Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 27
(1917)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |
Kroniek.Volksopvoeding en litteratuur.Dit is een boekbespreking, als steeds; ik koos den anderen titel om de aandacht te trekken van hen die geen boekbespreking plegen te lezen, maar zich wel voor volksopvoeding en onderwijs interesseeren. En, natuurlijk, omdat al de boeken, die ik hier aankondigen wilde, aanleiding geven te spreken over de volksopvoeding in verband met de litteratuur. Mijn eerste ‘boek’ is eigenlijk niet precies wat men een boek noemt, maar een brochure, en ik wil het eigenlijk niet bespreken, in den zin van recenseeren, maar er alleen een bladzijde uit aanhalen - met instemming. Ons Volkskarakter heet het, draagt als ondertitel den eenigszins wijdschen naam van ‘een studie in volkspsychologie’, en is van de hand des heeren Th. M. Roest van Limburg, hoofdcommissaris van politie te AmsterdamGa naar voetnoot*). Ik noemde den ondertitel eenigszins wijdsch omdat men, zoo dunkt mij althans, van een ‘studie’ in volkspsychologie nog wel iets meer en iets diepers zou kunnen verwachten dan de 56 bladzijden van deze brochure bieden. Het is daarenboven duidelijk, dat de schrijver niet juist lang en zwaar heeft behoeven te studeeren om zijn interessante verhandeling te schrijven - geen twijfel laat ons zijn stijl en manier, of hij putte al schrijvende zonder eenige moeite, ja haast slordigweg, uit rijke bronnen van opmerking en ondervinding. De heer Roest heeft eenvoudig eens willen uitpakken over tal van zaken, die hem hebben beziggehouden, en aangezien dit alle nederlandsche zaken waren, ging het zeer wel, ze ook alle in verband te brengen met ons volkskarakter. Men kan immers feitelijk geen stap buiten zijn deur doen zonder opmerkingen te maken, die met dat ‘karakter’ samenhangen. Hoofdstuk V, gewijd aan ‘het intellectueel milieu’ van ons volk, bevat o.a. deze zinsneden: ‘Toch kan er, niettegenstaande die veranderde omstandigheden, een literatuur bestaan, die omvangrijk is en toch het volk onwetend laat. Dat is wanneer de literatuur te ver boven het volk staat, of het volk te weinig ontwikkeld is om van zijn literatuur te kunnen genieten. In dit opzicht staan we in ons land niet in alle opzichten aan den gunstigen kant. Onze nationale letterkunde is niet in den goeden zin van het woord volksliteratuur. In geestelijk opzicht vormen we nog te weinig een gezin. We leven nog te veel in lagen, elk met een eigen geestelijke cultuur. Volksdichters, volksschrijvers, beide in den goeden zin van het woord, hebben we niet en hebben we eigenlijk nooit of slechts heel zelden gehad. Onze volksliteratuur, althans wat men zoo belieft te noemen, is òf slappe òf slechte kost. Als men hoort van een “volks”roman, denkt men onwillekeurig aan een draak. Het ruimer openstellen onzer openbare boekerijen en ondernemingen als de Wereldbibliotheek hebben in den laatsten tijd veel goed gedaan. Zij hebben althans een deel van ons volk nader gebracht tot onze nationale boekenschat. Omdat we geen volksdichters hebben, wil het met onzen volkszang ook nog altijd niet vlotten. Dat is daarom zoo jammer, omdat er geen grooter geestelijk bindmiddel is dan het gemeenschappelijke lied. De eenheid van den Duitschen stam is zeker voor een niet gering deel te danken aan het lied. Die schat van volkszangen, die al wat Duitsch spreekt, kent en zingt, van den kolendelver af tot den adellijken student toe. | |
[pagina 396]
| |
Deugdelijk volksonderwijs en een goed geleid vereenigingsleven kunnen veel doen tot intellectueele verheffing van het volk. Ons eigenlijk gezegd volksonderwijs staat in gehalte bij het middelbaar en hooger onderwijs bepaald te achteren. Verder gaan dan, wat het lezen en schrijven betreft, het werktuigelijk leeren daarvan, doet ons volksonderwijs niet. Juist als die kennis dienstbaar kan worden gemaakt aan verdere ontwikkeling, is de leerplichtige leeftijd om en verlaat het volkskind de school. Zooals bij alles vloeien hier oorzaak en gevolg in wederzijdsche inwerking uit elkander voort: bij die geringe volksontwikkeling en dat gebrek aan een gevormden literairen en wetenschappelijken smaak kan geen eigenlijk gezegde volksliteratuur bloeien.’ Zie, dit alles is niet heel erg mooi gezegd, maar het is wel alles heel erg wáár, en zelfs het tegenovergestelde van overdreven. Van krasse termen blijkt de heer Roest niet te houden, hij drukt zich gemoedelijk en vriendelijk-voorzichtig uit. Maar intusschen, hij zègt het dan toch maar, en het is een hoofdcommissaris van politie die het zegt, dat is iemand die ons volk in al zijn ‘lagen’ kennen moet. Al vroeger hadden wij uitingen vernomen, meest van buiten de litteratuur staanden, over dien veel te grooten afstand tusschen de nederlandsche schrijvers en de nederlandsche menigte. Maar altijd hadden wij dan gehoord, dat het alléén aan de schrijvers lag, dat zij verwaande en verwende aestheten waren, die zich en hun werk voor het vulgus veel te hoog en te goed achten, De beteekenis voor mij van 's heeren Roest uiting is, dat hij ronduit spreekt van geringe volksontwikkeling en van het ontbreken van smaakvorming, en zegt dat onder zulke omstandigheden echte volkslitteratuur niet tot bloei komen kán. En nu heb ik hier nog een andere brochure uitgegeven door de Nutscommissie voor Volkslectuur. Het is het eerste deeltje van een nieuwe Nutsboekerij, heet, ‘Boek en Tijdschrift voor de geestelijke ontwikkeling in Nederland en in het Buitenland’ en werd geschreven door J.W. Gerhard, de bekende strijder voor meer en beter volkslectuurGa naar voetnoot*) Kijk, dat oude Nut doet toch waarachtig nog wel eens iets zeer nuttigs, in dit geval zou ik zelfs van iets voortreflijks willen spreken (ik houd niet erg van ‘nuttigheid’, daar is geen geur en geen klank in!). Er komen, zegt het voorbericht van Gerhard's brochure, drie nieuwe reeksen boekjes van het Nut. ‘In de Volksboekerij zal ontspanningslectuur voor jong en oud tegen zeer lagen prijs verschijnen, uit binnen- en buitenland.’ Daarmede hoopt men ‘den strijd aan te binden’ tegen ‘de prikkellectuur en den colportage-roman.’ ‘De Kleine Boekerij zal korte populair-wetenschappelijke geschriften, eveneens tegen zeer lagen prijs, bevatten, geordend naar een algemeen schema; tezamen zullen deze mettertijd een Volks-encyclopaedie gaan vormen’ En in de derde reeks, de Nutsboekerij, ‘zullen geschriften verschijnen van meer specialen aard, betrekking hebbende op den arbeid van het Nut in al zijn omvang, in 't bijzonder belangrijk voor hen, die zich met een dier takken van sociaal paedagogisch werk bezig houden’. Uitstekend, niet waar? En de heer Gerhard opent nu deze Nutboekerij met een hoogst lofwaardige studie (studie inderdaad!) van onze goedkoope lectuur en onze algemeene tijdschriften en komt tot de conclusie, dat Nederland, vooral wat de quantiteit van zijn voor 't Volk bereikbare lectuur aangaat, verre ten achter staat, natúúrlijk bij de groote landen, maar óók bij Zwitserland. Uitgebreide, duidelijke en goed geordende lijsten van 't geen zoowel in ons land als daarbuiten op dit gebied wordt gedaan, zijn achter in het boekje bijgevoegdGa naar voetnoot†). Zij | |
[pagina 397]
| |
bevestigen 's heeren Gerhards beweringen. ten volle. Zijn verzuchting (bl. 44) ‘Helaas, Nederland bezit geen enkel goed volkstijdschrift’ lijkt mij eveneens volkomen gerechtvaardigd. Doch wat mij verwondert is, dat de heer Gerhard, zoo goed met het nederlandsch onderwijs bekend, de verbetering alleen of hoofdzakelijk schijnt te verwachten van het particulier initiatief, den ondernemingsgeest bij uitgevers en boekhandelaars. Eenigszins naief klinken mij zijn volzinnen van bl. 20 en 21. ‘Deze firma's (“Elsevier” en Sijthoff) die tot onze kapitaalkrachtigste in Nederland behooren, zouden m.i. nog beter dan kleinere uitgevers als Wink, aan hunne belangrijke uitgaven 'n veel grootere beteekenis voor onze volksontwikkeling kunnen verschaffen, indien zij den omvang eener aflevering vergrootten en den prijs verminderden, of tenminste het laatste deden. Dan zou de oplaag aanmerkelijk grooter kunnen worden. “Maar het zit er bij ons volk niet in, zich op die wijze dure boeken aan te schaffen”, beweren vele uitgevers. Waarom dan niet? Het feit, dat er toch al zoo veel in afleveringen verschijnt, weerspreekt dat beweren. Het komt er alleen op aan, nog veel grootere kringen daarmee te bereiken Dit kan en moet in de eerste plaats geschieden door veel te geven in goedkoope afleveringen, van 10-30 cent En dan moeten onze boekhandelaars maar wat aktiever worden. En als dezen het niet doen, moeten de uitgevers trachten flinke colporteurs te krijgen. Dat lijkt me ook niet onmogelijk. Ons land is er heusch niet te klein voor.’ Ik spatieerde een paar zinnetjes. Wil de heer Gerhard dat misschien zelf eens gaan vertellen aan de boekhandelaars, hoofd voor hoofd, dat zij ‘maar wat aktiever moeten worden’? Dan mag hij zijn stem wel flink uitzetten! Want de nederlandsche boekhandel schijnt in al dieper slaap te verzinken en allen ondernemingsgeest sinds lang verloren te hebben. Komt dit ook misschien gedeeltelijk door gebrek aan drang van onderop, gebrek aan liefde voor boeken bij het ‘groote’ publiek? En goede colporteurs? Zouden wij dan niet moeten beginnen met ons mal vooroordeel, onze onmenschelijke minachting voor colporteurs geheel opzij te zetten? En in de eerste plaats: onze hollandsche verlegen stugheid en egoïste, verwaande ongenaakbaarheid, waarop wij nota bene nog trotsch zijn! Het is niet alleen de zon, mijnheer Roest van Limburg, die wij al te veel uit onze kamers weren, maar ook de menschen, onze medemenschen, en dat vooral wanneer zij ons iets komen aanbieden, iets dat geld kost! Nooit zijn wij onvriendelijker, ja onhebbelijker, dan bij zoo'n gelegenheid! ‘Wat is het nu nog moeilijk van vele onzer gemeenten iets gedaan te krijgen op sociaal gebied of op dat van volksopvoeding en volksontwikkeling’ lees ik in Roest's brochure op dezelfde bladzij, waar van de horretjes staat en van de zon. Juist, mijnheer, dat wou ik ook maar zeggen. De uitgevers, mijnheer Gerhard, hebben niet geheel en àl ongelijk (dus wèl ten deele) als zij zeggen: ‘het zit er bij ons volk niet in’ Of het er ook niet in te bréngen zou zijn, ziedaar een andere vraag! Onderwijs in kunstbegrip, opvoeding in kunstzin op alle scholen, gepaard met uitbreiding van wat men in engeren zin het volksonderwijs noemt, ziedaar het gróóte noodige! Wij hebben schrijvers genoeg, die het volk kan leeren begrijpen, en uitgevers zullen ook wel goedkoope edities van hun werken geven, als daar maar vraag naar komt, dorst en drang! Ga eens na in de buitenlandsche goedkoope boekseriën, wat zijn het voor boeken die het allerpopulairst zijn, de grootste oplagen beleven? Het zijn de boeken der waarlijk grootste schrijvers. Shakespeare in Engeland, Goethe en Schiller in Duitschland, bij millioenen zijn ze onder 't volk gebracht. | |
[pagina 398]
| |
