, dat tekst en uitleg geven.... enfin.
‘Naar het Concertgebouw met De Leur.’
‘Met De Leur? Dat's verdomd flauw van je, Phil. Ik heb je zoo dikwijls gevraagd en je wou nooit.’ Leo was van de divan opgesprongen. ‘Die meneer met zijn lorgnet die je Zondag voor het eerst heb gezien....’
‘Toe Leo, richt je belangstelling op jezelf of op een ander belangwekkend object’, sneed Phil zijn woorden af.
‘Wil je thee, Phil?’ vroeg Lily naar de theetafel gaand.
‘Nee dankje, ik ga me verkleeden.’
‘Maar zeg Phil, luister eens.... wij gaan weg, naar May, dus je ziet ons niet meer. Doe jij hier dan het licht uit en vergeet je niet de deur dicht te doen als je weggaat?’
Phil was al bij de deur. ‘Ja zeker,’ zei ze verstrooid, ‘de groeten aan May en au revoir jullie’, ze wuifde de kamer in en ging zich toen haastig verkleeden. Ze gooide de deur van de kleerkast open. Wat zou ze aandoen? Die empire blauw zijden met het kleine robijnen halssnoer? Nee.... wit, iets wits.... o, die schuim witte crêpe de Chine, ja.... en het dunne gouden kettinkje.... gauw maar voortmaken, haar haar los borstelen, met zorg opmaken.... andere kousen en die beeldige gouden schoentjes, waar ze zelf zoo van hield.... Mooie dingen om te dragen, dat was toch heerlijk.... Zou Frank haar mooi vinden? Ze bekeek zich even in haar laag uitgesneden onderlijfje; haar schouders waren wat tenger, maar daardoor had ze ook een slanken hals, die haar hoofd mooi droeg. Wat donker gloeiden haar oogen. Ze had haar beau soir! Nu gauw de japon. O, de deur sloeg dicht, ze waren weg, waar zat dat haakje nu, hè gelukkig, ze was klaar.
De zachte glanzende stof viel in teedere plooien om haar heen. Een smal ceintuur van gouddraad omsloot hoog de taille. Een goudkleurige band spande over de schouders, die, naakt uit het laaggesneden kleed, glooiden naar de volle buste.
Een diepe blos gleed over Phil's gezicht; heerlijk dat ze mooi was, ze wilde hem bekoren, hem opvoeren tot een geluksstaat waaraan niets, niets ontbrak, ook niet het genot om uiterlijke dingen....
Ze greep haar avondmantel en hing dien om; het diep paarsfluweel liet de zachte zijden plooien samen golven tot een kelk, die onder den bontrand weer uitgolfde. In dit paars fluweel was iets vorstelijks, dat haar tengere figuur voller maakte. En de hand aan het gaskraantje, dacht ze plotseling aan zichzelf toen ze dertien was en ze voelde zich zoo rijk en vol, zoo diepgeworteld in het leven, zoo hoog reikend naar het allergrootste en mooiste....
Met de lange handschoenen en haar hoofddoekje ging ze de zitkamer weer in. Hè, had Lily het licht aangelaten? Plotseling deinsde ze achteruit: op het lage stoeltje bij de kachel zat nog Ter Wolde, die haar aanstaarde met voorovergebogen hoofd.
‘Jij hier?’ stamelde ze, trillend van schrik. Hij antwoordde niet, maar stond op en trad op haar toe. Ze bleef staan en zag hem aan. God, wat zag die jongen bleek, hij.... o, god,.... zoo hol stonden zijn oogen.
Hij stond op een pas afstand en bekeek haar van het hoofd tot de voeten. Toen kruiste hij zijn armen over zijn borst en
| |
| |
lachte achter in zijn keel met langzame schokken van zijn heele bovenlijf.
‘Wat.... wat is er....’ stotterde ze, hem trillend aanziend. Hij stapte naar haar toe met éen grooten zwaren stap, instinctief trok ze haar gouden schoentjes terug van zijn groven Amerikaanschen laars.
‘Je bent mooi vanavond’, zei hij met een schorren, verscheurden klank in zijn stem en vòor ze er op bedacht was, had hij zijn arm om haar heengeslagen en wilde hij haar zoenen. Ze duwde hem weg, maar hij omgreep haar opnieuw. Een hevige angst sloeg éen seconde door haar heen; haar avondmantel was afgevallen, ze voelde zijn ruige jasmouw tegen haar naakten schouder en zijn hand aan haar hals.
‘Johan....’ als een gevangen vogel trachtte ze los te komen, maar hij hield haar vast en ze voelde zijn mond op haar schouder, in haar hals.... Hij wankelde, ze voelde zijn greep verslappen en ze rukte zich los, snikkend van afschuw.
Hij was teruggevallen in het lage stoeltje; wezenloos staarde hij haar aan en toen, zijn handen om zijn gezicht slaande, brak hij in een luid snikken los.
