| |
| |
| |
Oudere Engelsche caricaturisten en illustrators,
door Cornelis Veth.
VII.
Politieke caricaturen in Napoleon's tijd en later. Die van George Cruikshank (1792-1878) zijn loopbaan als politiek spotprentteekenaar..
Terwijl opmerkelijk weinig studie is gemaakt van de Fransche en Duitsche caricatuur in Napoleon's tijd, die toch veel moois en interessants oplevert en voor de geschiedenis misschien nog wèl zoo pikant is als de Engelsche, is deze laatste in de boeken van Everitt en de nieuwere van Broadley en Dr. Holland Rose uitvoerig en zakelijk beschreven.
Intusschen, ook deze kenners hebben niet vermocht uit te maken wie de teekenaars waren der vele anonyme caricaturen uit dien tijd. De anonymiteit was inderdaad in die dagen meer regel dan uitzondering, de reden daarvoor zal ook wel weer geweest zijn, dat de etsers vaak niet de bedenkers waren, en het publiek er weinig om gaf, wie de prent gemaakt had, tenzij ze kwam uit de handen van Gillray of Rowlandson.
Ik heb in mijn vorig artikel reeds over Isaäc Cruikshank gesproken en gewezen op de groote productiviteit en veelzijdigheid van dezen handigen publicist; in verband met de campagne tegen Napoleon kan nog gewaagd worden van zijn vindingrijkheid en geest. Werkelijk, sommige van zijn prenten zijn niet onwaardig naast die van Gillray genoemd te worden en wekken te meer verbazing om zijn vele slechte werk.
Het in 1798 gepubliceerde ‘Anticipation, or Bonaparte really taken’ is een goed staal van zijn beste politieke prenten en in de aardige volkstypen onder het starende publiek ziet men ook een ‘anticipatie’, n.l. van wat zijn zoon George eens zou vermogen.
Men was in die dagen werkelijk eenigszins in de verwachting dat Napoleon, toen nog generaal Bonaparte, door Nelson's vloot zou worden gevangen genomen, maar hoewel hij een ontwijfelbaar échec leed, kwam het toch niet zoo ver! Fox, die altijd van sympathieën voor de revolutie, voor Frankrijk en voor Bonaparte werd verdacht, treedt op als vertooner en doet zijn werk met een treurig gezicht, hoewel zijn mond spreekt: dat hij nooit in zijn leven zoo verheugd is geweest. Pitt is oprechter blij; hij zit met zijn jichtig been op een drievoet en spreekt het publiek lokkend toe, verzekerend, dat het ditmaal heusch waar is! De prent is verder merkwaardig omdat ze de beide groote politieke tegenstanders te zamen afbeeldt en omdat ze een ontwijfelbaar echte ‘Isaäc’ is. Niet lang na dit tijdstip beginnen de zoontjes den vader reeds te helpen. Isaäc Cruikshank's politieke prenten, hoe zwak ook somtijds, zijn althans geheel verschillend van die van Gillray. Een ander teekenaar uit dien tijd, John Cawse, volgt den meester bijna slaafs. Maar gewag moet nog worden gemaakt van een zeer knap en geestig caricaturist, ver uitstekend boven Elmes, Nixon, Woodward en vele anderen die den veldtocht der prenten medemaakten: Charles Ansell.
Charles Ansell, van wien weinig bekend is, zond in 1780 twee schilderijen naar de
| |
| |
tentoonstelling in Somerset House. Hij muntte uit als teekenaar van paarden, en zijn ‘Death of a Race horse’ genoot een zekere populariteit in 1784.
isaac cruikshank. anticipation - ways and means - or buonaparte really taken! 1798.
Van hem afkomstig zijn, als men een tijdgenoot die een collectie hield: Edward Hawkins keeper of Antiquities in het Britsch Museum, gelooven mag, een groot aantal anti-Napoleon-caricaturen, die geen onderteekening dragen, en zich onderscheiden door beschaafde teekening, en weinige geoutreerdheid. Hij is een der eersten, die een werkelijk gelijkend portret van Bonaparte wisten te geven, die door Isaäc Cruikshank en anderen was vaak zeer fantastisch: met een langen blonden krullenpruik, en soms zelfs met bandietenknevels, werd voorgesteld. Ook zijn Pitt, met wipneus en spillebeenen is knap gechargeerd. Onder de prenten uit dien tijd, welke op het eerste gezicht op elkaàr gelijken door de kleuren die er op gesmeerd zijn, en door de behandeling van de achtergronden en schaduwtinten met den rouleau, zijn die van Ansell toch te herkennen door de correcte en smaakvolle wijze van teekening en de eenvoudige welsprekendheid der compositie.
Een prent als ‘The Balance of Power’ b.v. kon niet beter. De kleine Napoleon is wel meer dan hij het was, een dwerg, maar dit is blijkbaar met bewustheid zoo gedaan; de figuren van Pitt en Lord Eldon zijn mooi geteekend en grappig-verschrikt. Er is niets overtolligs op de plaat, en ze zegt volkomen wat de bedoeling is. Ze kan ook nog dienen als bewijs dat de Engelschen in meer bezadigde oogenblikken er geen heil in zagen den tegenstander te onderschatten.
Meer in den kwajongens-achtig overmoedigen geest van vele caricaturen der Engelschen tegen Napoleon is de reeds in 1805 gemerkte prent van denzelfden teekenaar ‘Tom Thumb at Bay’, die eerder op den toestand van 1813 of 1815 zou kunnen
| |
| |
slaan. Het is op de gebeurtenissen wel wat erg vooruitloopen, als Napoleon vraagt: ‘welken weg zal ik nemen om te vluchten? Als ik den beer en de adelaars ontvlied, loop ik in de kaken van den leeuw’ en evenzeer het gesprek van de figuren op den achtergrond: ‘Wel, Mynheer (de Hollander) je bent je juk kwijt!’ - Ya, (Ja) Mijnheer. -’
charles ansell. the balance of power, 1801.
Maar de prent, die jammer genoeg gekleurd is, en dus in reproductie verwarder van tint wordt dan in de werkelijkheid, is voor het overige in alle opzichten een bewonderenswaardige compositie, die alweer zeer duidelijk en in dit geval omstandig zegt wat ze wil. In die dieren die op den keizer aankomen is waarlijk verschrikking, en de figuren op den achtergrond vormen pittoreske groepen.
Ansell heeft, altijd volgens de vermelde autoriteit, nog verscheiden andere spotprenten op Napoleon gemaakt, doch de laatste jaren van diens regime komt men zijn werk niet of zelden meer tegen. De laatst gedateerde prent, die aan hem toegeschreven wordt, is, voor zoo ver ik weet, een op de blokkade en het continentale stelsel: Napoleon, die een muur heeft opgetrokken, verbaast zich dat John Bull ditzelfde deed en is niet erg ingenomen met de magere soep die hij daardoor moet eten. Naar mijn gevoelen zijn deze prenten van Ansell nog wel zoo goed als die van den om zijn beschaafdheid geprezen John Doyle (N.B. zie vorig artikel). Onderscheiden zich de politieke prenten van Charles Ansell door de knappe en kernachtige teekening én door den eenvoud van voordracht en het weinig geoutreerde van die der meesten uit het tijdvak, van die van George Cruikshank kan dit nauwelijks worden gezegd.
