| |
Kentering,
door Jo de Wit.
‘Nee heusch,’ zei zij, ‘ik blijf vanmorgen maar es thuis.’
‘Kom malle meid’ lachte haar oom luidruchtig,’ - ‘vooruit, ga mee, kijk de zon es.... en een lekker windje....’
‘De volgende week zit je weer in de stad, moet je weer naar school’ zei haar vader, zonder bedoeling haar over te halen.
Op den weg, buiten den hoteltuin, drentelde hij ongeduldig heen en weer, wachtende op de anderen. Met zijn stok gaf hij korte tikjes van ongedurigheid tegen de paaltjes van het hek en maakte, bij den ingang gekomen, telkens, een breede draai naar het midden van de laan, alsof hij, aan het einde van alle geduld, besloot maar alleen te vertrekken.
Achter hem speelde, puffend en tuffend zijn zoontje een spelletje van lokomotief.
‘Bob! - ga es kijken waar ma en tante Anna blijven.... O - daar zijn ze! Goddank.... Nou.... Zóó.... Gaan we?’
En - teeken tot vertrek - knipte hij met zijn vingers.
Onder het wuivend groen zag Hetty hen lachend na. ‘Je zult er spijt van hebben,’ riep omkijkend haar oom, en Hetty knikte terug: ‘ja - ja hoor.... veel plezier!’
Dralend ging zij den voortuin in, liep heen en weer langs de fonkel-roode geraniums en schopte met haar witte schoentjes de stoffige kiezels op. - opkijkend zag zij dat de waranda leeg was. En op zij van het huis ruischten plots vol en zwaar de eiken of een zwerm vogels opging. Zij wist eigenlijk niet goed wat zij doen zou.... waarom zij thuis gebleven was. En toch vervulde haar de gedachte aan alleen-zijn heel den langen morgen met oneindig welbehagen. Zou ze misschien toch nog uitgaan, een anderen kant op? Of nee, liever ging zij zitten, achterin den tuin, onder de eiken, dicht bij den boomgaard.
Haar boek haalde ze van de piano in de conversatiekamer, nam uit de serre een rieten stoeltje en stak schuin het tintelend grasveldje over. Daar wemelden zon- en schaduwvlekken mild dooreen en uit het grijssteenen bekkentje sprietste een helder waterstraaltje omhoog. Onder de boomen gekomen opende zij het boek en las verder daar waar zij den vorigen avond gebleven was; over de bladzij gleed vlot zon en scha- | |
| |
duw als een stroom. Het lichte stoeltje liet zij slepen achter zich en geduldig las zij driemaal een zelfden zin zonder dien te begrijpen.
Onder een boom wiens takken laag naar beneden bogen zette zij zich neer, keek achter zich om naar het helder-groen en witte boekweiveldje en leunde toen gemakkelijker achter uit.
Heel de tuin lag voor haar uitgestrekt en tusschen haar half-geloken wimpers zag zij mijmerend naar de kleurige asters, de witte rozen en naar den donkeren grond onder de boomen waar de zonnevlekken kwistig gestrooid lagen als gouden bladeren. Boven haar schommelden de takken zoetjes op den lichten wind. Soms, als in zalig spel, ritsel-fijn en teer bewogen opzij de lage struiken - en dan, plots, op kloeken wind zwaaiden de forsche takken der eiken omhoog naar de blauwe lucht.
Vanuit het donker onder den boom zag zij droomend den tintelenden zonnedag in. De tuin leek van een heel blije, wijde openheid, vol belofte van zon en koelte tegelijk; lichtheid en donkerheid lag afwisselend over den grond.
Zij trok haar beenen terug, stond op en lei het boek in den stoel. Zij trad onder den boom vandaan en knipperde tegen de zon.
De weelde van den tuin was verlokkend en er was een ongedurigheid in haar, een drang, zij wist niet waarheen.....