Phil stond stil. En opeens, haar eigen gewaarwordingen van daarstraks vergetend, voelde ze, wat ze hem gedaan had. Aangetrokken en weggestooten en toen weer aangetrokken, steeds meer, steeds dringender.... Zondag nog, twee dagen geleden.. god: twéé dagen, had ze zèlf haar armen om zijn hals geslagen en tevoren had ze gezegd: Durf eens, wees eens brutaal.... Kon ze hem iets verwijten? Niets, niets, kon ze als verontschuldiging voor zichzelf aanvoeren. Harteloos, gewetenloos was ze geweest.... gespeeld had ze met zijn eerlijke liefde.... hoe durfde ze, zij, de rijke, zij die zóo begenadigd was.... O god, als ze tot straf Frank eens moest verliezen.... o wat ontzèttend was haar slechtheid.... ze rilde.
Ze keek naar de gebogen figuur in het stoeltje - O. ze moest iets goedmaken, de arme.... arme jongen.
Met een paar passen was ze bij hem, legde haar hand op zijn schouder. ‘Johan’. Hij schudde haar af en wendde zich om. Toen opeens knielde ze naast hem en haar hand op zijn arm leggend, fluisterde ze: ‘Vergeef me Johan, o toe, asjeblief vergeef me.... ik heb er zoo'n spijt van, zoo'n verschrikkelijke spijt....’
Bruusk keerde hij zich naar haar toe. ‘Ik heb jullie gisteren gezien.’ Phil maakte een gebaar, boog dan haar hoofd. ‘Johan, ik.... ik hou van Frank’, zei ze kleintjes.
‘Je zag hem Zondag voor 't eerst. Hield je toen soms ook al van hem? Moest je dáarom zoo lief tegen mij zijn? O, ik, ezel, ik idioot’ - hij knarste op zijn tanden - ‘ik liep er heusch nog in.... Ik dacht, dat je eigenlijk wel van mij hield, dat je mij maar wat plaagde.... ik was zoo gelukkig Zondag, toen je me weer.... naar je toe trok.... O god, wat haat ik je, wat haat ik je, ik had nooit gedacht dat ik zóo haten kon....’
Phil lag nog op haar knieën naast hem. Ze voelde ze stijf en pijnlijk worden en ze maakte zich bewust, dat ze erover dacht hoe haar japon in het kolengruis van de slordig bijgevulde kachel lag. Hoe was het mogelijk, dat ze daar nu aan dacht, terwijl de man hier naast haar zóo leed door haar. Het was of dit feit haar geheel verlamde. Ze was zóo door en door gevoelloos, dat ze nu aan haar japon dacht. Wat was ze meer dan een coquette egoïst.... Hoe kon Frank van haar houden.... ze gruwde van zichzelf....
‘Johan, toe.... je mag me haten, ik haat mezelf nog meer.... maar toe jongen, heb er niet zoo'n verdriet over. Dat ben ik niet waard.... ik.... ik.... o god’, ze begon wild te schreien, ‘ik kàn geen verdriet doen.... ik moet gelukkig maken... Nu ik je niet gelukkig kan maken, vergeet me dan, vergeet dan dat ik je zoo gemeen..’
‘Vergeten!’ hij lachte kort. ‘Ga jij nu maar een aardige flirt met dien man beginnen dan ben jij het wel weer gauw vergeten.’
| |
| |
‘Johan,’ ze richtte zich op, ‘Johan, het is geen flirt. Ik wil me niet verontschuldigen, maar toch.... probeeren te verklaren. Ik verlangde zelf zoo ondragelijk lief te hebben, om me wèg te kunnen geven.. en ik was zoo nameloos ongelukkig, als ik tèlkens merkte, dat die groote liefde voor mij niet was weggelegd. Ik wist wel, dat jij van me hield, Johan, maar.... ik moest zèlf liefhebben, om gelukkig te zijn. En dien avond, Zondag.... toen voelde ik onbewust, dat ik van Frank hield, dat hij het was.... en mijn verlangen naar liefde werd zóo onverdragelijk, zoo verschrikkelijk hevig, dat ik de kamer uitliep en toen jij toen kwam, toen wilde ik een uiterste poging doen, om mijn verlangen naar liefde te bevredigen.... Maar.... het hielp niet, ik kon het niet helpen.... Ik ben onverantwoordelijk geweest.... ik heb alleen aan mezelf gedacht, maar.... och god, Johan, ik moest de liefde hebben, ik kon niet meer leven zonder.... Toe, probeer dat nu voor mij te voelen.... En dan.. als Frank nu niet gisteren.... dan zou je niet zóó'n verdriet hebben, het is ook jalouzie van je, een beetje.... Och toe, nee, ik wil niets goedpraten, maar.... als je nu wat meer ervan begrijpt.... dan kun je misschien me vergeven.... Johan, toe?’ Ze legde haar hand smeekend op zijn arm.