Maar hoe zou het ook? Met den val van Napoleon, in 1815 was hij eerst 23 jaar oud, en al had hij reeds toen een werkzaamheid van een tiental jaren als teekenaár en etser achter den rug! - hij kan moeilijk als een gerijpt kunstenaar worden beschouwd. Bovendien was hij opgegroeid als leerling en helper van zijn vader. Intusschen zijn de politieke prenten van den ongeveer twintigjarigen jongen man reeds beter dan die van Isaäc, die toch geen verwerpelijk satirist was, en zijn een goed vervolg op die van Gillray, wiens werkzaamheid in 1810 moest worden afgeschreven, en voor wien hij eenigszins officiëel in de plaats trad.
Reeds op zijn twaalfde jaar moet Isaäc's jongste zoon, die al vóór dien tijd zijn
| |
| |
vader had geholpen, en zooals hij het zelf noemt, ‘met de etsnaald mocht spelen’, zelfstandig gewerkt hebben voor allerlei uitgevers. Het was - het feit heeft iets aandoenlijks - vooral voor kinderboeken van de grove, goedkoope soort, dat de knaap teekende, en zoo heeft hij, die de populairste teekenaar van zijn geslacht zou worden, als kind al, om den broode, kinderen van zijn leeftijd vermaakt, zooals clowns kinderen meespelen in een pantomime. Voor een groot deel is dit ook wel de reden, waarom van zijn eerste werk zoo weinig of niets bleef: de lieve kleinen wisten spoedig weg met de ‘half-penny lottery pictures’ en boekjes met houtsneden waarmee ze speelden. Maar ook valt het moeilijk uit te maken, welk aandeel de vader of de zoons hadden in veel wat uit hun atelier kwam, zoo moeilijk dat George zelf er later niet meer uit wijs wist te worden.
george cruikshank. the russian putting out little boney.
Toen hij voor Gillray in de plaats ging treden, was George dus 18 of 19 jaar, en daar onder zijn prenten reeds spoedig zeer goede waren, kan men rekenen dat van dien tijd af zijn kunst meetelt. Neemt men nu in aanmerking, dat hij nog in 1870, dus op 78-jarigen leeftijd,, een zeer knappe, volle en karakteristieke ets als frontispiece voor een nieuwe uitgaaf van de Ingoldsby Legends maakte, dan zal men erkennen, dat er weinig zulke carrière's zijn aan te wijzen. Het is waar, dat na ongeveer 1848 vooral quantitatief, een teruggang in zijn ernorm werk is te constateeren, en dat zijn meesterwerken tusschen 1824 en 1836 ongeveer gemaakt zijn; de in 1840 vallende illustraties voor Ainsworth's Tower of London; de in 1857 ontstane prenten vòor het Life of Sir John Falstaff, en de na 1860 geteekende composities bij Bunyan's Pilgrim's Progress behooren niettemin tot zijn mooiste scheppingen.
Het is dus een hoogst merkwaardige figuur, die van dezen caricaturist en illustrator, die de laatste is van de caricaturisten der oude school en de eerste der illustrators; en ik geloof niet dat hij door zijn biografen zoover is overschat, en nog minder, dat de lofredenaars der latere school hem recht hebben doen wedervaren.
Wat aan George Cruikshank's naam bij later geslachten het meest geschaad heeft, zijn de ellendige, ongevoelige reproducties, die van zijn werken verspreid zijn. Zelfs in een tijd als de onze, waarin toch de reproductie-procédé's zoo perfect zijn, gaat men voort plaatjes als werk van hem te vertoonen, die niet veel meer dan de schaduw er van geven. Om dit door een voorbeeld hiervan te bewijzen, liet ik hier reproduceeren een prentje uit Fuchs: ‘Die Karikatur’ enz., naast één van de werkelijke houtgravures, men zal zien, hoewel meer in deze laatste is, vooral als men het scherm
| |
| |
achter den dronken neerzittenden George IV bekijkt; men lette op den Silenus, op de Bacchanten, op de geiten. Vermoedelijk is het prentje gewoon gekalkeerd, en dat vrij slordig (zie bl. 444 en 445).
En slordigheid is nu juist wel de laatste eigenschap die men aan George Cruikshank zou mogen verwijten. Ook in zijn meest beknopte krabbels is het juist de zakelijkheid, de rijkdom, het verantwoorde van elk detail, het hartgrondige, met alle macht en kracht gedane, wat hem gunstig onderscheidt van teekenaars, geestig en pathetisch als hij: van Lane, Seymour, Phiz, Leech. Het is die eigenschap die zijn oorspronkelijkheid zoo wakker houdt, die zijn werk bijna steeds doet boeien, waar dat van anderen eentonig wordt.
Maar wij zijn nog niet toe aan de periode, waarin George Cruikshank geheel zichzelf was, en een geheel ander type van teekenaar dan de vele aardige spotprentmakers in de eerste jaren van de 19e eeuw. Een prent als die, waar Napoleon in 1813 thuis komt, van Leipzig denk ik, kon bijna van Gillray zijn. De mamelukken die de bepleisterden en in verbanden gewonden held ondersteunden, de hofdames die de keizerin omringen, de gordijnen, het tapijt, alles is even expressief en levendig bedacht, maar men ziet in die eigenaardige volgeteekende prent nog geheel Gillray's trant terug.
Het was in dezen tijd dat George, die later aan beter en behoorlijker organen zou meewerken, veel teekende voor een periodiek van zeer bedenkelijken aard ‘The Scourge’, uitgegeven door een zekeren Earle, een schavuit, die den jongen man nog wist over te halen iets anders voor hem te teekenen dan prenten, n.l. een wissel, hetgeen hem een lang niet malsch interview met de cordate oude mrs. Cruikshank op den hals haalde. De redacteur, Mitford, was er bij zoo ongeveer wat wij thans een chanteur noemen, een blackmailer of afperser; en dit was niet het eenige geval, waarin de gebroeders (maar vooral de wilde Robert) met zulke lieden te doen kregen in die vlegeljaren der journalistiek.
Voor ‘The Scourge’ nu en ook voor een ander iets hooger staand blaadje ‘The Meteor’, teekende George enkele prenten, die in hun veelheid van figuren, in hun overvloed van gebeuren, in hun jolige fantasie ook, al iets doet voorvoelen van den ongeëvenaarden sprookjes-illustrator die hij zijn zou.