En zij glimlachte plots vol geheimzinnigheid en geluk, alsof zij zich een lief geheim openbaarde. Toch wilde zij de gedachte geen veld laten winnen. Zij bracht haar hand omhoog naar haar onwillige, blonde haar, raapte het boek, dat gevallen was op en floot zacht voor zich uit....
Haar heel jonge gezicht bloosde van een ontroerende gedachte. Zij drentelde weer doelloos den tuin in. Een gloed brandde in haar, een vreugde joeg door haar bloed.
Een naam lag op haar lippen en verbaasd sprak zij dien zachtjes uit. En voor 't eerst proefde zij de zaligheid van verliefd te zijn, rijk aan warme gedachte te wezen en gelukkig te zijn in de eenzaamheid. Zij hield haar oogen neer naar den grond, haar lippen weken van een en het was of er een warme, innige adem langs haar wangen ging. Bij het tuinhek bleef ze staan. Het was roerloos stil om haar heen. Maar de zomerwind haalde plots diep adem en door de boomen ging een weelderig geruischel. Zij liep de laan in naar het bosch. Een droog blad ritselde over den grond. Zij raapte een groote, glanzende eikel op en stak het steeltje tusschen haar lippen. Zij dacht niet, zij wilde niet denken. Zij had een wondere gewaarwording van dichtbij geluk door overgave aan gedachten - een onuitputtelijke bron van blije voorstellingen, een eindelooze rij van te droomen mogelijkheden.
Maar zij weerde nog elke te zekere gedachte.
Het was of zij nóg niet voldoende alleen was.
- Ze liet het eikeltje vallen en bewoog het puntje van haar tong tusschen haar lippen.
Zij snoof de zware geur van den boschgrond in en ondervond daarbij plots een nieuwe, diepe vreugd; door haar open mond dronk zij heftig de lucht naar binnen en keek in een nooit-gekende, duizeligmakende vervoering naar de hel-blauwe lucht en naar de enkele witte, bolgeblazen wolk die geruischloos voorbij dreef boven de volle boomen. Dit was alles vreemd, dit was heerlijker dan wat zij ooit ondervonden had. Zooals zij nú proefde die geur en zag die blank-blauwe lucht, met zóó bedwelmende vreugd, zoo vreemd-verleid, zóó had zij nog nooit de dingen ondergaan....
Een smal, zandig zijpad sloeg ze in en bleef bij een met hei-begroeide plek stil staan.
Daar ging ze zitten, keek naar de kruinen der dennen die schommelden, loom, in de blauwe lucht en ritste gedachteloos heitakje na heitakje af in haar schoot. Er was nog altijd schroom in haar en verbazing.-
Haar gedachten wilden niet vorderen.
Zij dacht aan den vorigen avond, toen hij, schuin tegenover haar aan tafel gezeten, telkens naar haar gekeken had. Zij trachtte zich voor te stellen hoe hij gelachen had,
| |
| |
met dien warmen blik van genegenheid naar haar toe. Zij sloot haar oogen: even doemde op, ver weg, zijn gezicht. Zij zag zijn mond,.... voorover in het heidekruid liet zij zich vallen, drukte vaster haar handen voor haar oogen en wilde als met geweld zijn gezicht naar zich toe trekken. Wel ging even, snel, iets aan haar voorbij dat de herinnering aan zijn blik was, maar nevelig en vervreemd werd het al vage beeld, zij trachtte nog het dichter bij te krijgen maar hoe strakker zij haar wil spande - hoe onwezenlijker en verder af het haar verscheen.
Dan dacht ze, aarzelend en stil - of hij haar lief vond, of hij van haar zóu kunnen houden.
Wéér voelde ze de streeling van zijn gekijk maar tegelijkertijd dook op de gedachte dat hij haar nog wel een erg kind zou vinden, zij - met haar nauw-opgestoken haren, haar jurken met matrozen kragen. En hij keek - vond zij - toch ook wel heel belangstellend naar de twee Haagsche meisjes die zoo uitstekend tennisten, zich zoo elegant bewogen. Nee - er was geen enkele reden waarom hij háár verkiezen zou. En hij was eigenlijk ook heelemaal geen jongen meer, al een man, vond zij,.... zoo krachtig.... zoo kalm.... zoo....