‘Wat doet het ertoe.... “vergeven” wat kan mij dat schelen, mijn leven is kapot, jij hebt er net zoo lang mee gegooid tot het aan gruis lag.... Daarstraks toen je binnenkwam zoo mooi en verleidelijk, voor hèm ....voor die nieuwbakken vriend.... toen had ik moeite je niet te wurgen....’ hij hijgde en begon heen en weer te loopen in de kamer, trekkend aan zijn boord.
Phil stond op. ‘Johan’, zei ze kalm, ‘jij hebt mij niets te verwijten. Jouw liefde voor mij is nog egoïster dan mijn eigenliefde. Wat is die liefde van jou waard? Het is niet meer dan een dierlijk instinct. Je hebt mij zoo lief zeg je, en je zou me kunnen wurgen omdat ik gelukkig ben. Bah! zoo 'n liefde is niet meer wáárd dan speelgoed.’
Hij bleef staan. ‘Phil,’ zei hij schor, ‘dat is niet zoo. Ik ben geen Uebermensch! En.. ik zal probéeren.... je te vergeten.... ik zal....’ hij eindigde in een rochelend geluid.
Ze trad op hem toe, greep zijn hand: ‘Johan, als je ooit weer aan mij denkt, bedenk dan, hoe ik nu zelf lijd over wat ik jou gedaan heb.... en dat ik.... in groote vriendschap aan je denk.... En nu moet je gaan’, ze drong hem naar de deur.
‘Phil,’ hij keerde zich om, ‘als je niet meer van hem houdt dan....’
‘Dan ben ik er ook niet meer, Johan’, haar stem klonk schril van ernst. ‘Dit is de eene groote liefde, waar ik niet meer zonder kan leven....’
Hij blikte haar aan, hulpeloos, liet zich dan naar de trap dringen. Zij zag zijn donkere figuur naar beneden in het trapdonker vervagen en voelde zichzelf staan, licht en blank in het witte licht van het portaal.
De deur sloeg dicht. Tegelijk hoorde zij snelle stappen de trap opkomen. Luid sloeg haar hart: hij was het.... Ze zag hem naar boven komen, reikte haar handen naar hem vóor hij ze nog vatten kon: ‘Frank, o liefste’, en hartstochtelijk wierp ze zich aan zijn borst, klemmend haar armen om zijn koude jas-lijf, verbergend haar hoofd in zijn hals.
‘Kindje, heeft hij je een scène gemaakt, hij....!’ Frank duwde haar weg, keek naar haar verwarde haar, den mantel, op een hoop op den grond in de kamer. Hij trok haar mee naar binnen. ‘Phil, heeft hij je aangeraakt? Toe, geef nu antwoord, mijn lieveling, mijn vrouw....’
‘Nee Frank, nee.... hij.... ik ben zoo slecht.... o Frank blijf van me houden, toe.. niet van me weggaan, ik kan niet meer buiten je, nooit....’
‘Kindje kom bij me zitten, zoo je kopje tegen mij aan. Frank van jou weggaan? Omdat je slecht bent? Daarom hou ik juist van je, omdat je slecht kunt zijn, en er dan berouw van hebben.... omdat je lééft, volop....’
| |
| |
Ze zag hem aan: ‘Ja - maar Frank, ik heb met zijn liefde gespeeld, ik ben wreed en koud en afschuwelijk geweest.... en hij is zoo rampzalig.... zijn leven is kapot... en dat terwijl ik het opperste geluk mag hebben.... Ik kan nooit meer héélemaal gelukkig zijn, Frank, ik zal hieraan altijd moeten terugdenken....’
‘Philly, luister eens naar mij. Je bent egoïst en wreed geweest. Liefdeloos. Maar dat was een dáad, die geheel met je aard strookt. Ik bedoel: het is goed, liefdeloos, onnadenkend-wreed te zijn en er later hartstochtelijk berouw van te hebben, dat is beter dan nooit te zondigen. Kind, het kan niet ànders....’
Ze lag nu stil tegen hem aan, haar vingers stijf om zijn duim geklemd. Ja - zóo was haar aard....
‘Het is makkelijk om goed te zijn, als je gelukkig bent’, zei ze.
‘Maar kindje.... om gelukkig te zijn is het moeilijkst; dat is de grootste praestatie die een mensch kan tot stand brengen. Als je gelukkig bent, dat beteekent het niveau van goed zijn bereikt hebben en dan begin je pas. En nu gaan wij,’ hij legde zijn hand om haar gezicht, ‘nu gaan wij een eigen nestje maken en trachten samen zooveel mogelijk voor anderen te zijn. Nu gaat ons eigenlijk leven beginnen en is het uit met Phil's liefdedrama's....’
Hij stond op en trok haar mee naar het raam, terwijl hij het gordijn opzij sloeg. De velden lagen wit gebaad in het maanlicht. Enkele diepe sterren flonkerden aan den hoogen heiligen hemel. En in de verte was een groot rossig schijnsel in de lucht boven de groote stad, waar het leven raasde en klopte.
Zwijgend stonden ze voor het raam. Dan legde hij zijn armen om haar heen en ze zag in zijn oogen, grijs en vol-donker van ernstige liefde.
|
|