In Frankrijk bestaat, voor zoover ik heb kunnen waarnemen, geen geestelijke ontwikkeling zonder eenige litteraire kennis en smaak, iedere huurkoetsier kent er de groote roman- en drama-schrijvers. Zeker, er zijn daar, zoo goed als hier, dichters zoowel als prozaïsten, die werken voor de geraffineerden alleen - of liever, zij beweren alleen voor zichzelven te werken en gaarne genoegen te nemen met de waardeering der enkelen! Haha! Laat ook hen maar eens ruiken aan werkelijken roem, d.i. aan begrip en liefde diep in 't hart van hun volk, en ge zult andere dingen zien. Maar voorloopig hebben wij hen niet noodig. Ieder die eenvoudig schrijft, diep eerlijk en eenvoudig - en ik ben van oordeel, dat wat niet eenvoudig en klaar gezegd worden kan, niet waard is gezegd te worden! - ieder die zich geeft als mensch aan zijn medemenschen, zonder kunstjes, vaagheidjes, mystiekerigheidjes, ieder die waarlijk spreekt kan worden verstaan. Waarom zouden Streuvels, Gezelle, Buysse niet overal genoten kunnen worden, en waarom niet - als men 't volk maar wat lezen leert - onze Van Looy in zijn Proza en zijn Feesten, de Meester's Geertje, Scharten Antink's Sprotje - dat trouwens in de W.B. is - Ina Boudier, Wally Moes, och laat ik maar niet doorgaan met mijn opsomming, maar enkel verzekeren: wij zijn zoo arm niet als men denkt. Maar éérst moet het uit zijn met het onderwijs op de z.g. praktische-nuttigheids-basis, het klaarstoomen voor examens en voor vakken (dat laatste mislukt toch doorgaans; vraag het aan iederen vakman!) Eerst moet het eenige doel worden: van de jónge menschen werkelijk volwassen, kompleete menschen te maken, sterk, gezond, gelukkig. Ja, gelukkig! Eindelijk moet eens begrepen worden, - zooals 't al door honderden geschreven is - dat ons geluk niet van omstandigheden afhangt, en goddank ook niet heelemaal van anderen, maar van ons eigen dieper-leven, van de ontwikkeling, den groei en bloei onzer persoonlijkheid. Schoonheid te kunnen genieten - welk een geluk in ons leven, maar die schoonheid, zij moet ons geopenbaard worden, als wij de goddelijke gave niet bezitten haar te vinden uit eigen aanleg. En dan nog! Er is niemand die van nature álle schoonheid ontdekken dan. Leer het volk zien, hooren, lezen en gij geeft het een grooter steun in 't leven dan door uw eigenwijze africhting. O die pedante schoolfrikken, die eigenlijk niets anders doen dan wat pronken met hun onbenullig beetje kennis! Die almaar gewichtig praten over hun eigen vak - alsof niemand daar buiten kan! Hun aantal is al sterk verminderd in de laatste jaren. Maar zij moeten geheel verdwijnen, óveral vervangen worden door echte menschen, die weten waar 't op aan komt in het leven, wat er noodig is om ons sterk, gezond en gelukkig te maken. En echt menschelijk op onze beurt!
Leeraars die dit begrijpen, die den goeden kant op willen, zijn o.a. Bolkenstein, Poelhekke en Prinsen. Met z'n drieën hebben zij een Nederlandsch Leesboek uitgegeven, een leesboek ‘ten dienste van het voortgezet lager, middelbaar en gymnasiaal onderwijs’,Ga naar voetnoot*) in drie deelen, dat, onder goede leiding, werkelijk prettige lectuur voor de jongens en meisjes moet zijn, belangstelling voor onze litteratuur bij hen moet doen ontstaan. Het Letterkundig leesboek van Prinsen alleen, waarvan juist een tweede druk verschenen is,Ga naar voetnoot†) lijkt mij nog beter, omdat het chronologisch geordend is. Maar op de leiding komt alles aan! Nog pas heb ik een frisch, geestig meiske, dat veel belang stelt in litteratuur en zelf al aardig schrijft, hooren zeggen dat ze Vondel zoo vervelend vond. Dat ligt aan haar leeraar, aan haar leeraar alleen. Hij begrijpt Vondel niet, hij heeft hem niet lief, hij weet zijn ieder gevoelig hart aansprekende schoonheid niet naar voren te | |
[pagina 399]
| |
brengen. Goede leerboeken, uitstekend, maar alles ligt aan de leiding! Waar geen levende geestdrift is, daar is de dood bij zulk onderwijs. Ik spreek van levende geestdrift in tegenoverstelling van de verstarde, waar zoo velen aan lijden zonder het zelf te merken: zij hebben hun hobbies, dwepen b.v. met Hooft of Breêro, maar modern werk, net even mooi of mooier dan Hooft of Breêro, dringt niet tot hen door. Zulke geestdrift is natuurlijk geen geestdrift meer, maar lijkt er toch op, en dus dient er voor gewaarschuwd.
Het nieuwe boek, dat ik ten slotte in dit verband bespreken wil, is Van Suchtelens ‘De Stille lach’Ga naar voetnoot*) Welk een warm, rijk en suggestief boek is dit - veel te lang, vormloos, vervelend soms, zeurderig en vol herhalingen, en toch ook vaak zoo pittig, van een uitslaanden gemoedsrijkdom een sterk en hoog idealisme. Bij hoeveel bladzijden heb ik innerlijk heftig geprotesteerd, mijn schouders opgehaald, gefoeterd, bij hoeveel andere hartelijk ingestemd, met een behoefte den schrijver de hand te drukken. Als kunstenaar beteekent hij eigenlijk niet heel veel, geloof ik, maar als mensch is hij zéér de moeite waard. Het best misschien - ofschoon niet het voordeeligst voor hem! - vergelijkt men hem met Multatuli en zijn boek met de Ideën of de Minnebrieven. Ook Douwes Dekker was volstrekt niet in de eerste plaats artiest. Ik zei al, de vergelijking is niet voordeelig voor Van Suchtelen; hij mist Multatuli's drieste genialiteit, heeft ook lang zooveel spranklenden geest niet. In opgewondenheid en.... dilettantische oppervlakkigheid geven zij elkander niet veel toe, maar Dekker was, nu ja, meer máns en welsprekender. Daarentegen vind ik veel in Van Suchtelens' geest dat ik edeler zou willen noemen, hij kent bij al zijn schoolmeesterachtige verwaandheid den grooten deemoed beter en ofschoon hij eigenlijk nog heelemaal niet eenvoudig is, hij wil tenminste den eenvoud, de bescheidenheid, de eenvoudige, stille goedheid. Hij spréékt er nog te veel over. Wat zou het oneindig mooier zijn als hij verhalen of drama's schreef, met personen er in, die maar eenvoudig goed zijn, en stil doen, zonder er over te