En men gevoelt, dat diegene zijner levensbeschrijvers gelijk had, die zeide, dat hij toch eigenlijk geen gal genoeg in zich had voor politieke satire. Hij had, ook in zijn later leven, aanvechtingen van verontwaardiging en toorn, en zeker zin voor het tragische te over, maar eigenlijk niets van de grimmigheid van Gillray en weinig van de baldadigheid van Rowlandson. Zoodat zoo'n prent, kostelijk als ze is, er eigenlijk te genoegelijk uitziet.
‘Preparing John Bull for General Congress’ heet een prent in ‘the Meteor’ die in kleuren gereproduceerd is in het mooie boek van Broadley, ‘Napoleon in Caricature’. Men heeft John Bull een arm afgehakt, die naar Napoleon wordt gedragen, die arm heet ‘Hannover’. Men is voorts, door middel van de Catholic Bill, bezig hem den anderen arm, Ierland, af te slaan. Zijn zakken worden terwijl door een duiveltje geplunderd, andere poppetjes leggen beslag op zijn Oost-Indisch been, een Amerikaansch schip beschiet West-Indië, het andere been, en ik weet al niet hoeveel meer. Lilliputters belagen dezen Gulliver. De teekenaar heeft reeds hier den slag om zijn allegorie levend en bij allen rijkdom eenvoudig te doen zijn: de Amerikaansche vloot is voorgesteld door een soort van sloep, met een kanon er op, en drie man voor equipage, de Engelsche vloot is een bulhond, de Siciliaansche subsidie een raar maar mooi monster, een geldzak zonder voorpooten. De geheele prent is, ondanks den sinisteren toestand, die er in wordt geteekend, vermakelijk, en ondanks de tendenz, gezellig. Napoleon zit met de ééne hand in de zij, de andere rust op zijn
| |
| |
sabel, zijn been op de globe, een Mameluk staat achter hem. De indruk die het geheel geeft is volkomen die, van een geestige illustratie voor een kindersprookje, en men kan de gedachte niet opzij zetten, dat deze teekenaar toch voor iets anders was geboren.
Het is dan ook opmerkelijk dat hij in dit soort werk een dramatisch moment bijna altijd bederft, zoo niet door grappige bijkomstigheden, dan door sentimenteele en conventioneele.
george cruikshank. john bull making a capital bonfire, and mr. madison running away by the light of it. 1814.
Zoo is een prent: ‘Prometheus or the Downfall of Tyranny’ niet zonder pathos in de figuur van Napoleon en den adelaar, maar de Gerechtigheid die er bij staat, is naar, en twee andere juffers in de lucht zijn nog erger, het schijnt trouwens dat Robert zulke figuren erin teekende.
Nu komt men verder, in die jaren 1812 tot '15 vele prenten tegen, waarin Napoleon met een plank gebroken peperkoeken (de door hem verheven vorsten: men herinnere zich Gillray's prent, waar hij die vrijers bakt) op het hoofd loopt, of door een kozak als een wild beest in een kooi wordt vervoerd, of, een kaars door zulk een kozak wordt gesnoten, - en niet te vergeten ‘Little Boney gone to Pot’ - alles voorstellingen onheusch en oneerbiedig genoeg, maar toch, vooral door de uitvoering niet zoo ronduit hatelijk. Gedurende de Elbe-episode is er een zeer groteske plaat, waarop de balling den Amerikaanschen president Madison en de zijnen, die als kwakers gekleed zijn, en op de vlucht voor de Engelschen, weinig troostrijke woorden toeroept, een prent volgekrabbeld met bewegelijke, koddige figuurtjes, waarop de veldslag en de brandende stad zelf weer haast te oubollig zijn. En eindelijk is er nog - om enkele die na Napoleon's val doorborduren op het oude thema, en andere die met den herstelden Bourbon een loopje nemen, nu niet te noemen - die even woelige ‘Erup- | |
| |
tion of Mount Vesuvius, den 17en Juni, één dag vóór den slag bij Waterloo verschenen, die den val van Napoleon en van zijn zwager Murat op een levendige wijze voorspelt.
Men moet niet denken dat alle prenten uit dien tijd en van dezen teekenaar dermate eenzijdig zijn. Zoo is er een in ‘the Scourge’ waarin Lord Castlereagh (de Engelsche minister) en Lodewijk XVIII een geketenden stier (= bull = John Bull) optuigen, die geofferd zal worden op een brandstapel. Het dier, dat bijna bezwijkt onder een lading van belastingen, is gewijd aan de zaak der Bourbons en aan den val van onwettige tyrannie. Napoleon, te paard, beveelt dat de ‘dogs of war’ toegelaten zullen worden; de Prins-Regent laat zich terwijl kappen, friseeren en kleeden door een leger van kamerdienaars en toilet-leveranciers; zijn bakkebaarden zijn zijn grootste zorg. Ja, die Prins-Regent! Hij is niet minder dan zijn ministers, Castlereagh, Wellington, Sidmouth e.a. in die vroege jaren van George Cruikshank's loopbaan het slachtoffer van diens spot. In mijn artikel over Gillray heb ik reeds genoegzaam over dezen George IV uitgewijd. Het proces met zijn gemalin, de evenmin achtenswaardige Caroline, was aanleiding tot tallooze uitgaven van heftig satirieken aard, waaraan de naam van den jongsten Cruikshank verbonden is.
En nu komen we vanzelf op den man, die de verdienste had, den jongen, in ongeregelde karreweitjes zijn talenten versnipperenden teekenaar aan zijn uitgaven te verbinden, William Hone.
Deze avontuurlijke publicist, die een soort vrijdenker schijnt geweest te zijn en zeer veel aangevallen en belasterd is, was boekverkooper, uitgever en schrijver, werd later oudheidvorscher; hij schijnt bij niets veel zij te hebben gesponnen; hij eindigde als houder van een eethuis. Fel koos hij, als het volk zelf in dien tijd, de partij van de koningin tegen den koning en zijn ministers en gaf uit de door Cruikshank met houtgravuren geïllustreerde boekjes ‘Non Mi Ricordo’ (stereotiep antwoord van een der Italiaansche getuigen die waren overgebracht om bewijzen te leveren van Caroline's wangedrag) ‘The Queen's Matrimonial Ladder’, ‘a Slap at Slop’, ‘The Political Showman at Home’.
Hone, hoezeer een avonturier en hoe weinig kiesch in zijn polemische uitingen, is echter niet gelijk te stellen met pers-ongedierte als de straks genoemde Earle en Mitford van de ‘Scourge’. Hij schijnt bevriend te zijn geweest met een zoo fijnzinnig en erudiet man als Charles Lamb en was stellig behalve de patroon, ook de vriend van den, zelfs in die jaren van zijn onstuimige jeugd zeer honorabelen en ernstig godsdienstigen teekenaar, die zich meermalen geroepen voelde ook later hem te verdedigen. Toen Hone begraven werd, had een afgescheiden dominé de onkieschheid den levenswandel en de overtuiging van den overledene te veroordeelen, waarop George, met betraande stem tot zijn buurman zei: ‘als dit geen begrafenis was en die man geen geestelijke, zou ik hem op zijn gezicht slaan’.
