| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Maurits Wagenvoort, Het Koffiehuis met de roode buisjes, roman uit het italiaansche kunstenaarsleven. Amsterdam, H.J.W. Becht, 1916.
Behalve het hier bovenstaande - hetgeen toch waarlijk al niet weinig is! - komt nog het volgende op den titel voor:
‘All' illustrissimo Maestro delle Lettere Italiane Moderne F.T. Marinetti, amirevolmente, amichevolmente, dedica l'Autore’.
Vóór we dit titelblad dus omslaan en aan 't boek zelf beginnen, weten wij er al een en ander van. Wij zijn als 't ware eenigszins.... gewaarschuwd. Marinetti, dien naam kent, bij wijze van spreken, iedereen - als men hem ten minste niet alweer vergeten is. Marinetti, dat is (of was?) de hoofdman der futuristen (bestaan zij nog? de oorlog verslindt zooveel jongs!), de man die niet alleen de kunstwerken zijner schilderende en beeldhouwende vrienden hier tentoonstelde, maar ook zelf zijn kunst vertoonde, zelf voordrachten hield in ons land, waarbij hij sprak, geestdriftig, vurig, over 't futurisme, en, bij wijze van futuristische litteratuur, naïeve beschrijvingen gaf van vurige gevechten, klanknabootsend en met suggestief gebaar: Bang! Poem! Ratata! Tsjang!.... Dat cultuur-historisch verschijnsel ligt thans alweer eenige jaren achter ons, de klanken van den echten oorlog hebben die van den nagebootsten doen vervagen - toch zullen velen er zich nog wel wat van herinneren. Het was heusch een grappig ‘intermezzo’, niet erg belangrijk, maar zoo wild-jong, zoo verbluffend boeiend, mij althans - die nu eenmaal houd van kinderen en gekken - geenszins antipathiek.
Nu, aan dien Marinetti dan, F.T., is dit boek van Maurits Wagenvoort opgedragen, ‘amirevolmente (is dat eigenlijk wel goed gespeld?), amichevolmente’ - het kan alweer aan mij liggen, maar toen ik dat gelezen had was ik eenigszins verwonderd op de eerste bladzijde van den roman zelf, de woorden en zinnen zoo eenvoudig en ouderwets, zoo geregeld en gewoontjes achter elkaar te zien staan. Die Wagenvoort - met al zijn bewondering en vriendschap voor de futuristen blijkt hij zelf nog heelemaal geen futurist geworden! Jammer eigenlijk! In onze hollandsche litteratuur, die zoo dikwijls, en terecht, van zekere overdegelijkheid en zwaarwichtigheid wordt beschuldigd, zou zoo'n van over de verre bergen geïmporteerd vuurwerk misschien wel héél vroolijk gedaan hebben. En wat Wagenvoort hier biedt, heeft daar volstrekt niets van. ‘Roman uit het italiaansche kunstenaarsleven’ - ik weet niet hoe het komt, maar zoo'n ondertitel doet mij heel sterk aan het verleden en in 't geheel niet aan vuurwerk of futurisme denken!
Apropos, wat beteekent dat toch eigenlijk: roman uit het een of ander leven, een leven van tóen of van gínder? Dat er in dien roman wetenswaardigheden voorkomen over dat ‘leven’ - ethnografische, folkloristische, historische? Nu ja, heel goed, maar is dat nu zoo de moeite waard om het op den titel te vermelden? Het kan ons toch, bij slot van rekening, zoo bedroefd weinig schelen! Van een roman verwachten we immers maar alleen, dat het een kunstwerk zal blijken te zijn, en dus een uiting, iets uit het leven, het diepste en edelste ziele-leven van den auteur. Ook den ondertitel: ‘haagsche’ of ‘amsterdamsche roman’ begrijp ik nooit heel goed. Zie, ik heb er natuurlijk volstrekt niets tegen, dat zoo'n boek mij, behalve wat het dan verder doet, een ‘blik doet slaan’, of iets dergelijks, in het bestaan van zekere menschengroep, nu
| |
| |
of vroeger, ergens op de wereld waar ik dagelijks of ergens waar ik nooit kom, ik vind dat zelfs wel prettig, wel ‘interessant’, maar... nu ja, daar heb ik ten slotte toch geen Wagenvoort voor noodig, een tentoonstelling van de futuristen zelf, ja een stuk of wat afbeeldingen van hun werk, zeggen mij méér over hun aard en wezen dan dit heele dikke boek! En dan de krant! Die geeft immers zulke aardige, litteraire buitenlandsche correspondenties tegenwoordig. Nogmaals, ik heb er volstrekt niets tegen, dat mij, ook door middel van een roman, wat kennis van merkwaardige menschen, zeden en gewoonten wordt bijgebracht - maar 't moet vooral geen hoofdzaak worden!
Dat is het nu evenwel juist: in zoo'n boek als dit van Wagenvoort is het wel degelijk hoofdzaak geworden. Een boek als dit houdt eigenlijk het midden tusschen heel goede journalistiek (buitenlandsche correspondentie) en heel goede romankunst (d'Annunzio b.v.) en, juist doordat het daar zoo midden tusschen ligt, is het geen van beide, begrijpt u wel? Geen visch en geen vleesch.