Doch soezend zag zij zich plots alleen met hem in den avond-donkeren tuin; zij spraken niet - dan zei hij een enkel lief woord en lei zijn hand op haar schouder....
Ze wierp zich om in het heidekruid, lag op haar rug en liet schroomend de droom tot zijn einde gaan.
In het omhullend duister van den verlaten tuin stonden zij stil bijeen, hij lei zijn arm rond haar schouder en kuste haar zacht op het voorhoofd.
Zij werd niet moe zich dat voor te stellen, het was als het eindpunt van alle verlangens..
Zij leunde tegen hem aan en was nameloos gelukkig.
Telkens weer, telkens weer, gebeurde dit zelfde in haar verbeelding, en zij voelde een teederheid die haar hart met pijn bewoog en een vaag bewustzijn, plots, gleed aan....: of die scherpe teederheid een uiting behoefde die zij niet vermoeden kon.
Zij opende haar oogen, sloot ze weer en voor haar oogleden danste een roode bol.
Ze sprong op, - dacht aan den tijd.... ze wilde thuis zijn voor de anderen; door de boschlaan liep zij naar huis.
Ze ging den tuin in, het was er stil - de gasten waren nog niet terug. Zij glimlachte, zij lachte, en maakte een danspas en dan een paar sprongen als een jong paard.
Zij zag op: hij zat lui lang uit in de serre en keek lachend naar haar. Zij remde snel, sloeg haar oogen neer als betrapt, het bloed brandde met vuur in haar wangen van heete schaamte; het was haar als stonden haar gedachten op haar gezicht te lezen. Snel liep zij achterom. Hoewel ze niet opkeek, zag ze toch - of het vreemd-ver-weg gebeurde - de beweging van zijn hoofd, hij neeg groetend. Ze deed of zij het niet zag, in haar ooren ruischte een zee.
Aan de koffietafel - weer schuin tegenover hem, hervond ze langzamerhand haar vroegere houding. Na het eerste oogenblik van niet-weten-hoe-te-kijken, dorst zij toch weer onbevangen te praten met oom Henk, die een uitvoerig, breedsprakig verhaal deed over den tocht; hij duidde aan, beschreef, en Hetty, blij daar naar te moeten luisteren, keek voortdurend belangstellend op zij naar hem op, terwijl zij toch altijd door wist: hij kijkt - of hij kijkt niet. Langzaam aan voelde zij zich weer geheel kalm worden, zij richtte het woord tot een oude dame over haar, vroeg of zij dien morgen prettig gewandeld had en vertelde van een mooien tocht die zij dien middag maken zouden.
En nu zij sprak in zijn richting, bereikten haar woorden ook hem en hij luisterde mee, viel glimlachend in: ‘Nou dan zult u mooi moe zijn, van avond, juffrouw Welkerbach, gaat u dan toch nog mee?’
Hoe - méé?’ vroeg zij met hooge stem.
‘We zouen immers met z'n allen gaan
| |
| |
kijken naar het kasteel Vernaarden bij maanlicht - weerspiegeld in de vijver?’
‘O, - is dat vanavond -? Ja ik ga graag.’
‘Ja, maar zij mag zich niet te moe maken meneer Tervoren,’ viel haar moeder in, zij had gisteren hoofdpijn.’
‘Hè’ trok Hetty onwillig haar wenkbrauwen op.
‘We zullen zien’ zei Fred Tervoren.... ‘anders gaan we morgen avond....’
‘O, nee.... om mij....’
Maar hij wenkte lachend, gebiedend: laat dat maar aan mij over.... en wéér voelde Hetty het bloed vloeien naar haar gezicht en langzaam kruipen tot in haar hals.