spreken. Ook zijn liefdesideaal werd hier, naar mijn smaak, veel te uitdrukkelijk en te opzichtig aangegeven. Oneindig liever maak ik lezende zelf mijn gevolgtrekkingen uit het doen (en laten!) van levende menschen. Wat mij zijn boek bespreken doet in verband met het onderwerp van dit artikel is, dat hij zonder twijfel in opvoeding en onderwijs hetzelfde wil als ik. Joost Vermeer, zijn hoofdpersoon is een schoolmeester;, zelf noemt hij zijn meesterachtige pedanterie zijn leelijkste gebrek; toch wil hij eigenlijk niets weten van alle schoolmeesterigheid, wil hij enkel ménsch zijn onder ménschen. Het volkomen erkend subjectief karakter van ‘De Stille lach’ geeft mij zonder twijfel het recht dezen hoofdpersoon met den schrijver te identificeeren. Van Suchtelens boek preekt, het is vol tendenz (hij zegt notabene, dat tendenzlooze kunst geen kunst is, een kunstenaar moet getuigen!) maar die tendenz is de schoonste die bestaat, het is misschien de eenige duldbare in een boek, het is algemeene menschenliefde. Joost Vermeer negeert elken afstand tusschen mensch en mensch, lacht om standsverschil, begeert een idealen omgang tusschen de sexen, erkent alleen den deemoedigen, zich in volkomen toewijding aan zijn medemenschen gevenden kunstenaar. Wel een echt mensch blijkt deze schoolmeester - en zijn schepper! - ook in zijn machteloosheid, te leven naar zijn ideaal. Hij weet zijn begeerigheid niet te bedwingen in den omgang met de vrouw, die zijn innige en teedere vriendin had kunnen blijven, hij raast en tiert tegen sommige medemenschen - tegen de moderne artiesten en critici vooral! - in plaats van hen in liefde tegemoet te treden, te trachten hen te begrijpen, te verklaren. Ontzaglijk ingebeeld, | |
[pagina 400]
| |
pretentieus en zelfingenomen, dom en verblind soms toont hij zich. Maar hij wil, o hij wil met al zijn geringe krachten, de broederlijkheid! Welk een stumper - maar welk een held ook bijwijlen! ‘De Stille Lach’ is nergens beeldend, nergens episch, het is lyrisch en didactisch, een boek vol beweringen, aphorismen, paradoxen; voor scheurkalendermakers om aan te smullen! De vorm - of liever: de vormloosheid - van dit geschrift houd ik voor een zeer zuivere uiting van den romantischen geest des auteurs. Een epicus, een romanschrijver steekt er niet in hem. Hij begrijpt het epische ook niet; eerbiedig, streng, z.g. objectief verhalen, hij heeft er een soort minachting voor, die zich alleen tegenover Flaubert's illustere verschijning ongemakkelijk begint te voelen; het woord ‘objectief’ schijnt hem in de war gebracht te hebben; hoe iemand, kroniek schrijvend, even goed ‘getuigen’ kan als de meest subjectieve lyricus - het ontsnapt hem. Hij toornt tegen realistische kunstenaars, spreekt - als de eerste de beste bakvisch tegenwoordig! - van fotografie, kinematografie in dit verband, vergeet dat fotografie nooit kunst kan zijn en een kunstenaar zijn recht op dien naam nu eenmaal alleen bewijst door 't effect van zijn werk op gevoelige anderen. Dat schoonheid nooit een objectief bestaan kan hebben, zal de subjectieve dichter en mensch v. S. toch wel toegeven! Zeer bewonder ik den vrouwelijken toon in sommige brieven van Elisabeth - ‘De Stille Lach’ bestaat uit brieven en dagboekfragmenten van het tweetal Joost Vermeer en Elisabeth van Rosande. Als deze brieven werkelijk door Van Suchtelen zijn geschreven, het boek dus niet eigenlijk een vader en een moeder bezit, dan moet men erkennen dat deze auteur zich geweldig knap in de vrouwelijke psyche inleven kan en hiermee zijn groot psychologisch doordringingsvermogen heeft bewezen. Maar het vreemde is, dat dit vermogen zich overigens absoluut niet manifesteert. Joost Vermeer is eenvoudig Van Suchtelens dubbel-ik en andere personen komen eigenlijk in zijn boek niet voor, de ‘kinderen’ Anneke, Frans, Jaap zijnzwakjes, niet overtuigend-waar, Leentje en Toosje zijn schimmen. En 't vreemde is: in Elisabeth's dagboek klinkt eigenlijk niet geheel de stem van Elisabeth's brieven.... Maar dit is allemaal, betrekkelijk, bijzaak. Ik zet er ‘betrekkelijk’ bij, omdat men een boek als dit natuurlijk ook geheel als kunstwerk kan beschouwen, en dan constateeren, dat het, betrekkelijk, mislukt is. Maar ik ben volkomen met Joost Vermeer eens: alle eischen gesteld aan eenig geschrift, dat zich niet aanbiedt als een wetenschappelijke verhandeling, maar als een persoonlijke uiting, een getuigenis, zijn in den grond onzinnig en belachelijk. Wie van dit boek genieten wil - van dit boek als van alle andere dichterlijke uitingen - werpe dus alle vooroordeel (in den ruimsten zin van dat woord) opzij, en putte er uit wat het moois biedt aan geest en gemoed. Hoe aardig en precies is b.v. dit, over het dichterlijke denken: (bl. 97), ‘Neen, ik denk gewoonlijk niet; maar ik kijk, ik zit op uitkijk en verzamel denkbeelden. Of neen, dat is nog veel te actief uitgedrukt: ik zit te wachten op wat zich láát bekijken. Ik behoef nooit làng te wachten; de dingen komen vanzelf; 't is of ik ze aantrek, en ten laatste ben ik als een lichtkuil voor nonvlinders; van alle kanten komen de gedachten en denkbeelden en invallen aanzwermen.’ Zóó is het, een kunstenaar, een dichter, denkt eigenlijk maar zelden aktief; daarom juist staat hij zoo open voor gedachten, daarom is hij gewoonlijk ruimer, universeeler meer mensch dan de zuivere denker. ‘Kunst is het geweten der menschheid’ - Juist! En 's menschen geweten beheerscht - of hij wil of niet! - zijn denken. Het geweten der menschheid zegt haar thans, dat haar systemen van opvoeding en onderwijs niet deugen. H.R. | |
[pagina 401]
| |
Ko Doncker †.
ko doncker. schimmenbeeld ‘de hunnen’.