Interessant en curieus, dat zijn de woorden voor scheppingen als deze. Nietwaar, zoo ineens tusschen die aardige italiaansche wildebrassen gezet te worden - het is allemachtig aardig! Die Donaldi, A.F., hoofd der ‘aveniristen’, dichter en conférencier, uitmuntend in het beschrijven van veldslagen - nu maar, als dat niet Marinetti, F.T., zelf is, dan toch zijn broer of zijn spiegelbeeld! Hoe zoo'n verregaand heftige, dol energieke kunstenaar.... in de liefde is! Interessant, nietwaar? Natuurlijk óók verregaand heftig, dol energiek zou u denken misschien.... O nee! Zoo teeder, zoo kiesch, zoo fijngevoelig! Iets vaag-melancolieks heeft zoo'n titan in den grond. Curieus! En dan die vliegtochten van Hem met Haar!.... Maar in ernst, die vind ik het allerbeste in Wagenvoort's boek. Men moet wel aannemen, dat hij daar geheel uit ondervinding spreekt, uit verraste en verrukte ondervinding, want zijn beschrijvingen zijn - hoewel dan volstrekt niet futuristisch! - levendig en suggestief. O maar, Wagenvoort is en blijft een kranig schrijver, daar kan geen twijfel over bestaan! Als een auto stuwt en stuurt hij zijn proza voort, en wie er eenmaal inzit moet mee, of hij wil of niet. Hoe iemand, zwervende door vreemde landen, dus levende nu eens in dit pension, dan weer in deze hotelkamer, zulke knappe, forsche, toch ook betrekkelijk rustige en wel-gecomponeerde boeken kan schrijven is mij een raadsel. Ik heb groot respect voor Wagenvoort. Weet u, ik geloof dat eigenlijk alleen zijn overgroote intelligentie, zijn verbazend lucide verstandsleven, zijn sterke, toch ook fijne opmerken en hoogst scherpzinnige verwerken, hem in den weg zitten, wanneer zijn bedoeling toch alleen maar zijn kan, iets zuiver moois te maken. Deze schrijver van ‘De Droomers’ is zelf geen droomer genoeg. Te pienter en te wakker is hij, o zoo verbazend wakker, altijd en overal!
Toch ook weer niet kil of nuchter! Dat moet u vooral niet denken, dat heb ik ook heelemaal niet willen zeggen! Deze schrijver is een levensverheerlijker, een enthousiast. 't Is waar, dat hij zich ook daarvan zoo akelig klaar-bewust is, het zoo luide uitspreekt, en in zulke oratorisch fraaie zinsneden. Al lijkt hij dan verder niets op een futurist, in zijn forsche luidheid heeft hij er toch wel iets van. In dit nieuwste boek van hem ten minste davert weer bijna voortdurend zijn geweldige spreekstem. Bewonderenswaardig - welk een kloeke levenskracht! - maar wij zouden toch ook zoo gaarne nu en dan eens een wat stiller en vooral inniger toon vernemen. Wat meer nuance, wat meer weifeling desnoods, wat meer.... distinctie. En ik geloof waarachtig haast, dat Wagenvoort daar zelf ook wel eens naar verlangt en dat hij bv. in de teekening van Giulietta in dit boek iets heel innigs en stil-moois heeft begeerd te geven. Maar zie, als hij zóó wil doen - ook al weer welbewust waarschijnlijk! - gaat hij
| |
| |
al gauw idealiseeren, wordt hij sentimenteel, onwaar. Deze Giulietta, het ‘snolletje’ - gelijk hij haar on veranderlijk noemt; toch ook weer een beetje grof en wreed, dit woord hier zoo te herhalen! - deze Giulietta is een bewonderenswaardig vrouwtje, een prachtig karakter, maar helaas niet zeer overtuigend.... en denk daarbij nu eens even aan dergelijke figuren in Dostoïevsky's romans! In zijn Idioot b.v. en in Raskolnikow!
Door zijn italiaansche atmosfeer en zijn herhalingen doet Wagenvoort soms ook wel aan Couperus denken, maar dan voelen wij hoeveel méér atmosfeer er bij Couperus is en hoeveel fijner smaak in diens stilistische herhalingen.
Als ik zeg, dat ik de figuur van Giulietta niet overtuigend waar vind, dan wil ik daarmee natuurlijk heelemaal niet beweren, dat zij onbestaanbaar zou zijn, ja zelfs niet precies zoo bestaan kan hebben of nog bestaan - daar ginder, in Florence! Het voordeel van een roman uit het portugeesch of australisch volks-, kunstenaars- of koekebakkersleven is, dat men ons daarin wel ongeveer alles wijs kan maken wat men wil. Wij hier kunnen ten minste al heel moeilijk bewijzen, dat het niet zoo is. Maar de eigenaardigheid van iederen roman, als kunstwerk, brengt nu eenmaal mee, dat de schrijver daar al heel weinig aan heeft. Wij willen hem desnoods wel gelooven, op zijn eerlijk woord eerlijk gelooven, maar dat is toch immers niet wat hij zocht en bedoelde. Door zijn oogen wilde hij ons doen zien, dat het zóó was en niet anders, zoo ontroerend, zoo verrukkelijk. Schoonheid wilde hij in ons doen trillen. En die ontstaat nu eenmaal niet, doordat wij hem op zijn woord gelóóven. Die ontstaat alleen als hij zelf haar ondergaan heeft, in zijn droom, bij zijn conceptie, en bij zijn schepping, en haar in ons heeft weten over te brengen door.... ja, waardoor.... Wie die dit ooit ‘onder woorden’ brengen zal!