Stellig, George en zijn broeder waren in dien tijd van hun vriendschap met lieden als Hone, den acteur Kemble, den clown Grimaldi en zoovele anderen, goede bekenden achter coulissen, in kroegen en sportmilieux, zij waren dan ook groote kenners van het Londensche straatleven, van het volk, zij waren tegelijkertijd bohèmes en harde werkers. Niemand heeft sinds Hogarth beter en veelzijdiger kennis van het Londensche leven en het Londensche volk getoond dan George Cruikshank in de eerste veertig jaren van zijn carrière. En het was niet, zooals dat wel eens bij kunstenaars het geval is, louter het plezierleven dat hij kende. Behalve alle mogelijke soorten van acteurs en actrices, coupletzangers, clowns, concertisten, habitué's van herbergen en kroegen, bestudeerde hij de typische figuren van den tijd, die alweer zoover af lag van dien van Hogarth en, het moet gezegd worden, hij
| |
| |
was niet karig met zulke vondsten, noch deed hij er dik mee. De zeelui in de havenwijken met hun aanhang, de koetsiers van omnibussen en cabs en hun voertuigen; de vuilnismannen en kolendragers in hun wonderlijke uniformen, de kinderen van het Ghetto, de in min gunstig bekend staande stegen en sloppen krielende bevolking van boef en boefjesmaat, maar ook de kleinburger en zijn leven binnenshuis of zijn vermaken daarbuiten; hij heeft van alles en alles zijn weet, en gebruikt die met achtelooze kwistigheid en de schier ontelbare illustraties voor vlugschriften, platen bij programma's, coupletten, in kinderboeken, in tractaatjes, en allerlei losse uitgaven, één dags vliegen, niet bewaard en niet na te sporen. De beide broeders gaven voor het eerst met meer nadruk, in Pierce Egan's ‘Life in London’, reeds vermeld, een deel van hun materiaal aan het publiek, met een succes, welks uitbundigheid Robert misschien wel voor goed van streek heeft gebracht. Maar George was uit ander hout gesneden dan zijn zorgelooze, wereldsche oudere broeder.
george cruikshank. princess charlotte and her dutch plaything. 1814.
Doch wij zijn zoover nog niet.
Ongeveer gelijktijdig met de politieke caricaturen, waarin hij Gillray's opvolger was, teekent George zulke bij alle uitgelatenheid fijn uitgevoerde prenten als die bij het vers ‘Bonaparte’, door den toen geweldig populairen, en door Lamb in een van zijn Essay's zoo liefdevol herdachten acteur Elliston. De prent is volkomen in denzelfden trant als, doch veel beter, beter van compositie, beter van typeering, dan een andere theater-scene, die hij twee jaar te voren met zijn vader samen maakte. Hoe goed is de houding van den zanger in zijn bizar costuum, hoe goed het burgerlijk en zelf genietend publiek in de stalles, en het meer aristocratische in de loge! En hoe vast zit zoo'n prent in elkaar!
Van een grover soort is de Visit of Sir William Curtis to Sam Wallsend Esqre. Ik ben niet bekend met de beteekenis van deze visite en de persoon van Sam Wallsend Esqre, die blijkbaar bezig is een tractaat te schrijven; The Pieman, in 4 Wollums (Volumes), - de pieman verkocht op straat warme eetwaar - maar Sir William of Alderman Curtis was een veelbesproken en veel bespot sinjeur uit die dagen. Toen George IV Schotland bezocht, en zich voor die gelegenheid had uitgedost in het bekende nationale costuum met het geruite rokje, waarvoor hij zelf al rijkelijk gezet was, vond de zeer dikke en roodneuzige (zoo beelden hem alle prenten af) Curtis goed, den vorst na te reizen en zich in dezelfde kleedij te vertoonen, tot niet geringe ergernis van den ‘eersten gentleman van Engeland’, die zich door deze schaduw een wandelend caricatuur zag toegevoegd (zie bl. 446).
De reproductie, hier gebruikt, is een z.g. facsimilé houtsnee, die buitengewoon goed
| |
| |
de kleur en de behandeling van zoo'n prent weergeeft.
Sam Wallsend Esqre, die geen zeer aristocratisch voorkomen heeft, schijnt bij het samenstellen van zijn 4 Wollums den wijsgeer van de fashionable wereld Lord Chesterfield te raadplegen; de dame die hem gezelschap houdt schijnt den adellijken bezoeker een kruis- of -muntje met billijken inzet aan te bieden, en een knecht die zoo uit de stal schijnt te zijn gekomen, biedt ververschingen aan. De charge is voor G.C.'s doen nogal rauw, doch, al ware het maar om de paskwil van Sir William alleen, waard hier opgenomen te worden.
george cruikshank. the first gentleman of england. (reproductie uit fuchs, die karikatur enz.).
Om op het werk van Hone nog even terug te komen. De teekenaar, hoewel naar het schijnt, van vrij wel democratische gezindheid, zag er, - hierin de traditie der Engelsche caricaturisten volgend - niet veel been in ook voor de loyalisten te werken, en illustreerde anti-republikeinsche en anti-radicale pamfletten en organen. Waarschijnlijk was de oorzaak bij hem echter een andere dan bij zijn vader of Gillray, en waren zijn sympathieën werkelijk wel verdeeld, hij voelde voor hervormingen maar verfoeide demagogie en was vooral patriottisch; ik geloof dat hij zich evenals Thackeray een Tory noemde, het is ook opmerkelijk dat hij, die zoo koddige voorstellingen van het ‘militair’ gaf, met geestdrift een rang bij de vrijwilligers bekleedde. Men kan zich bijna niet denken, dat de don quichotische, tot dwarsheid toe karaktervolle man, die zooveel, wat in zijn geldelijk belang was, verwierp als het niet met zijn inzichten en vooroordeelen strookte, tegen zijn overtuiging in bijgedragen zou hebben tot welken aanval of welke verdediging ook.