En het was of hij nog even, ondeugend en lief, lachend keek....
Al vroeg in den avond steeg de maan brandend-rood en onkuisch, als dronken den hemel in. Broeierig en wazig hing hij tusschen de boomen en de lucht, was zoel en adembenemend.
‘Wel, gaan we?’ vroeg Tervoren, met opgetrokken wenkbrauwen den kring rond ziende.
‘Nog even.... Zoo dadelijk na 't eten....’ zuchtte een bleek meisje en liet zich neer in een rieten stoeltje in de serre.
‘Niet moe....?’ vroeg Tervoren aan Hetty, op vriendelijken toon, maar toch of hij moeheid niet aanvaarden zou.
‘Heelemaal niet,’ lachte zij.
‘Laten we eerst thee drinken,’ zei Rosthal.
‘Daar gaat anders een aardig tijdje mee heen....’
Hetty - die eerst teen-wippend op het pad bij de open serre het gesprek had gevolgd, wendde zich af en liep achteloosdrentelend langs de bloemperken. Diep beet zij haar tanden weg in haar onderlip, pogend een vage onrust die opkwam te onderdrukken. Zij voelde haar polsen als kleine fijne hamertjes slaan tegen haar huid. En zij wist niet wat zij wenschte: dat zij gaan zouden of wel dat zij thuis zouden blijven. Zij had Tervoren's oogen donker-open naar haar toe gezien en zij had gehuiverd van een onbestemde vrees en van een onbestemd verlangen. De maan hing in de lucht met 'n mist, 'n walm van bloed. Zij hoorde zinnetje na zinnetje van het golvend gesprek in de serre; zij verloor geen woord.
De kans daalde, steeg.... Dan, plots, was het Tervoren's stem, die den voorbij schietenden kelner aanriep:
‘Frits....! zorg jij es dat we gauw thee krijgen, hè - hier in de serre - we gaan nog uit....’
Hetty luisterde naar z'n stem met vreemde vreugd; zij draaide zich half om en zag hem - die nu ook buiten stond - op zijde - ze zag de welving van zijn hoofd, zijn recht gescheiden haar en vaag, als geschetst tegen de avondlucht, de lijn van zijn wang en kin.
Een verteedering die tot schreiens toe zwol, ging uit naar hem - een naamloos vertrouwen en een zoete deernis, zoo sterk dat in haar handen de lust drong zijn gezicht troostend te streelen....
Uit de serre klonk droog geschuifel van stoelen over den cementen vloer, Hetty keek op en zag hoe Frits, doorknikkend in de knieën - behendig het groote blad met theegerei van zijn handen afschoof op het tafeltje.
‘Zoo, mooi - èn - wie schenkt in’? vroeg Tervoren, en het was Hetty of hij, al sprekend, zijn hoofd eenigszins omwendde, waardoor de woorden den tuin in gingen en haar als uitnoodigden.
Zij maakte, als had ze niets gehoord, een paar onverschillige passen in de richting van de serre, in het voorbij gaan plukkend aan de struiken, alsof zij geen doel had, - toen, dichtbij de luie menschen in de rieten stoelen vroeg ze:
‘Zal ik....’
‘Hè ja....’ verzuchtte het moeê meisje, dat haar beenen al terug getrokken had om op te staan.