H.R.
| |
H.C. Buurman, De Verdwaalde Anarchist, Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij, 1916.
Dit is een roman ‘uit het anarchistenleven te Brussel’ - maar het staat gelukkig niet op den titel! - dit is ook een verhaal van onschuldige gekken (en waarom zou daar ook niet een genie onder kunnen zijn?), maar hier is nu juist iets in, en vrij sterk in, dat Wagenvoort miste. Wagenvoort stond journalistiek-neutraal tegenover zijn futuristen, hij stond ze almaar op te merken en nam ze geweldig au serieux, hij schijnt er zich zelfs een beetje over te verwonderen, dat het ten slotte menschen zijn, menschen en arme stumperds als wij allemaal, menschen die - al stellen zij zich soms wel eens aan, b.v. als vrouwenverachters - om een teleurgestelde liefde dood-ongelukkig kunnen zijn. Niet alzoo H.C. Buurman. Hij geeft zijn anarchisten, zooals hij ze gezien heeft, en hij stond er niet neutraal tegenover. Hij hield van ze, en zag ze als menschen, als arme, och zoo onvolmaakte menschen, en zoo gaf hij ze weer, met een tikje ironie, met nog meer lief-zachten humor. Ik vind dit een heel aardig boekje. Ik vind het ook wel niet hevig belangrijk, ik vind het een beetje te wijdsch en te pretentieus uitgegeven - met die breede marges en die groot-gedrukte beginregels (alsof 't een bijbel was!), maar zoo is er zooveel tegenwoordig, de schrijver kan het niet helpen, dat zijn de ‘défauts des qualités’ van keurige uitgevers als de Brusse's! Maar ik vind het aardig, stil genoeglijk, prettig-goed geschreven, zuiver en precies.
Een enkele maal alleen vind ik het een beetje te flauw-grappig, niet ernaàst, maar even erònder, zooals op blz. 8, waar sprake is van ‘een loodzwaar gevoel op 't plekje van binnen waar volgens deskundigen het geweten moet wonen’. Zulke dingen zijn heelemaal niet aardig en ook heelemaal niet precies. Maar ze zijn dan ook zeldzaam in dit boekje. Wanneer ik hier nu ook nog even bijgezegd heb, dat de schrijver ver- | |
| |
keerd doet het woordje ‘ze’ voor ‘hun’ (derde naamval) te gebruiken (zie o.a. blz. 9 en 10) heb ik al mijn bezwaren tegen den vorm van Buurmans proza lucht gegeven.
Hoe geestig genuanceerd heeft hij zijn Brusselsch anarchistentroepje geteekend. Ik zag ze voor me, allemaal, en ook dien goedig-dommen hollandschen kantoor-jongen, die ertusschen verzeild raakte, wijl hij zich zelf ook voor een anarchist versleet. Als hij merkt dat hij door het meegenomen geld begint te raken, gaat hij maar mee den boulevard op, de beeldjes verkoopen, door zijn vriend, den braven Antoon, zoo handig na-gemodelleerd. En (blz. 104): ‘Antoon wist er wel raad op. Hij moest Pedro maar meenemen, dan zou die het met zijn brutaliteit wel klaarspelen.
‘Het vooruitzicht van niet alleen te moeten verkoopen verlichtte Bertus aanmerkelijk en hij begon zelfs zooveel pleizier in het idee te krijgen dat hij dien zelfden dag nog twintig beeldjes goot, Pedro opzocht en met hem alle plannen voor den volgenden morgen beraamde. Pedro ontwikkelde ontstellende koopmanstheorieën en kwam den volgenden morgen al vroeg aan huppelen met een mand bij zich. De beeldjes werden zorgvuldig gestapeld in den mand van Pedro en den mand met leeren riem die Anton nog had staan. Alles was dus klaar voor de onderneming, maar Pedro kon niet zóó vertrekken. Hij nam een beeldje in iedere hand, sprong op den divan en begon vast in te studeeren hoe hij straks zou verkoopen. Hij zette den buik vooruit, stak een beeldje de hoogte in en schetterde op de manier van een straatjongen die een marktventer imiteert: “Soixante centimes mesdames et messieurs. Soixante centimes. Dat is een geschenk voor vriend of vriendin, nom de Dieu - dat is het werk van een onzer meest bekende beeldhouwers uit Brussel. Als de deurwaarder je boeltje verkocht heeft en je hangt zoo'n beeldje aan je leege wand, dan spaar je een ameublement uit. Het is een sieraad voor de salons en honderd gulden waard voor een blind mensch om te zien. Dan heb ik hier nog Beethoven, uitvinder van de zwarte rijglaarzen en hier Tolstoï, kampioenbokser van Europa, zwaar gewicht. Dat alles voor soixante centimes per stuk...”. Hier liet hij zijn schettertoon varen en zette uit volle borst een: “si tu veut être heureux nom de Dieu”, in - om dan lachend op den divan neer te ploffen. Voor Pedro was de zaak al in orde - het was iets waarbij men lachen kon’.