Op 42 jarigen leeftijd
ongepubliceerde teekening van ko doncker.
is Ko Doncker plotseling gestorven, toen hij uit Haarlem naar zijn huisje aan het Spaarne fietste, waar hij een wel eenzaam, maar bedrijvig bestaan leidde, teekenend aan zijn schimmenspelen en andere werken, tuinierend, en als die andere filosofische humorist, Wilhelm Busch, bijen telend. Wij zullen geen fraaie, geestig bedachte en mooi gecomponeerde schimmenspelen meer door hem zien opvoeren; wij zullen zijn gemoedelijke stem niet meer, de even gemoedelijke rijmen zelf hooren voordragen. Toen hij met die schimmenspelen begon, was het succes nog maar gering. Hij had er geen slag van, reclame te maken, en speelde dien eersten tijd - nu een jaar of zes geleden - soms voor een dozijn menschen, wie weet hoevele vrijkaarten. Maar niemand kan ooit meer schik in zijn eigen onschuldige bedenksels hebben gehad, dan Ko Doncker, niemand kan minder ijdel of wereldsch zijn geweest dan deze kinderlijk eenvoudige man met zijn groot, zwaar lichaam en zijn rustige manieren. De Doncker van de schimmenspelen was een nieuwe, een populaire Doncker, er was nog een vroegere, de fantastische bakkerszoon, die een tijdlang met weinig succes de bakkerij van zijn vader bleef drijven, die in Engeland en België ornamenten voor behangsels en anderszins had ontworpen, en die behalve twee boekjes met eigen tekst, ‘De Wonderlijke Avonturen van Dokter Mol’, en ‘Hoe dokter Mol z'n vrouw kreeg’, een uitgaaf van ‘De Schoolmeester’ had geïllustreerd en vele aardige prenten voor ‘De Ware Jacob’ geteekend had. Van al dit werk, waarin bij veel caricaturaals in de vormen van mensch en dier, | |
[pagina 402]
| |
nog de ornamentteekenaar zich deed voelen, zijn de illustraties voor ‘De Schoolmeester’ misschien wel het best. Die in gave, spitse penlijnen geteekende tekstversieringen - want het zijn tekstversieringen in den goeden zin - behooren tot de meest interessante die de Hollandsche illustratiekunst heeft opgeleverd, en al hebben ze de aardige oude illustraties van Anth. de Vries niet kunnen doen vergeten, zij bezitten in hun bizarrerie en grilligheid eigenschappen, die nog meer bij die van Gerrit van de Linde passen. Zie 't kopstukje van de Hond, een fabel, dat dier dat een en al kroesige krullen is. Ik geloof dat hij voor Gulbranson de caricatuurteekening in dien soort van steilen ornamentvorm heeft uitgevonden, waarin hij vooral dieren en planten zoo kostelijk wist te synthetiseeren en iets levends wist te maken van als in een krullerige lijn getrokken figuren, stylistisch, en barok als heraldieke dieren. Meneer en Mevrouw Dadelpracht zijn niet minder wonderlijk, en niet minder heraldiek dan katten, visschen en vogels, en de koetsier met zijn driedubbele pellerienjas is Egyptisch.
ko doncker. schimmenbeeld ‘leeuwenhoek’.
Dieren en planten zijn, als gezegd, altijd voortreffelijk in deze illustraties, ook in zijn schimmenspelen wist hij mooie groepen van dieren te maken. Mooi, en niet zelden dol vermakelijk, zoo herinner ik mij die voorwereldlijke dieren, waarmee ‘De Geschiedenis der Schilderkunst’ begint. Als decoratief geheel staat mij het best bij het zeer charmante Japansche theehuis uit ‘De liefde in alle tijden’ waar met tusschentint en kleur zoo 'n rijke en tintelend geheel is verkregen. Hij had juist kort voor zijn dood een bestelling gekregen van een schimmenspel voor kinderen. Hoeveel kostelijks zou hij hier gegeven hebben met zijn onschuldige verbeeldingen! Hij was een groot vriend van de jeugd en misschien hebben de jongelui, met wien hij in de duinen bij Zantvoort de wonderen der natuur bekeek, hem wel het best gekend. Zijn liefde voor de natuur, het genot in zijn werk, de afwezigheid van alle eerzucht, hebben dit bestaan, waaraan zoo plotseling een eind gekomen, misschien wel tot een der gelukkigste gemaakt. C.V. | |
[pagina 403]
| |
Het portret.Van een dertigtal schilders en schilderessen, Hollanders en Belgen, heeft de kunsthandel ‘Hollando-Belge’ te 's Gravenhage portretwerk bijeengebracht; een kortstondige verzameling, niet volgens een vast plan, maar door toeval tot stand gekomen, terwijl van het Hollandsche werk het meeste reeds op meer tentoonstellingen te zien is geweest. En toch is deze collectie wel belangwekkend, omdat zij door de verscheidenheid van kunstenaars, die zich over eenzelfde onderwerp uitspraken, ieders persoonlijkheid zoo sterk op den voorgrond brengt en zoo duidelijk de verschillen in kunde, temperament, beschouwingswijze aantoont.
j.s.h. kever, zelfportret.
Over enkele inzenders een woord. Van de Belgen, hier vertegenwoordigd, is Pol Dom zeker wel de knapste. Hij is een gevoelig kunstenaar, die hard werkt, maar nog los moet komen van een zekere werktuiglijkheid, waarin zijn arbeid dreigt te verstarren. In zijn fijn, ietwat gesluierd coloriet heeft hij hier o.a. een zelfportret, stoerder dan zijn meeste werk; van de teekeningen is het portret van den heer de G. een goed staal van Dom's vaste teekenhand. Zijn landgenoot, V.F. de Budt, wiens landschappen we onlangs bespraken, bereikt in de hier aanwezige portretten niet de hoogte van zijn ander werk. Het groote geschilderd portret van mevr. Fabricius heeft wel distinctie in de kleur, maar blijft aan den buitenkant. Het lijkt, evenals Dom's portret van de gravin v. H. te E., beïnvloed door de ‘bestelling’. Een zekere bravoure, doch weinig distinctie en héél weinig innerlijkheid spreekt uit enkele portretten van J. Gouweloos, om bij de Belgen te blijven. Liever zijn mij de teekeningen van Valentijn van Uytvanck: monumentale koppen, waaruit een, nog niet geheel bereikt, streven naar expressiviteit spreekt. Van A. Lefebvre treft een knap geteekend portret zijner moeder. De Hollandsche portrettisten zijn beter vertegenwoordigd dan de Belgische. Laat mij allereerst Breitner noemen. Van hem hangt hier het bekende, waarlijk grandioze zelfportret (eigendom van den schilder v.d. Weele), geschilderd met een onvergelijkelijke bravoure, met een bruisenden hartstocht, een volstrekte onfeilbaarheid en bovenal met een diepmenschelijk inzicht. De kleur is in dezen kop bijzaak, de toon, de innerlijke ontroering alles. Het is Breitner op zijn breedst èn op zijn diepst. Gelukkig bezitter! Het pleit voor Lizzy Ansingh, dat men haar portret van de schilderes Coba Ritsema ná Breitner kan zien, zonder dat de gedachte aan kleiner gaven bij ons opkomt. Nooit zag ik inniger arbeid van haar dan dit dingske, zoo zonder eenige pretentie of mooi-doenerij geschilderd, maar met een mannelijke vastheid van hand, een prach- | |