Maar het werk van Hone en zijn heftige pamfletten moet hem ongetwijfeld in dien tijd beter zijn bevallen, dan dat andere. Verachting voor het reactionnaire ministerie, voor den persoon des konings, galanterie voor de opgejaagde koningin, alles werkte mee om den jongen man aan de eene campagne na de andere te doen deelnemen naast den onvermoeiden Hone. De boekjes waren enorm in trek. Iemand die den tijd mee maakte getuigt: ‘there was a rush and a crush to get them’. Hoe het komt dat noch auteur-uitgever, noch teekenaar zeer goede zaken maakten, is een van de vele raadselen in de uitgeverij. In ‘the political showman at Home’ zijn de ministers als dieren voorgesteld. De krokodil draagt de pruik van den Lord-kanselier, de zwarte ratten zijn advocaten, de scorpioen heeft den neus en draagt den steek van Wellington. Hier is een staaltje van den tekst:
‘Ladies and Gentlemen, walk up, walk up! and see the curiosities and creatures - all alive, alive. O! Walk up! now's your time! Only a shilling. Please to walk up! Here is the strangest and most wonderful artificed cabinet in Europe! made of nothing, but lackered brass, turnery and papier maché - all Fret work and varnish, held together by steel points. Very Crazy, but very curious!
Ladies and gentlemen, these animals have been exhibited at Court, before the King and all the royal family! Indeed, his Majesty is so fond of 'em, that he often sees 'em im private, and feeds 'em; and he
| |
| |
is so diverted by 'em, that the has expressed his gracious approbation of all their motions. But they are as cunning as the old one himself. Bless you, he does not know a thousandth part of their tricks! etc.
Als alle komische litteratuur uit dien tijd, zijn deze pamfletten, zooals men ziet, vol woordspelingen. Hone was ook de uitgever van de eens beroemde en om zijn geschiedenis merkwaardige ‘Bank Restriction Note’, geen kunstwerk, maar een knap werkstuk en een sympathieke daad van den kunstenaar.
In dien goeden ouden tijd werden (het was 1817) nog steeds menschen opgehangen voor kleine misdaden tegen het eigendom, voor winkella-lichten en dergelijke, maar zelfs somtijds voor het uitgeven van valsche bankbilletten! Doch laat ons Cruikshank zelf het woord geven, en een aanhaling doen uit een brief in 1875 geschreven, in zijn eigen driftigen, oprechten trant.
george cruikshank. the first gentleman of england. (reproductie naar de houtgravure zelf).
‘Waarde Whitaker. Omstreeks het jaar 1817 of 1818 waren er banknoten van een pond in omloop, en, ongelukkiger wijze, waren er ook valsche bankbilletten van een pond in omloop, en de straf voor het gebruiken (passing) van deze nagemaakte noten was in sommige gevallen levenslange transportatie en in andere gevallen de dood. In die dagen woonde ik in Dorset Street, Salisbury Square, Fleet Street, en moest eens op een morgen vroeg naar een huis nabij de Bank of England; en toen ik terug keerde tusschen 8 en 9 uur, Ludgate Hill af, en een troep menschen naar boven naar de Old Bailey zag kijken, keek ik zelf dien kant uit en zag verschillende menschelijke wezens hangen aan de galg tegenover de Newgate gevangenis, en tot mijn ontzetting waren twee daarvan vrouwen; en toen op mijn vraag waarvoor deze vrouwen waren opgehangen, vernam ik dat het was voor het in betaling geven van valsche bankbilletten. Het feit dat een arme vrouw ter dood gebracht kon worden voor zulk een klein vergrijp, maakte een diepen indruk op mij - en ik besloot op dat oogenblik zoo mogelijk een eind te maken aan die schandelijke verwoesting van levens’....
‘Mijn woning was op een kleinen afstand van Ludgate Hill gelegen, en nadat ik deze tragische scène had bijgewoond ging ik naar huis, en schetste in tien minuten deze “Banknote not to be imitated”. Ongeveer een half uur nadat dit gebeurd was, kwam William Hone op mijn kamer en zag de schets op mijn tafel; hij was er zeer door getroffen en zei: Wat ga je hier mee doen, George? Het publiceeren, zei ik. Toen zei hij: Wil je het mij geven? Daar stemde ik in toe, maakte er een ets van en de banknoot werd gepubliceerd.’
Hij vertelt verder hoe er zulke geweldige oploopen kwamen voor Hone's huis, toen de banknoot was tentoongesteld, dat de politie moest komen om ze uit elkaar te jagen, hoe de bankdirecteuren dadelijk bijeen kwamen en besloten geen banknoten van een pond meer uit te geven, hoe er geen menschen meer werden opgehangen voor het betalen met valsche billetten, zelfs voor het valsch-munten zelf, en hoe Sir Robert Peel spoedig daarop de strafwet zoo wijzigde, dat er geen doodstraf meer stond op kleine vergrijpen, en eindigde met te zeggen, dat hij deze teekening de belangrijkste vond die hij ooit gemaakt heeft, want ze heeft het leven van duizenden zijner medemenschen
| |
| |
gered, ‘en voor deze gelegenheid om deze daad van christelijke liefde te doen ben ik oprecht dankbaar’.
Laat George nu de onmiddellijke gevolgen van zijn ets wat hebben overdreven - het zou hem wel meer gebeuren dat hij zijn eigen ideeën en daden alleen maar zag - in elk geval was hij hier de welsprekende tolk van het volksgeweten, en was zijn denkbeeld er één dat insloeg.
george cruikshank. visit of sir william curtist to sam wallsend esqre.
Van deze banknoot, onderteekend door Jack Ketch, den beul, waren in weinige dagen verscheide oplagen uitverkocht, ook van Hone's andere uitgaven kwamen geregeld dozijnen herdrukken.
De heftige, edelmoedige en geniale jonge man, die zijn reeds grooten naam en groote capaciteiten met zooveel vuur - een vuur dat ook later niet verflauwde - voor een goede zaak leende, was in dien tijd nog een pretmaker van belang. Er is een brief bewaard van een man van beteekenis, die, genoodigd op een maaltijd bij een uit dien kring, accepteert, maar waarschuwt, dat hij niet zal behooren tot het gezelschap onder tafel. De imbeciliteit en trieste dood van Gillray maakten indruk op zijn jongen opvolger, maar niet zulk een diepen, dat hij vooreerst de wilde gewoonten liet varen die zijn sterk gestel overigens niet schijnen te hebben aangetast. Daniël Maclise, die, hoe leeg-sentimenteel ook zijn allegorische composities meestal zijn, aardige portretten heeft nagelaten, teekende den verwoeden geheelonthouder van later, schetsend bij een pot ale, en zittend op een vat, met het papier op zijn hoogen hoed, die op zijn knieën ligt. George was niet bijster met dit portret ingenomen, niet slechts omdat het hem zoo met den drank in gezelschap bracht, maar ook, omdat het zijn gewoonte niet was, studies te maken. Hij teekende bij voorkeur en bijna steeds uit het hoofd, zooals trouwens het geheele geslacht van teekenaars waartoe hij behoorde. Krabbels naar het leven moet hij intusschen stellig gemaakt hebben, hoeveel hij ook op het geheugen aan liet komen.
| |
| |
Hij had de gewoonte, vooral in later jaren, op alle uitlatingen over zijn persoonlijkheid, gewoonten en karakter, die hem niet bevielen, met eenigszins keuvelachtige maar wel pittige reprimandes in te gaan, en zoo bleek hij er - waar men zich in kan denken - weinig op gesteld, dat men hem beschreef als een stamgast van achterbuurtkroegen en frère-compagnon van aschmannen, voddenrapers, kolensjouwers en straatvegers. Het zou even juist zijn, zegt hij, te denken dat Morland de kameraad was van varkens, Liston (de acteur) de gezel van lakeien of dat Fielding in broederlijke intimiteit leefde met Jonathan Wild (de door dezen schrijver in een soort van biografie vereeuwigde boef en aanbrenger).