Van dit raak-teekenenden slag is er veel in Buurman's nieuwe boekje - wij waren zijn ‘Bohémien-woning’ nog niet vergeten! Maar dit is nog zuiverder en fijn-geestiger. Zeer geestig is ook het slot, het verdwijnen van ‘Bertùus’ uit de anarchistenkolonie, nadat gebleken is dat het mooie kleine vrouwtje van den reus Martin hem graag ziet - maar dat dit soort communisme toch eigenlijk minder in de bedoeling van den geweldigen revolutionnair ligt.
H.R.
| |
J.B. Ubink, Het Testament van mijn jeugd, 's Gravenhage, N. Veenstra, zonder jaartal.
De knappe auteur van ‘Aspern’, dat voortreffelijke romannetje, zoo deerlijk mishandeld door de uitgevers Bruna - die er het uiterlijk van een shilling-shocker aan gaven - doet zich hier van een gansch anderen kant kennen. Hij is onderwijzer, genoot zijn opleiding op de kweekschool te Deventer, en geeft hier een boekje vol schetsjes uit het leven in en om die school. Ik schreef: ‘genoot’ zijn opleiding, en het woord lijkt hier, bij uitzondering, eens niet misplaatst. En heer Ubink schijnt zich, in dat halve studentenleven, niet onplezierig gevoeld te hebben. De jongelui hadden nogal vrijheid; niet al te schoolsch blijkt deze school te zijn, of geweest te zijn - dat het verhaal mij lang geleden lijkt, is de schuld van Ubink zelf; hij doet net of hij intusschen allerverschrikkelijkst oud
| |
| |
is geworden! - Wel verbaast hij zich achteraf over de hopen onnoodige geleerdheid, die men zijn jong hoofd daar te Deventer instampte, maar hij geeft geen blijk daar ooit veel hinder van ondervonden of heftig tegen geprotesteerd te hebben, noch hardop, noch zachtjes of in zichzelven. Zijn derde schetsje begint aldus: ‘Nu wij oud worden, verbazen wij ons over onze kennis. In arren moede hebben wij de koortsachtige drift gadegeslagen, waarmede de menschelijke geest onophoudelijk zijn rijkdommen opstapelt en kapitaliseert en in wanhoop hebben wij ons afgevraagd: Waarom en waartoe? Afgemat zijn we van dien sleep, dien tros van intellectualiteit, die de maatschappij als bewijs van cultuur medezeult op haar dwazen tocht door de oneindigheid. En een sombere vertroosting vinden wij in het woord van den Prediker: Deze moeilijke bezigheid heeft God den kinderen der menschen gegeven om zich daarin te bekommeren.
‘Doch het schijnt, dat de chaos, dien de vroegere generaties mij hebben nagelaten, niet altijd mijn onwil en afkeer opgewekt heeft en dat mijn brein als een hyena al dit doode voedsel als ambrozijn heeft verslonden’.
Dat schijnt zoo, inderdaad, en het schijnt zelfs, dat ook later deze verslinder van dood voedsel daarvan geen walging heeft gekregen en dat wij in hem, althans op 't oogenblik, nog geen kracht mogen begroeten om eens flink opruiming te houden op het eeuwenoude slagveld. Het lijkt me er toch anders verre van welriekend en de heer Ubink, die zelf onderwijzer is, zal er nog al eens voorbij moeten komen. Maar neen, hij ruikt nog niets, wel spreekt hij van chaos, gewaagt van dood voedsel, maar tevens van ‘dien sleep, dien tros van intellectualiteit, die de maatschappij als bewijs van cultuur.... Hoe is het mogelijk! Sleep, tros, ballast van absoluut onnoodige, onzinnige geleerderigheid, had hij moeten zeggen, die den armen onderwijzers wordt meegegeven, wordt ingeperst, als een zoogenaamd bewijs hunner bekwaamheid! Bekwaamheid om aan kinderen het a.b.c., een beetje hollandsch en nog een kleiner beetje fransch, wat rekenen... en zoo wat meer te leeren! Daarvoor moeten zij o.a. het lijstje der gouverneurs-generaal van onze Oost ‘uit het hoofd’ kunnen opzeggen, met de jaartallen van komen en gaan erbij! Is het niet moorddadig? Waarlijk, ik bewonder de gezonde opgewektheid en den poëtischen vermooiingszin, waarmede de heer Ubink deze africhting ondergaan heeft, maar ik zou het toch nóg mooier hebben gevonden, als hij er vroeger bitter onder geleden en er thans heftig tegen getoornd had! Weg toch met die heele verrotte boel van ons verouderd onderwijs, vooral dat wat de aanstaande onderwijzers zelf te verorberen krijgen! Weg er mee! Wij willen ze niet meer, de pedante jonge geleerdheidjes met hun algebra, hun physiologie en hun jaartallen. Wij willen frissche menschen, mannen en vrouwen van karakter en gevoel, tot helpers bij de opvoeding van onze jeugd.