Hetty zette de gladde, witte koppen uit elkaar op het blad, liet de suiker langzaam van het schepje in de koppen ritselen.... maar zag niet op, beschaamd opeens als
| |
| |
droeg ze iets liefs en moois voor ieder te kijk. Ze dorst niet opkijken, bang voor wat zij zeker dacht te zullen zien; het was haar of allen glimlachend haar bezagen met de voldaanheid van wie een aardig gespeeld spelletje plots doorziet. Maar toen ze de theepot moest opnemen zag ze schielijk even rond, doch ontmoette geen enkelen nadrukkelijken blik. Ze hield haar hoofd moediger op, schonk vlug, bedrijvig in en reikte aan ieder een kopje. Tot er twee op het zwart gelakte blad bleven, een voor haar en een voor Tervoren. Ze keek naar hem, hij stond met z'n rug naar de serre. Weifelend nam ze een kopje in haar hand, maakte een paar passen in z'n richting. Dan, zich bezinnend, draaide ze haastig weer om en zette het neer. Ze bleef staan bij de tafel - wou lachend-achteloos roepen: meneer Tervoren - uw thee - doch kreeg de woorden niet over haar lippen; ze nam de kop weer op, keek om, hij stond nog altijd op het grintpad, z'n hoofd tegen de lichte lucht. Snel zette ze het kopje neer, nam voor zich zelf het andere en begon langzaam te drinken.
Hij stapte nader: ‘krijg ik niets?’ zei hij lachend zich beklagend.
‘Moet je maar komen, meneer,’ plaagde een vriend.
‘Wachten jullie nog even, ik ga m'n mantel halen,’ zei een van de Haagsche meisjes en wipte weg.
‘U moet ook een mantel meenemen, juffrouw Welkerbach,’ zei Tervoren tot Hetty.
‘Ach....’ zei die weifelend.
‘'t Kan koud worden, haal 'm maar gauw,’ zei hij met twinkelende oogen.
Op den weg stonden ze met z'n zevenen bijeen.
‘Vooruit!’ beval Rosthal en nam de beide Haagsche meisjes onder den arm, ‘volg mij maar, ik weet den weg.’
Westman, bezorgd, vroeg zijn meisje dat bleeker zag dan ooit, of zij niet te moe was en gaf haar steunend een arm.
Naast hen liepen Tervoren en Hetty-
‘'t Is een heel eind.’
‘Ja den weg af tot bij het Gouden Wiel en dan het bosch in.
‘'t Is niet eens makkelijk te vinden,’ zei Westman ‘maar Rosthal weet goed den weg, we zullen ons maar aan hem overgeven. Je ziet er toch niet tegen op, Annie?’
‘Nee, o nee dat zal wel gaan.’
Rosthal rumoerde met de Haagsche meisjes, maakte grappen en betrok telkens de achterloopenden in het gesprek.
De maan, hooger gestegen, leek op een doovende lampion.
‘Als-t-ie zóó blijft,’ wees Rosthal omhoog ‘zal het schouwspel van kasteel en vijver zoo bar niet zijn.’
‘O - maar dat wordt beter,’ zei Tervoren met kennersblik.
‘Hij is al wat minder rood dan daarnet.’
Er ging een licht gerucht van wind en een donker blad warrelde naar benee.
‘De eerste dorre bladeren,’ zei Tervoren lachend tot Hetty en te gelijkertijd kraakte er een - broos -, onder haar stap.
Hij keek omlaag naar haar gezicht. Bekoorlijk vond hij haar gebloosde wang en hij wist bijna zeker dat die heerlijk koel en glad aanvoelen moest als je er je gezicht tegen aan lei....
Hij volgde de teedere lijn van haar hals die verliep onder de dunne bloese - en er stormden verlangens in hem op, die wilder waren dan ooit de dartele, weelderige Haagsche meisjes in hem vermochten op te wekken.
Opzij stappend - om een hobbelige boomwortel heen, raakte hij haar arm, zij zag op, als had hij met die aanraking een bedoeling, als vroeg hij iets - en zóó argeloos was haar blik, zoo vertrouwend en lief dat Tervoren's glimlach teeder doorbrak en zacht zijn gezicht bescheen.
Toen hij zijn oogen weer afwendde wist hij met volle zekerhied, dat het kind verliefd op hem was.
Hij vond dat heel prettig, voelde zich gestreeld....
Het was een schat van een meiske, een
| |
| |
kind om lief voor te zijn, om te koesteren, om in je armen te nemen.