[pagina 404]
| |
tige, diepe kleur, en vooral, met een puurheid van ziel, die de vraag doen opkomen: kan die knappe én gevoelige Lizzy Ansingh niet hoóger rijken dan.... de poppenziel? En heeft onze groote, geweldige, tragische tijd niet behoefte aan meér, dan de precieuze grilligheid van exotische poppen? Ook hij is er, die schilder van puren eenvoud en warme oprechtheid, Haverman. Zooals Isaac Israëls 's menschen onrust geeft en de ontspoorde nervositeit onzer dagen, schenkt Haverman's hand ons de beelden van menschen, die - zij het ook tijdelijk - tot rust kwamen. Er is hier van hem een klein aquarelletje, een vrouwenkopje, zoó onstoffelijk en tegelijk zoo verheven van kleur, dat we denken aan Vlaamsche primitieven. Weldoende rust en fijne ziels-ontleding spreken uit het portret van Dr. R. en diens vrouw. Voornaam als Kever's meeste werk is ook het zelfportret, dat wij hierbij afdrukken. Ook Kever is geen man van wilde roerigheid; hij zoekt de stilte, de in 't verborgen levende kleur, en de ziel is hem alles. Dát onderscheidt zijn binnenhuizen en zijn bloemen van zooveel werk van diezelfde richting. A. Neuhuys Jr. verrast met portretstudies, krijtteekeningen van zware lijn en breede contour, die vooral kracht ademen, doch fijnheid niet missen. Meer van die kracht zou men Alb. Roelofs wel eens toewenschen, en ook wat meer oorspronkelijkheid. Veel werk van hem is niet meer dan aangename, smakelijke bevalligheid, niet vrij van herinneringen aan moderne Italiaansche meesters. Maar hij toont kracht in het groote olieverf-portret naar een oud heer, met gezond-rooden kop; en zeer goed is zijn portret van Victor Gilsoul. Fr. Hoogerwaard is erg ongelijk. Het ongetwijfeld fraai geschilderde ruiterportret (waarvoor v.d. Hem poseerde) is een-en-al uiterlijkheid en oppervlakkige bekoring, terwijl de staande vrouwenfiguur met mof en bont (mej. de M.) veel meer is geworden dan ‘de aangekleede mensch’. Heel mooi is vooral het bezielde gelaat van dit nog jonge meisje, met diep-donkere oogen, waarin heel de onrust van onzen zoekenden tijd is gespiegeld. Een vergelijking tusschen Toorop's zeer bekend portret van Pablo Casals en Willy Sluiter's portret van Aldo Antonietti valt sterk ten nadeele van den laatste uit. Toorop's Casals is de in zijn spel opgaande kunstenaar, de begenadigde droomer, niet te scheiden van zijn cel, waarmee hij één is. Wat hij toevallig voor een jasje aan heeft - wie denkt er aan? De geestelijke verfijning, die dit meesterwerk van Toorop adelt en het boven 't tijdelijke verheft, ontbreekt in Sluiter's doek. Deze Antonietti is.... een sportief-gekleede, bruin-gezonde dandy, die eens 'n viool ter hand neemt, en wat speelt. Hij zou evengoed, neen veel beter, een hocky-stok bij zich kunnen hebben. Antoon van Welie is de beroemde, de wereld-beroemde. Hij heeft me nog nooit ontroerd. Hij heeft een groote, hoewel niet buitengewone, technische vaardigheid, maar blijft daarmee aan den buitenkant van het leven. En o, wat een weeë romantiek, als in die ‘dame met het masker’. Voor het omslag van een Engelsche shillingnovel! J.S. | |
Het aanplakbillet voor de Bosboom-tentoonstelling.Voor de Haagsche Bosboom-Tentoonstelling maakte Roland Holst een aanplakbillet, dat in opvatting, kleur en uitvoering van een zeer groote distinctie is. Op een mooie papierkleur staan in zwart met gouden sierselen, de letters van den tekst onder en boven gegroepeerd, terwijl het middenvak gevuld wordt door een tweetal figuren: ‘De levenskrachtige-voortschrijdende Jonge Generatie, die zich klaarbewust van haar eigen nieuwe gevoelens en oogmerken, de scheidende oude generatie vol eerbiedige vereering omhelst en haar den krans der | |
[pagina 405]
| |
hulde op het hoofd drukt, terwijl aan weerszijden, haar ter eere, rozen neerdalen.’ Door verdeeling, kleur en compositie zal het ongetwijfeld gunstig afsteken te midden van omringende plakkaten op schutting of plakzuil; maar toch hapert er iets aan. En hoewel ik het op zichzelf beschouwd zeer geslaagd vind, mogen wij toch m.i. deze tekortkomingen niet over het hoofd zien, omdat ik dat voor de reclamekunst van belang acht. Een reclame-billet zal toch, behalve dat het door kleur, door verdeeling, laat ons zeggen door algemeen aspect, de aandacht trekt, in een speciaal geval, voor een speciaal doel, ook dit dadelijk kenbaar moeten maken. Nu heeft de ontwerper dit in de symboliek der beide figuren willen weergeven; maar waar in Japan ieder de symboliek van een denneboom, een ooievaar, een staartschildpad begrijpt, daar is ten onzent de verbeelding van den kunstenaar volstrekt niet voor ieder even duidelijk, wat de commissie dan ook waarschijnlijk zelve inzag, door bij het affiche een toelichting te voegen. Al behoeft een kunstenaar niet tot het niveau van het publiek af te dalen, in dit geval toch zullen velen vragen: wat bedoelen die twee figuren. De tegenstelling in beide kan wijzen op de oude generatie en het jonge leven, maar een zelfde tegenstelling kan ook een nieuwe tijdkring tegenover een afgeloopen periode aanduiden, als bij aankondiging van een jaarwisseling bijv., om slechts iets te noemen. En dan, stond er geen Bosboom tentoonstelling boven, zoo zou deze symboliek, indien zij ons al duidelijk was, evenzeer van toepassing kunnen zijn op een Maris-tentoonstelling, een Israëls-tentoonstelling, een Bilderdijk-tentoonstelling enz., wij zien hier niets in dat ons specifiek en direct aan een schilderijententoonstelling in het algemeen en aan de Bosboom-tentoonstelling in het bijzonder doet denken. Dit affiche kan, zooals het is, met een gewijzigde tekst voor menig andere expositie dienen. Nu verwachtte ik niet, en zou dit ook geenszins verlangen, dat de maker er een vergrootte kerk van Bosboom op gezet had, het is trouwens ook niet mijn bedoeling den ontwerper te zeggen, hoe hij het m.i. wel had moeten maken, maar mij lijkt zijn werk niet afgedaan indien hij zich slechts bepaalt tot een goede samenstelling, tot een goede verdeeling, tot goede kleurcombinatie, en tot een voor hemzelf direct verstaanbare symboliek. Zeer zeker is dit al heel veel, maar voor een aanplakbillet m.i. niet voldoende. Het doel waarvoor het billet gemaakt wordt, hetzij dit de aankondiging is van een handelsproduct of van een tooneelvoorstelling, een tentoonstelling of wat ook, moet uit het geheele ding spreken. Ik acht dit een der voorwaarden (er zijn er zeer zeker meer) die bij een goed affiche niet uit het oog verloren mogen worden. De affiche-kunst immers moeten wij onder de zoogenaamde ‘gebruikskunsten’ rangschikken, zij is niet louter versiering maar heeft een zeer direct praktisch doel. En waar iemand van een gevestigde reputatie als Roland Holst voorgaat, een m.i. niet weg te cijferen onderdeel van het aanplakbillet te negeeren, daar zullen anderen zich geëxcuseerd achten indien zij bij een affiche-opgave voortaan alleen rekening houden met verhouding, kleur, indeeling, en het doel waarvoor zij het affiche maken, buiten beschouwing laten. R.W.P. Jr. | |