Maar allicht doe ik glad verkeerd, de fijnheid van 's heeren Ubinks reukorgaan te verdenken op grond van eenige oratorische wendingen - en het ontbreken van andersoortige welsprekendheid - in dit boekje van zijn jeugd, dat zelf grootendeels ook wel niet zoo piepjong meer zijn zal. Het is prettig geschreven, maar met nog wat veel van de wijzigheid en de fraaie zinnen, waarin een gaarne en veel debatteerende jongelingschap zich pleegt te vermeien. Wie weet wat wij van dezen Napoleon-vereerder nog te wachten hebben! Een geniale ruk misschien aan ons molmig, altijd weer opgelapt, nooit eens kordaatweg afgebroken en van onderop herbouwd onderwijshuis. Het zou de eerste maal niet zijn, dat het krachtigste verzet ontstond uit wie het meest heeft liefgehad.
H.R.
| |
| |
| |
Tentoonstelling A.C. van den Berg, J. Surie, A. Broeckman-Klinkhamer en Lizzy Ansingh. Larensche kunsthandel.
a. broeckman-klinkhamer, ‘de stiefzusters gaan naar het bal’.
Schilderessen van uitgesproken talent zijn de dames Van den Bergh en Surie, zooals men telkens weer kan constateeren als men haar werk op een groote tentoonstelling van Arti of St. Lucas tegenkomt. Tot nog toe zou ik Mej. Surie toch wel de veel knappere hebben geacht, maar thans, nu Mej. van den Bergh blijkbaar een belangrijken stap vooruit deed, zie ik in deze de fijnere (haar albastschaal is een zeer zuiver en voornaam stilleven, hoe teer en waar is dat albast, die edele materie weergegeven!) in gene de breedere. Het werk van Mej. Surie blijft bovendien altijd eenigszins fragmentarisch of althans schetsmatig, maar haar portretstudie van Mej. R.v.D. is wel zeer levend; en de kleur is bijna overal goed en persoonlijk.
Een aardige en gratievolle verschijning is het illustratiewerk van Mevr. Broeckman-Klinkhamer, dat hier in de plaats komt van de anders bij deze groep nog al eens mee-exposeerende, altijd zoo ras-echte, ofschoon dan wat huisbakken teekeningetjes van Nelly Bodenheim. Het werk van Mevr. Broeckman gaat meer naar het op luchtige en wat vluchtige Engelsche voorbeelden geïnspireerde van Rie Cramer toe, maar het lijkt mij meer eigen, naiever, minder week, mondain en maniëristisch dan deze al te befaamde teekenares allengs is geworden. Het zijn behagelijke, misschien wat weinig uitgesprokene, meer met smaak haar onvastheid verbergende sprookillustraties, lief van kleur en geestig van bedenksel, met soms zeer knusse typeering en een altijd slagende compositie. Vooral de kleeren vertoonen een gaaf en fantasierijk vernuft. De figuren, ook die van groote menschen, hebben over het algemeen iets onrijps, en hier en daar faalt de teekening, maar in de details, bloemen
| |
| |
en siervoorwerpen, vertoont zich een gevoelig en geduldig talent. Ik zag nog niets van dit werk uitgegeven, het is wel de moeite waard.
Lizzy Ansingh zet haar opmerkenswaardig genre voort en breidt het uit. Haar schilderijen, bijna steeds mooi van kleur en van toon-modelé, worden steeds minder stillevenachtig, en dit mede, omdat zij geleidelijk aan van composities met poppen tot die met menschelijke en andere levende wezens overgaat. Wel waren die poppen, die wij uit haar oeuvre niet gaarne zouden missen, al levend, maar het was een wat star en onbewust, wat poppig leven dat zij leidden, en in haar actie was iets als een toch wat faciele komischheid. Twee van haar werken ‘De wijze en de dwaze maagden’ en ‘De Minnaar’ (een soort dooden-dans-motief) schijnen nu minder geslaagd, ook door het wat onopgeloste van entourage en sfeer. De ‘Witte wijven’, met het landschap dat aan Bauer's geschilderde landschappen doet denken, en de grillige bleeke figuren, vertoont een origineele en fraaie conceptie. ‘De bron’, waar de figuren nog eenige verwantschap met haar poppen vertoonen, maar toch al naar het menschelijke toegaan, is zeer gelukkig. De ‘heksenkeuken’ en de ‘Verzoeking van den H. Antonius’ schijnen welbewust tot vergelijking met Jeroen Bosch uit te nooden. Wel, ze zijn meer smaakvol en geestig dan vreemd, mystiek of aangrijpend, ondanks de wel zeer fantastisch doende sfeer, en ondanks menig goedgevonden gebaar en expressie. Het is in elk geval een daad, zulk een schilderij, en het is in zijn eigen aparten toonaard (geestelijken aard dan) wel een zeer briljant geheel. Stellig beteekenen deze werken weer groei en volmaking van dit belangwekkend talent.
C.V.
| |
Tentoonstelling Alma bij Pictura te Amsterdam.