‘Er was in de buurt waar ik woonde een herberg van gering allooi, hij is sedert verbasterd tot een jeneverpaleis. Het werd alleen door kolensjouwers bezocht. Tot deze plaats van onelegante verpoozing werd mijn opmerkzaamheid eens getrokken door het geluid van een fiedel te zamen met blijken van festiviteit, en opziende naar het venster van de gelagkamer, kon ik duidelijk een kleine Shakespeare-buste zien met een korte pijp in zijn mond.’
george cruikshank. ‘elliston in the character of sylvester daggerwood’. 1811.
Hij vindt in deze ideeën-associatie iets zeer ‘menschelijk pittoresks’, en verbeeldt zich dat de groote dichter misschien zelf wel zou gewenscht hebben daar te zijn als toeschouwer. - Wat een beeld van leven was daar! Het was al leven. Binnen zag hij kolensjouwers met hun vrouwen, genietende met een onmiskenbare intensiteit, en
| |
| |
wel op een wijze, karakteristiek voor den smaak en de neigingen van aristocratische en fashionable gezelschappen: ze dansten en namen ververschingen tot zich. Dit incident leidde hem er toe de karakters van deze klasse te bestudeeren.
george cruikshank. bank restriction note. 1817.
Het is noodig te zeggen, dat George Cruikshank, ofschoon hij in zijn vroegste politieke satiren, als al zijn tijdgenooten, wel eens naar onzen smaak onkiesch en grof is, in zijn uitbeelding van het volk, waarin hij uitmuntte als weinigen, nimmer vulgair werd. Steekt hij, als het de buste van Shakespeare in deze kolendragerskroeg gebeurde, een pijp in den mond, hij blijft, als de groote dichter zelf, toeschouwer. Er is, na zijn allereerste jaren van leerlingschap en onverantwoordelijke jeugd, geen platheid, geen gemeenheid in hem; zeker niets vicieus.
De man was trouwens wel het scherp omlijnde toonbeeld van den Engelschman, den Londenaar zelfs misschien van zijn tijd. Lang niet onbekrompen en heel niet onbevooroordeeld, was hij oprecht in zijn eigengerechtigde zedelijkheidsbegrippen, minachtte vreemdelingen, vooral Franschen, kon de aristocratie niet zetten, maar was eer behoudend dan het tegendeel, ging prat op 's lands instellingen, zonder zijn critiek te sparen, beminde het volk zonder het zijn spot te besparen, was godsdienstig zonder kerkelijk te zijn, eenvoudig in het maatschappelijke en zelfbewust in het overdrevene, zonder eerzucht doch sterk op zijn point d'honneur, royaal met geld, doch onhandelbaar in zaken. Hij had het ongeluk met bijna al zijn opdrachtgevers te twisten, vooral in later tijd, maar met al zijn lastigheid kon men niet nalaten hem lief te hebben. Hij woonde in een bescheiden burgermansbuurt.
Al zoo vroeg geroepen tot het exploiteeren van zijn talent en geest om den broode, had George Cruikshank evenmin als zijn broer veel algemeene ontwikkeling op kunnen doen. Ook kunstopvoeding heeft hij niet véel gehad, behalve de vakopleiding van zijn vader. Tweemaal heeft hij moeite gedaan om academische lessen te volgen, de eerste maal als
| |
| |
knaap (een knaap met een oeuvre achter zich) toen Fuseli hem antwoordde (hij placht den professor oneerbiedig na te doen) dat hij zou moeten vechten voor een plaats en eens toen hij in de veertig was en zich inderdaad nog tot teekenen naar de klassieken heeft gezet, met ietwat tragische gevolgen.
De soort van training die George van zijn vader en van de praktijk ontving, zal er wel vooral op gericht zijn geweest de dingen duidelijk en met spirit te zeggen, al etsende, of teekenende op hout. De compositie - die zoo vaak tallooze figuren moest bevatten - de voordracht, die pittig en boeiend moest zijn, behalve begrijpelijk, de verdeeling van de plans, de licht en donkers, zulke waren de dingen die hij van meët af aan verstond. Maar men verwondere zich er niet over, dat deze teekenaar, die zooveel en zooveel expressiefs kon zeggen op een plekje van een paar centimeters, bij grooter verhoudingen toen en later wel eens de kluts kwijt raakte. Hij had nimmer de gewoonte naar de natuur te teekenen, zeker niet die, de natuur, of het model te raadplegen bij de definitieve conceptie. Zulk een wijze van werken, uit het hoofd, uit de herinnering, of hoe men het noemen wil, heeft iets tegen, en is zeker niet in het algemeen aan te bevelen, maar ik geloof stellig, dat ze bij den teekenaar van dramatische onderwerpen (dramatisch in algemeenen zin) de juiste is. Een expressie, een houding die door de teekening sterk moet spreken, wordt niet van de natuur (zie een poseerend model) afgekeken, ze wordt door de verbeelding gecreëerd en de werkelijkheid kan slechts als correctrice dienst doen. De teekenaars van de voortreffelijke school der latere Engelsche illustrators (er zijn er een twintigtal, en in hun eigen genre allen meesters, ik noem slechts Millais, Keene, Pinwell, Walker, Sandys, Ford Madox Brown, Arthur Boyd Houghton, Green, W. Small, Selous) bezaten andere deugden dan die van Cruikshank, maar zij komen, dichterlijk als zij soms, fijn-reëel als zij een andermaal zijn, meer te staan in de rij der geschoolde en beschaafde talenten, wier inventie en uitvoering een geregelden weg volgen, en alle hulpmiddelen der kunst uitputten; een aanleg als die van Cruikshank is wonderlijker, grilliger; werk als het zijne schijnt uit niets te ontstaan, schijnt
geïmproviseerd, schijnt in middellijk verband met de natuur te staan; is in zekeren zin visionnair.