Une question brûlante.De kunstnijveren en architecten staan scherp tegenover elkaar en betwisten wederkeerig malkander het recht de inrichting eener woning te verzorgen. De architect meent, dat, wanneer hij voor iemand een huis zal bouwen, het ook aan hem is zoo noodig voor de binnen-architec- | |
[pagina 406]
| |
tuur, voor de meubelen en al wat dies meer zij, zorg te dragen; terwijl de nijverheids kunstenaar dit een jagen op zijn terrein acht. Ziedaar de zaak gesteld, ontdaan van al het bijkomstige. En bekijken wij haar zuiver en onbevooroordeeld dan gelooven wij dat voor beider zienswijzen wat te zeggen valt en het geval eigenlijk geheel afhankelijk is van de personen van architect en nijverheidsman. Wanneer een architect een huis ontwerpt, dan neem ik gaarne aan dat hij niet voldaan is indien hij alleen de romp gemaakt heeft en een ander volgens diens inzichten de kamers van binnen gaat aankleeden. Ik kan mij levendig voorstellen, dat hij (wij willen de finantieele zijde nog even buiten beschouwing laten) er behagen in zal scheppen de kamers, waarvoor hij een bepaalden vorm en verhouding heeft vastgesteld te betimmeren en te meubileeren. Ook dat hij bij zijn meubelen een passenden haard, een lamp zal willen ontwerpen, kortom dat hij zoodoende betreedt een terrein dat.... vroeger ten deele het zijne was, thans door den architect-intérieur opgeëischt wordt. Aan den anderen kant kan ik mij het geval indenken dat de binnenhuiskunstenaar bij de afzonderlijke meubelen die hij ontwerpt ook wel graag eens een geheele kamer compleet inricht, al zal hij zich dan ook met vorm en verhouding, plaatsing van ramen en schoorsteen naar den architect moeten richten. Om nu echter uit te maken tot zoover mag de een, tot zoover de ander gaan... 't hangt voor een heel groot deel af van de capaciteiten van dien een en dien ander! Indien de architect volkomen competent is om ook de binnenarchitectuur te ontwerpen, dan geloof ik zelfs dat dit tot grooter eenheid kan leiden, daar hij bij de indeeling zijner vertrekken reeds met een meubeleering en betimmering rekening kan houden. En is hij een consciensieus man, dan zal hij zonder twijfel, waar zijn krachten tekort schieten, zich de medewerking van anderen verzekeren. Hem die medewerking te willen voorschrijven en opdringen lijkt mij echter onjuist, daar er samenwerking zal moeten bestaan en bij die samenwerking een zekere leiding, wil de eenheid niet verbroken worden. De architect zal in dat geval dus zeker dien kunstenaar aan zich verbinden, met wiens werk hij overeenstemming voelt, maar dat zal hij doen zonder dat hem dit gevraagd of gezegd wordt, omdat hij dit in het belang van zijn werk acht, evenals hij tot verhooging van de schoonheid van zijn buitenarchitectuur zich met een beeldhouwer zal verstaan. Heeft hij in dezen voldoende vertrouwen, dan zal hij met hem bespreken wat hij zich gedacht heeft, en hem verder vrijlaten, maar dan ook in de overtuiging dat de beeldhouwer zich zijn plaats als versierend kuntenaar volkomen bewust is. De binnenhuis-architect ziet echter meestal in de kamers zijn eigen terrein, waarin hij zich (zijn naam duidt het aan) een eigen architectuur kan scheppen, maar ook hij beperkt zich dan weer niet tot meubileering, maar ontwerpt liefst, ook om een eenheid te krijgen, het tapijt, het behang, de lichtkroon en haard. En nu zou ik willen vragen: wat blijft er dan weer voor den metaalontwerper, en den patroonteekenaar, den decoratieven versierder over; want architect-intérieur is een veelomvattende titel. Zeer zeker zal ook deze mensch zich, op het terrein waar hij zich niet vertrouwd acht, medewerking van andere kunstenaars verschaffen, maar ook dit is dus weer geheel afhankelijk van den persoon in kwestie, van diens inzicht en capaciteiten. Reglementeering, classificeering is niet mogelijk, want dan zou ook de lampenkunstenaar kunnen zeggen: vriend, dit is mijn terrein, en de sierkunstenaar: het behang behoort aan mij enz. enz. en dan.... zouden wij de zonderlingste verrassingen kunnen krijgen. Juist onlangs zag ik in de nieuwe Haarlemsche St. Bavo, wat een curieus allegaartje het wordt wanneer nijverheidskunstenaars | |
[pagina 407]
| |
onafhankelijk van elkaar en van den architect hun werk, dat op zichzelf misschien zeer respectabel is, uitvoeren. Het is alles zonder eenige samenhang. En daarom geloof ik dat de keuze tot samenwerking uit moet gaan van den leider van het geheel, die naar mate hij zijne medewerkers waardeert ze wel in hun werk een voldoende vrijheid zal laten om hunne eigen inzichten te volgen. Dit zal ook de meubelkunstenaar moeten doen voor zijn metaalwerk, voor zijn wand-en vloerbedekking, door zijn decoratief schilderwerk enz. enz. Dat aan deze kwestie echter wel een klein finantieel bijsmaakje is, mogen wij niet negeeren. De architect ziet zich dan ook wel gaarne de binnenarchitectuur toevertrouwd, en de meubelontwerper wiens terrein anders begrensd zou zijn, breidt dit eveneens gaarne uit tot zooveel als mogelijk is. Niet alleen toch ontwerpt hij meubelen en betimmeringen, maar ook bekleedingsstoffen, ook haarden en lampen, ook glas-in-lood-vensters en marmeren schoorsteenen, ook klokken en sieraden, lepels, vorken, en tafelgerei, portefeuilles enz. enz. Daarom nogmaals, ik geloof dat het ondoenlijk is ieder precies zijn plaats aan te wijzen. Da Vinci ontwierp wel vliegmachines en vechtwerktuigen. De capaciteiten alleen van architect of nijverheidskunstenaar, zelfs al onderscheidt hij zich niet door een van deze beide namen en behoort hij evenmin tot een der bestaande vereenigingen, zullen moeten bepalen wat de principaal hem zal kunnen opdragen en met gerustheid toevertrouwen. R.W.P. Jr. | |
Germ. de Jong in de kunstzaal Pictura, Amsterdam.