Wij hadden van dezen schilder reeds op de tentoonstelling van den ‘Modernen Kunstkring’ het een en ander gezien. Maar nu men er wat meer (ofschoon altijd nog weinig voor een afzonderlijke tentoonstelling) van bij elkaar zag, verscheen dit werk toch wel als iets meer bijzonders en waardigers dan vroeger indrukken deden denken.
p. alma. ‘bladeren’.
Inderdaad is hij geen gewoon meelooper der cubisten, ook niet een van die modernen, bij wier op zich zelf wel even belangwekkende uitingen men zich afvraagt of er eigenlijk wel overtuiging en kunnen aanwezig is. Het werk, ofschoon voor mijn gevoel dikwijls van compositie al te simpel, te barbaarsch-simpel (de dingen zoo maar op een rijtje naast elkaar gezet zonder ordening) het werk is dat van een colorist en van een teekenaar met eigen en sterke emotie en vermogen om die mede te deelen. Hij legt het er, vermoed ik, op toe in de ineens neergezette verfstreken met een den vorm te geven, en waar hij ranke fijne bladen van palmen
| |
| |
en andere planten uit den stengel doet rijzen, geeft hij niet zelden iets van den spontanen, natuurlijken groei en bloei. Er is lyriek in dit werk, en dat zij zich op zoo eigen wijze - een manier die wel eens tot tegenspraak prikkelt, bijvoorbeeld bij de te opzettelijke en soms schier ongevoelige contours, - manifesteert, pleit voor haar toekomst en innerlijke kracht.
Het is opmerkelijk, dat deze schilder, die toch juichen kan in sterke, rijpe kleur, zoo vaak de plant alleen, niet de bloem tot ontwerp kiest en zich ook bij andere voorwerpen eer tot strakker en simpeler vormen en kleuren (het zwart komt veel voor als kleur) bepaalt. Ook dit wijst op een zelfbeperking en een eigen wil, die vol beloften zijn. Een talent om in het oog te houden, en om meer van te verwachten, een moderne die het toeval althans geen plaats geeft in zijn werk.
C.V.
| |
Piet Wiegman in den Hollandschen kunstenaarskring.
Het is waarlijk niet om de andere exposanten, zoo leden als genoodigden van den Hollandschen Kunstenaarskring, op deze interessante tentoonstelling in het Stedelijk Museum, in eenig opzicht te kort te doen of af te vallen, dat ik deze notitie geheel aan Piet Wiegman zal wijden. Ik heb niet minder dan drie der leden met geestdrift hooren gewagen van het voor de buitenwereld geheel nieuwe werk van dezen debutant, en daar ook de verslaggever gaarne iets nieuws te zeggen heeft en gaarne uiting geeft aan een sterken indruk, zal men begrijpen dat hij de gelegenheid aanvat om aan te kondigen wat hem het meest opviel.
Het werk van Piet Wiegman is rijk in wat het geeft en in wat het belooft. Het is sterk en bewust van opbouw, en schijnt, zonder dit ooit op de bekende schrille wijze te propageeren, de strenge en beknopte vlakverdeeling die wij van de cubisten kennen, te aanvaarden. Wij zien dit het duidelijkst bij de zeer fraaie en zeer vreugdige landschapteekeningen, die de streng gemarkeerde duinenreeksen bij Schoorl, of glooiende vergezichten elders voorstellen. In die landschappen treft, behalve dat vasthouden aan de expressie van het lijnenspel, de gevoeligheid waarmee de groei en bloei is aangegeven, de kleurigheid van de techniek en de voornaamheid, de noblesse van de contours. Zoo herinner ik mij boomen, met nauw zichtbare lijnen in zwart op zwart aangeduid, toch zich losmakend van den achtergrond, en een teekening van een gebouw, waarbij deuren en vensters, sober-geestig geschetst, achter en onder het gebladert verschijnen. Eenige aquarellen in dezelfde zaal zijn niet minder mooi; brillant van kleur en vol aandachtige verrukking over de lichtwerking op de vast en teer saamgestelde dingen die bloemen zijn.
Een geheele zaal der tentoonstelling is gewijd aan het schilderwerk van dezen jongen man, en men gevoelt dat de waardeering, hem door zijn vakgenooten met een zoo daadwerkelijke edelmoedigheid geschonken, meer beduidt dan welke lof in critiek vermag. Intusschen wil ik ook dit werk den lof niet onthouden, die zoo vanzelf komt waar werkelijk genot geweest is. Het is maar al te vaak, helaas, dat men, staande voor het werk van jongeren, zich bepalen moet tot de erkenning van streven. Waar streven is, bestaat kans op ontwikkeling, en ontwikkeling is noodig. Maar zoo dikwijls is de phase der ontwikkeling, die wij zien, er één die ons stuit, of door te tastbare onvolkomenheid (in zich zelf) onbevredigd laat en vermoeit. Soms missen wij alles wat ons aan de natuurlijke lust tot scheppen herinnert, en aan de natuurlijke gave van de dingen mooi te zien en mooi weer te geven.