Ruskin, die bij al zijn vooroordeelen en al zijn vergissingen soms met prachtige intuïtie rake dingen heeft gezegd, drukte het aldus uit in de ‘Appendix’ tot zijn ‘Modern Painters’ over ‘Modern Grotesque’:
‘Alle werkelijke meesters der caricatuur verdienen geëerd te worden in dezen dat hun gave in het bijzonder hun eigen is - aangeboren en niet over te dragen. Geen lessen, geen hardnekkige studie zal ooit andere menschen in staat stellen om ooit de werken van Leech of Cruikshank in hun verschillende genres te evenaren; terwijl het vermogen om zuiver te teekenen van den een op den ander kan worden overgedragen, tot zekere hoogte, door iedereen met een goed gezicht en goeden ijver bereikbaar is. Ik weet wel niet, in hoeverre caricaturale bekwaamheid met nijveren toeleg kan worden verkregen door de aandacht te besteden aan de kenmerken van karakter; maar zekerlijk is het vermogen in de meesters van de school, van hun kindsheid af aanwezig.’
‘Verder. Het is duidelijk dat vele ideeën en dingen door deze kunst kunnen worden behandeld, die voor elke andere niet te benaderen zijn, en dat haar invloed op den volksgeest altijd groot moet zijn, daardoor zal het dikwijls komen dat menschen met een sterk doelbewustzijn zich liever op deze wijze uiten (en deze wijze van uiting blijven bestudeeren en vervolmaken) dan in eenige andere minder invloedrijke, schoon waardiger, of zelfs bij dieper beschouwing verdienstelijker tak van kunst. En wanneer de vermogens van wonderlijke verbeelding vereenigd zijn (zooals vaak het geval is) met een sterk besef van de natuur van het
| |
| |
kwaad, en teeder menschelijk medegevoel, dan is het resultaat een bittere of pathetische geest van het groteske, waaraan de menschheid ten huidigen dage deugdelijker zedelessen dankt dan aan welke kunstsoort ook’.
Ruskin zegt het pa-achtig, en onvolledig, want ook de gave van teekenen, in den edelsten zin, is aangeboren en kan niet worden aangeleerd, en zoowel Rowlandson als Cruikshank hebben (hoewel ze bij den laatsten onontwikkeld is door zijn totaal gemis aan scholing) deze gave bezeten, maar door den nadruk te leggen op het feit, dat juist het vermogen om door lijnen karakter-expressie te geven, (d.w.z. wat hij het caricaturaal vermogen noemt) zonder daarbij de natuur direct na te loopen, in hooge mate aangeboren en niet aan te leeren is, zegt hij iets dat te weinig erkend is. De teekenaar van Cruikshank's soort zou - en het feit is in zekere mate aan hem zelf te constateeren - expressieve en boeiende composities kunnen blijven maken, en er steeds hooger dingen in bereiken, zonder zich ooit eigenlijk wetenschappelijk te vormen. Nog één ding roert Ruskin aan, en hier werkt zijn intuïtie nog fijner: de ethische trek is bij zulke gaven een groote factor, het aanvoelen van het kwaad, het menschelijk meevoelen, die twee dingen maken, in de grootmeesters van de ‘caricatuur’ die zeer eigen verbeelding, die tegelijkertijd het wilde-gruwelijke, spookachtige, en den troostrijken humor schept. De illustrator George Cruikshank heeft het geluk gehad, deze beide neigingen van zijn genie te kunnen uitvieren.
Over de politieke spotprenten van George Cruikshank valt weinig meer te zeggen. Zijn werk in die lijn was eerst een voortzetting van dat van Gillray; later toen hij tekst - den tekst van pamfletten en brochures - ging illustreeren, en daarvoor op hout ging teekenen, maakte hij zich van zelf vrij van dien invloed. Hij had als etser dezelfde methodes aangewend als Gillray en zijn eigen vader, die de figuren gaarne plachten te plaatsen tegen een soort halftoon, die met de rouleau werd gemaakt, en ook veel rekende op het kleuren, maar als teekenaar op hout kwam zijn eigen hand er meer uit, en in die houtgravures in Hone's werken zien wij eigenlijk voor het eerst dat gevoelig en tegelijk hoekig gekriskras, waarmee hij schaduw en licht weet te concentreeren.
Ik wees er reeds op dat men altijd de kwade kans loopt, slechte reproducties van dit werk tegen te komen; er werd in dien tijd onbeschaamd gegapt, en was het dan nog maar gewoon gappen! Mechanische reproductie bestond niet, wilde men dus zoo'n prentje gebruiken en kon men de houtblokken niet leenen, dan liet men een nieuwe houtgravure maken, soms natuurlijk door een slecht graveur, waardoor het werk bijna niets meer met het oorspronkelijke gemeen had. Behalve van dien roof had George nog last van andere aanslagen op zijn auteursrecht, en zijn zorgelooze broer, Robert, speelde daarbij een lijdelijke maar niettemin onbetamelijke rol. Er waren namelijk uitgevers die hun door Robert geïllustreerde werken aankondigden als werk van ‘Cruikshank’, aldus gebruik makende van den grooten naam en de populariteit van den jongeren broer, die wel de laatste was om zoo iets goed op te nemen. De broeders schijnen er geen durende oneenigheid om te hebben gehad, maar George placht op allerlei wijzen die uitgevers te lijf te gaan, en liet zich nimmer onbetuigd, ook later niet, toen Robert's zoon Percy, een graveur, op deze wijze zijn achternaam liet gebruiken, en nog niet op het allerlaatst, toen deze Percy weer een zoon had, die ook illustreerde en tot overmaat van ramp George heette en zich zoo signeerde!
Daar ik, behalve een deel van dit artikel, nog veel tekst en illustraties aan Georges Cruikshank meen te mogen wijden, stel ik er prijs op, niet te worden mis verstaan. Ik wil geenszins zeggen dat ik dezen caricaturist
| |
| |
illustrator als den grootsten van de reeks beschouw. Hogarth, Rowlandson en hij zijn elk op zijn wijze buitengewone persoonlijkheden geweest; Hogarth ontleent een deel van zijn groote belangrijkheid aan het feit, dat hij in de achttiende eeuw leefde, en met Swift het zuiverst en sterkst beeld van zijn tijd heeft nagelaten. George Cruikshank was een kunstenaar met sterk-ethische neigingen, in een periode, toen de zeden ook in vele andere beschrijvers beoordeelaars en hervormers vonden. Hij kon dus geen rol spelen als Hogarth, en het was wel een intuïtief besef van die verhoudingen, dat hij in het rustiger tijdperk van Willem IV en Victoria boek-illustrator werd. Het was zijn geluk, dat hij de opkomst der romantiek meemaakte, en tegelijkertijd een uiterst bedrijvige periode van uitgaven en heruitgaven.
Het is als illustrator dat wij hem in het vervolg op zijn best ontmoeten, als illustrator, maar ook als zelfstandig publicist van prenten, realistisch of fantastisch, vol waargenomens en vol vinding. Misschien heeft niemand, behalve Doré, zich op een grooter terrein bewogen, misschien heeft ook niemand zich vaker herzien, zich veelvuldiger verjongd, en zeker heeft niemand zich, binnen zekere grenzen, met meer toewijding en veerkracht van conceptie in de illustreerkunst onderscheiden.