germ. de jong. krijtteekening.
De mij tot dusverre onbekende schilder, van wiens werk hier een expositie werd gehouden, is wel voornamelijk of uitsluitend paysagiste. Maar ongetwijfeld houdt hij dan ook hartstochtelijk van de natuur. Er is iets feestelijks in zijn schildering, iets joyeus in zijn kleuren. Sterke groenen staan tegen sterke luchten, waarin men licht en tocht voelt; er is een soort voorjaarsachtige scherpheid en frischheid in het meerendeel dezer landschappen, een jonge weelde. Bovendien hebben vorm en kleur hier iets, alsof het den schilder meer om vertolken dan om weergeven te doen is: Compositie en voorstelling hebben niet zelden iets sprookjesachtigs. Bij die uitdrukking sprookjesachtigs moet men nu evenwel niet denken aan lieverigheid of slappigheid: mij dunkt de forsche boomen, wier anatomie zoo deugdelijk is bestudeerd en geaccentueerd, laten zien hoe vast de schilder aan structuur hecht. Het sprookjesachtige ligt veel eer in het avontuurlijke der compositie en in de voorkeur voor het ietwat grilligblije, die men zelden zoo uitgesproken ziet in Hollandsch werk. Toch is dit werk wel echt Hollandsch, en om dit te bewijzen noem ik alleen het aardige typische geval met | |
[pagina 408]
| |
den dijk, waartegen een rechte rij roodgedakte huisjes afsteekt, die een breede gastvrije kerk met dunbladerige olmen omringt. Dit is het echte Hollandsche dorpsgeval op eigen wijze gezien en vertolkt. Een stilleven, met appelen, bloesems, een gemberpot treft evenzeer door zijn grille vroolijkheid van kleur, maar toch is het buitengeval den schilder blijkbaar het liefst; mij dunkt hij heeft de lucht noodig om kleur tegen te zetten, een lucht, nu eens scherp-blauw, dan wit-grijs, maar altijd bewegelijk en altijd open. Ongetwijfeld is van dezen schilder, die wat zijdelings allerlei invloeden toont ondergaan te hebben, doch er zich nooit geheel door liet meenemen, nog veel te verwachten. C.V. | |
Kunst aan den wand.De Nederlandsche Musea, onder redactie van Jonkvr. C. Engelen en Dr. H.P. Coster, uitgave Biegelaar en Jansen Utrecht. Als wij deze platenvoorraad dóórzien dan gaan onze herinneringen onwillekeurig terug tot 1896 toen de nog jeugdige kunstminnaar Frans Boersma bij de firma Kleinman zijn tijdschrift voor Bouw- en Sierkunst deed verschijnen. Dit was waarlijk een soort gebeurtenis, en er zat een genoegen in, telkens afleveringen te ontvangen met het mooiste dat zich in musea en particuliere verzamelingen bevond. Deze uitgave had ook zijn tekortkomingen, wij willen ze gaarne erkennen - en deden dit ook destijds bij het verschijnen - de platen waren niet altijd van een onberispelijken lichtdruk, de toelichting wat al te beknopt, maar het geheel was een verheugenis. De uitgave mocht helaas niet lang bestaan, maar werd later onder redactie van Lauweriks en de Bazel eenigszins gewijzigd voortgezet en daarna, zoo ik mij niet vergis, door den uitgever alleen geredigeerd. Mijn beste herinneringen gaan echter uit naar die eerste oorspronkelijke uitgave en wel mede om deze losse platen, die men, zonder zijn exemplaar te schaden, uit de map kon nemen als kunst aan den wand. Een ieder kunstzinnige toch wil wel eens een goede afbeelding van een mooi beeld, van een Grieksche vaas, van een miniatuur of wat ook, ophangen om er dagelijks van te kunnen genieten. En nu, zooveel jaren later, verschijnt ‘de Nederlandsche Musea’, waarbij eigenlijk hetzelfde principe op den voorgrond staat: afbeeldingen te geven van mooie of zeldzame voorwerpen op losse platen met een korten toelichtenden tekst. De keuze der afbeeldingen beperkt zich echter tot de voorwerpen, nieuwe aanwinsten, in Nederlandsche Musea en thans in hoofdzaak tot oude kunst. Ik geloof echter niet dat het uitgesloten behoeft te zijn ook aanwinsten van nieuwe kunst, bijv. in het Haarlemsche kunstnijverheidmuseum (om den titel getrouw te blijven) af te beelden. Mocht dit zoo zijn, dan zou ik bescheidenlijk nog eenige opmerkingen der redactie ter overweging willen geven. Allereerst deze: dat de platen zoo koud en ongevoelig aandoen; de kleur van papier, de aard van papier, de tint van druk zijn zoo hard. Ik weet wel, dat glad, wit, kunstdruk-carton eens drukkers ideaal is voor autotypiën, maar ook wij hebben idealen en met dubbeltoon-inkt op getint mat-couché bereikt men niet minder goede, ja schoonere resultaten; tenminste wanneer men bij autotypie blijft en niet lichtdruk prefereert. En dan - ja mijn wenschen zijn vele - lijkt het mij, met het oog op 't doel dat ik mij voorstel, de platen te gebruiken, los van afleveringen en jaargangen, verkieslijk indien de toelichting meteen onder of achter op de plaat gedrukt werd. Deze uitgave vond ik in zoo vele opzichten aanbevelenswaard, dat ik meende datgene, wat m.i. nog tot hare aantrekkelijkheid bij kon dragen, niet voor mij te mogen houden. R.W.P. Jr. |
|