Daarom doet het zoo goed, als men, gelijk in dit schilderwerk, bijna ongerept vindt het genot in vorm en kleur, de vreugde en de schoonheid en het karakter (d.w.z. de levensuitdrukking) der dingen dat van den geboren beeldenden kunstenaar is. Wij hebben geen
| |
| |
dorre theorieën noodig om de nieuwe, moderne wijze van uitdrukking van dezen schilder te aanvaarden, omdat immers zijn wijze van construeeren en schilderen hem nergens heeft genoopt, zooals ze het anderen deed, om te vergeten en te doen vergeten dat het gevoelen van wat men schildert hoofdzaak is. Die boerenmeisjes, zoo forsch en zoo frisch in vaste, stralende kleuren tegen sterke, levende achtergronden gezet, die oude man, wiens uitdrukking van kop en mooi aangezette handen zoo overtuigend in gansch zijn gedaante is voortgezet, die potten met bloemen, die stillevens, technisch zeer sterk doorgevoerd en altijd een geheel dat aanspreekt, die krachtige, lichtopslorpende kleur vertoont ons een zeer gelukkig talent, waarvan nog veel is te verwachten. Wie over zulk een palet en zulk een gezond, stijlvol begrip van ordening beschikt, is een eind weegs en zal zijn weg wel kunnen gaan naar nog meerder volmaking.
C.V.
| |
Regeeringsdistributie.
Wij leven thans in een tijd van Distributie, waarin het Rijk den inhoud harer voorraadschuren gelijkelijk onder ons allen verdeelt.
Wij eten distributie-aardappelen met dito rijst, boontjes en andere heerlijkheden, wasschen ons met distributiezeep, stoken distributie-anthraciet enz. enz., en leven bijna op voet van gelijkheid en broederschap.
Maar behalve hare graanzolders, haar aardappelenschuren, haar kolenopslagplaatsen, heeft het Rijk nog andere pakhuizen die propvol opgestapeld liggen en waarvan de distributie zeker ook aan een groot deel van onze burgerij ten goede zou komen.
Wie wel eens het voorrecht gehad heeft, 's Rijks Pakhuizen die den wijdschen naam van ‘'s Rijks Ethnographisch Museum’ dragen, te bezoeken, en iets meer is gaan zien dan de expositiezalen op Rapenburg; wiens belangstelling ook uitgegaan is naar het huis op de Hoogewoerd en het slakkenhuis op de Heerengracht, dien zal het opgevallen zijn dat daar schatten liggen opgestapeld die allereerst een betere plaats waardig zijn, maar waarvan bovendien meer profijt zou worden getrokken indien het Rijk ze distribueerde.
Jaren en jaren hebben alle beheerders geklaagd over den onhoudbaren toestand, over gebrek aan ruimte niet alleen, maar over de slechte lokaliteit, om de onder hun beheer staande verzamelingen ten toon te stellen, over de onvoldoende inrichting der gebouwen om de collecties tegen ‘vergaan’ te behoeden. Pogingen werden gedaan om de verzamelingen elders onder te brengen (wij denken hier aan 't Buitengasthuis te Amsterdam) en nu zal in de naaste toekomst het oude Leidsche ziekenhuis het toevlucht worden, maar ook dan lijkt mij een distributie van den voorraad niet onwenschelijk.
Ik weet dat velen wel eens geneigd zijn, onze openbare verzamelingen uitsluitend als voorraadschuren van wetenschappelijk materiaal te beschouwen, dezulke zien dan ook feitelijk geen schilderij, maar besnuiven het, zij zien niets in een stuk aardewerk of gevlochten mand, maar weten precies de herkomst, kunnen den tijd aanwijzen waarin het gemaakt werd, kunnen het determineeren. Ik onderschat geenszins, en waardeer tot op zekere hoogte zelfs deze kunstwetenschap, deze ethnographische wetenschap, maar zij sluit m.i. zoo volkomen het genieten van de schoonheid uit.
De makers der schilderijen, zouden die niet genoten hebben bij hun werk, de vormers van vazen en schotels, de ‘onbeschaafde’ inboorlingen die matten en manden vlochten, zouden zij niet een zucht naar schoonheid in zich gehad hebben toen zij die dingen maakten? Immers zeker! - en dit al zou nu gecondamneerd worden tot wetenschappelijk materiaal. Het is niet denkbaar.... en trouwens wij zien al een kunstenaar als van der Valk, die in de museum-rariteiten sujetten vond voor tal van teekeningen en etsen. En als wij dit nu overdenken dan komen wij tot de slotsom:
| |
| |
waarom zijn die Ethnografische pakhuizen zoo opgepropt vol, in dienst van de wetenschap, en wordt niet een gedeelte ervan eens gedistribueerd uitsluitend om der schoonheids wille. Daar zijn tal van specimina van Hindoebeeldhouwkunst, daar zijn verscheidene bronzen trommen, daar zijn collecties kralenwerken, daar zijn kasten met Japansche houtdrukken, daar zijn verzamelingen van Peruaansch vaatwerk enz. enz., waarvan zeker zonder het overzichtelijke van iedere groep te schaden, verscheidene voorwerpen gemist zouden kunnen worden.
En als men dat ‘te veel’ dan eens verdeelde over academies van beeldende kunsten, kunstnijverheidsscholen, teekenscholen, Hoogere Burgerscholen en Gymnasia - wat zouden er dan niet tal van menschen van kunnen profiteeren en genieten. Want zelfs al zullen nu over zooveel jaar die schatten beter gehuisvest, dan nog kunnen die collecties nooit zóó geëxposeerd worden, dat de schoonheid van ieder ding tot zijn recht komt; terwijl ik mij voorstel dat voor studie-materiaal er voldoende over zou blijven, indien iedere groep door een aantal voorwerpen vertegenwoordigd zou zijn.