Met dezen George Cruikshank van de latere periode doet een andere geest in de Engelsche caricatuur zijn intrée. Want eigenlijk is hij, en niet John Leech, die de satirische prentkunst tot een huiskamer-gast maakte, eigenlijk is reeds hij de man die aan haar ongeliktheid een eind maakt. Bij Hogarth is zij cerebraal, bar, ingewikkeld, en bij dit alles rauw, bij Gillray grimmig, soms geducht plat, en nooit zeer vroolijk, bij Rowlandson uitbundig, baldadig, sans-gêne. Met den jongsten Cruikshank komt - wel is waar geen correctheid en bezadigdheid - maar een soort onschuld. De kermisboert heeft opgehouden, wat verder komt is wel soms dolle, maar fijne klucht of oolijk blijspel - om van de tragedie nu nog niet te spreken.
Ik heb mij bij het beschrijven en vertoonen van prenten uit het laatst van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw natuurlijk zekere grenzen van welgevoegelijkheid gesteld. Daarom is het misschien nog niet genoeg tot den lezer doorgedrongen - maar laat ik de fout herstellen - dat de prenten uit dien tijd een weinig gekuischte taal spreken: de menschen die omvallen en lichaamsdeelen vertoonen welke men gewoonlijk bedekt, of wel kleine boodschappen doen, of zich van gassen ontladen met een knal waardoor hun broek uit elkaar barst, of handgrepen van ongepasten aard uitvoeren, zijn er niet zeldzaam, al is de toon meestal meer vlegelachtig dan geestig maar bijna nooit dubbelzinnig. De wijze, waarop politieke personen worden bestreden, is evenmin van keurigen smaak, en in dit opzicht heeft George zich in zijn jeugd zoo goed als de anderen bezondigd.
Maar de menschen gingen zich in het tweede kwartaal van de 19e eeuw al wat minder te buiten aan eten en drinken; het volk werd iets meer ontwikkeld, de burgerij begon wat minder te azen op schandalen uit de voorname kringen, er begon een litteratuur te komen die zachtzinniger, beschaafder en vriendelijker was. De toon van Walter Scott is een andere dan die van Fielding of Smollett en de maatschappelijke toestanden werden iets minder hopeloosverward, de tegenstellingen iets verzacht.
Geleidelijk-aan wist George zich uit de grofheid te bevrijden, en dat niet alleen - zooals wel eens wordt aangenomen - door zijn illustratieve werk. Want even schalk en argeloos als in zijn beste illustraties toont hij zich in de eigen bedachte losse krabbels en composities die hij als ‘Scraps and Sketches’, ‘The Sketchbook’ in The Comic Almanack en verscheidene andere albums, weekblaadjes en periodieken deed verschijnen. Schalk en argeloos, doch allerminst afgemeten en koel.
| |
| |
Thackeray, die een geestdriftig bewonderaar van George Cruikshank's werk was, heeft in een ‘Essay on the Genius of G.C.’, die een van zijn genoegelijkste en beminnelijkste opstellen is, en gedrukt werd in The Westminster Review 1840, dus toen de teekenaar nog 38 jaar te leven had, geschreven:
‘Men moet niet glimlachen bij Cruikshank. Een man die niet hardop lacht is een droogpruim en heeft geen hart; zelfs de oude “Dandy of Sixty (George IV) moet gelachen hebben om zijn verwonderlijk groteske beeltenis, zooals men zegt dat Louis Philippe deed, die alle caricaturen zag die van hem zelf werden gemaakt. En er zijn er onder Cruikshank's teekeningen, die de gezegende kunst verstaan u telkens weer te doen lachen, zoo dikwijls als ge ze ziet. Zooals Diggory zegt in het tooneelstuk, als zijn meester hem verzoekt niet te lachen terwijl hij een tafel dient: vertel dan niet de geschiedenis van Korhaan in de geweerkamer, baas, want dan moet ik lachen, of ik wil of niet! Herhaal die geschiedenis nog zoo dikwijls, en op het critieke moment moet Diggory het uitproesten. Iedereen die van Cruikshank houdt, heeft ongetwijfeld zijn “Korhaan in de Geweerkamer”. Er is een kerel in de “Points of Humour” die een zekeren kleinen generaal wil opeten, en die ons nu al zestien jaar lang altijd weer gelukkig heeft gemaakt, zijn groote mond is een eeuwige bron van lachen - okshoofden vol pret kunnen er uit worden getapt. Wij hebben nooit weer zulke vriendschappen gesloten als die met dien man-met-den-muil. Maar ofschoon, in onze oogen Mr. Cruikshank zijn “Apogée” een achttien jaar geleden mag hebben bereikt, moet men niet gelooven dat dit werkelijk het geval is. Achttien lichtingen van de jeugd hebben sedert dien geleerd hem lief te hebben en te bewonderen, en mogen velen meer van hun opvolgers opgeleid worden in denzelfden bekoorlijken cultus!’
Het is van den tijd, waarover Thackeray hier gewaagt, dat in het volgende artikel, om te beginnen sprake zal zijn.
Het eerste door George geïllustreerde boek, dat de aandacht op zijn naam in het bijzonder vestigde, was ‘Points of Humour’, in 1824 verschenen; en nu volgde binnen enkele jaren een reeks boeken van zeer verschillenden aard, die mede van de mooiste prenten bevatten, die hij gemaakt heeft, en die de illustreerkunst in het algemeen weet aan te wijzen: Peter Schlemihl (Chamisso's verhaal uit het Duitsch); German Popular Stories (Grimm); Mornings at Bow Street, More Mornings dito; John Gilpin; Tom Thumb; Bombastes Furioso; Walter Scott's Demonology and Withcraft; Three Courses and a Dessert; The Black Gentleman, enz.
George Cruikshank was toen even in de dertig. Hij was nooit arm geweest, ofschoon hij nooit veel verdiend heeft, woonde eenvoudig, en zocht zijn omgang onder zijns gelijken in welstand, Zijn moeder was een bazige vrouw, driftig en kort aangebonden als hij zelf; zij werd negentig jaar oud. Een zuster Eliza, die teekende evenals de vader en de broers, stierf jong aan de tering; de vader stierf in 1811. George was tweemaal getrouwd; beide huwelijken bleven kinderloos. Hij was iets beneden de middelbare lengte, was sterk en vlug tot in hoogen ouderdom, en in zijn jeugd een uitstekend bokser. Hij had grijsblauwe, levendige oogen, een Romeinschen neus, lange haren dwars over het hoofd gekamd, en een soort van versiersels, die, volgens de beschrijving van tijdgenooten, noch bakkebaarden, noch knevels waren, maar van beide iets weg hadden; aan de hoeken van zijn mond begonnen en dan naar beide kanten omhoog groeiden. Hij heeft Londen zelden, Engeland nooit verlaten.
|
|