Er is op die zolders en vlieringen zoo'n schat van ornament, zoo'n voorraad van gegroeide vormen, er zijn zoo vele voortreffelijke specimina van technisch meesterschap, van liefdevolle ambachts- en nijverheidskunst, dat het waarlijk een daad van algemeen belang zou zijn, tot vorming van smaak en schoonheidszin, indien het Rijk eens een deel dezer schatten distribueerde.
R. W, P. Jr.
| |
Schoolversiering.
Er is een vereeniging welke zich ten doel, stelt naast andere schoone zaken ook het uiterlijk van de school, het gebouw, de lokalen, de gangen iets aantrekkelijker te maken. Evenals de meest gewone mensch toch behoefte gevoelt, den wand van zijn woonvertrek met een plaat te versieren, zoo zullen ook de leerlingen zich behagelijker voelen in een school die om zoo te zeggen wat ‘aangekleed’ is.
litho van rie cramer.
Dit denkbeeld eenmaal aangenomen en vastgehouden, komt de moeilijkheid wat men aan den wand moet hangen. Eerstens de keuze van onderwerpen, waarbij men òf rekening zou kunnen houden met de overweging dat het materiaal ook bruikbaar zij voor het onderwijs, òf alleen oog hebben voor de schoonheid.
't Is mogelijk beide verlangens te vereenigen, en daarenboven ook datgene op te hangen, (zooals men thuis ook zou doen) wat alleen genoegen geeft om naar te zien, zonder eenige tendens, zonder eenig bijoogmerk.
Is men echter tot hier genaderd, dan doet zich een nieuwe moeilijkheid voor; men wil naast goede reproducties, hetzij in lichtdruk, fotogravure, rotogravure, fotografie, enz. graag werk van kunstenaars zelf hebben, oorspronkelijke litho's, houtsneden enz. En in ons land schijnt zoo iets moeilijk, uiterst moeilijk te gaan. De vereeniging voor schoolversiering heeft één oorspronkelijken litho van S. Moulyn uitgegeven en een tweede van B.W. Wierink in voorbereiding, maar een firma als Voigtländer in Duitsch- | |
| |
land, die series Künstlersteinzeichnungen doet verschijnen, hebben wij niet. Doch.... daar verrast de bekende ‘Wereldbibliotheek’ ons op eenmaal met een drietal oorspronkelijke litho's, door Jan Sluyters, Mevr. Midderich-Bokhorst en Rie Cramer gemaakt, die hoewel als een cyclus gedacht: het kind, het droomende jonge meisje en de behaagzieke jonge vrouw, niet zóó nauw bij elkaar behooren dat zij niet ieder als kunstwerk op zich zelf hunne plaats kunnen innemen.
litho van b. midderich-bokhorst.
Eenvoudig en breed van opzet, geheel als wanddecoratie gedacht zijn deze platen reeds om het beginsel al zoo lofwaardig. Men heeft hier nu eens kunstenaars in de gelegenheid gesteld zelf het zoo mooie handwerk der lithografie weer aan te vatten, hun eigen werk op de gevoelige steen neer te schrijven. En wat zij ons gegeven hebben, deze drie artiesten, het is naar hun aard en aanleg gansch verschillend. Jan Sluyters' ‘baby’, een van de meest aantrekkelijke kanten van zijn veelzijdig talent, is een vlotte rake krabbel met wat kleur verlevendigd. De wangetjes misschien zelfs wel wat te sterk.
Mevrouw Midderich, wier talent niet uitbundig is, maar fijn en droomerig, bleef ook in dit peinzend meisje dat op den grond zit met de handen over de knieën gevouwen, zichzelf gelijk. Het is beschaafd en gevoelig van teekening, teer en romantisch van gedachte. Rie Cramer's litho is pittiger; scherper, geaccentueerder is haar lijn, krachtiger haar tegenstellingen. Zij houdt als 't ware 't midden tusschen Jan Sluyters en mevrouw Midderich.
Maar het is niet zoozeer nog om deze drie platen op zichzelf, dat ik de uitgave toejuich, als wel om het beginsel; en ik hoop dan ook van harte dat de Wereld-Bibliotheek het niet bij deze serie laten zal en wij voor Nederland ook onze Künstlersteinzeichnungen zullen krijgen. Want, en hier wil ik nog wel even den nadruk op leggen, niet alleen voor scholen lijken mij deze platen geschikt, ook ter versiering voor onze woonvertrekken en gangen zullen zij dankbaar aanvaard worden. Misschien zijn zij daar wel in eerste instantie voor bedoeld, maar om onze scholen wat te verlevendigen hebben wij zoo dringend behoefte aan iets frisch en fleurigs, dat ik ze als van zelve daarvoor bestemde. Aan de artistieke waarde nòch aan de belangrijkheid van deze uitgave doet dit echter iets toe of af, en dit zijn toch de twee dingen waar het om gaat.
R.W.P. Jr.
| |
| |
|
|