Het verloofde paar liep teeder tegen elkaar geleund. Tervoren dacht: daar kunnen we niet bij blijven loopen.... dat vinden ze natuurlijk vervelend.... en hij ging met Hetty vóór hen loopen achter Rosthal.
De maan ging koeler en reiner de lucht in - de hemel won aan klaarheid en de boomen, uit den dompigen schemer gewekt, hervonden hun vormen.
Tervoren sprak zacht met Hetty over de vreugde van in den koelen avond uren te wandelen - van de scherpe omtrekken der dingen in het maanlicht en van de koele zuiverheid die in de lucht is. Zij antwoordde met een enkel woord, maar wist toch uiting te geven aan wat zij voelde. Verblijd drongen zij dieper, spraken met gedempte warme stemmen. Ook in den morgen - heel vroeg - zei hij - was het een verrukking.... had zij wel eens in de dauw geloopen en het opklaren van den dag gezien?
Hun woorden droegen elkaar - zij raakten in een lichte extaze.
Zij liepen, luisterend naar elkaar en juiste woorden zoekend - langzaam voort. Opkijkend zag Tervoren, Rosthal met de meisjes niet langer voor zich loopen.
Maar uit het rechtsche struikgewas, diep in, joelden stemmen: ‘Hée! hée - hier in, paadje rechts!’
‘Ah!’ zei Tervoren, ‘wacht dat zouen we voorbij loopen.
‘Bij elkaar blijven!’ toeterde Rosthal
‘Ja - waar ben je?’
‘Schiet een beetje op - recht door - we wachten -’
Het paar, vlugger aanstappend - kwam gelijk met Tervoren en Hetty op de plek waar de anderen wachtten.
‘Zie zoo - nu blijven jullie achter ons, nou geen grapjes hoor, dat bewaar je maar voor later.... anders raken we elkaar kwijt.’
Ze bleven dicht bij elkaar, dollend door de nauwe laantjes, waar telkens een tak tegen hen aan sloeg; de lach van de Haagsche meisjes kirde zacht of sloeg joelend op.
Tervoren, door de pret aangestoken, duwde Rosthal grappend opzij, nam aan iederen arm een meisje, liep met ze vooruit en sloeg telkens een verkeerd pad in; Rosthal pakte hem dan bij zijn jasje en hield hem terug.
‘Ach man - zoo komen we er ook wel.’
Rosthal, weer vooruitstormend, gaf den weg aan, zwaaide woest met zijn armen en bleef op het midden van het pad stil staan, draaide zich om en maakte een gebaar of hij Tervoren en de meisjes tegelijk omarmen wilde.
Eindelijk - als verlucht, ademden ze op, toen ze, uit de benauwenis van het kreupelbosch weer stonden op den blanken weg.
Zij werden ineens kalmer, het was of het kruivige eikenhakhout, de nauwe laantjes hen opgewonden had; nu stonden ze weer rustig op een van de gladde, wel-onderhouden wegen van het landgoed.
Langs groote grasvelden die lagen in den droomglans van de maan, liepen ze langzaam en al wat moe, voort.
‘Valt nog niet mee, hè?’
‘Alles behalve’ zuchtte Westman voor zijn meisje.
Ze sloegen een hoek om, toen - onbewowogen en helder de vijver en het kasteel lag er blank in neergeworpen.
Het was wel mooi, verrast stonden ze stil.
‘Wat helder hè.’
‘Net een sprookje,’ zei een van de Haagsche meisjes.
‘Jij denkt natuurlijk aan de prins die er in zit,’ plaagde Rosthal.
Westman sloeg zijn arm om zijn meisje en zwijgend keken ze, moe, maar toch wel ontroerd, naar den strakken vijver.
Tervoren dacht, hoe heerlijk het moest zijn, als je verliefd was, samen te zitten in het gras bij het water en in de roerlooze stilte naar dit droombeeld te kijken.
Hij keek op zij, naar Hetty, wier blik vaag heen gleed over het witte huis - zij leunde tegen een boom. Hij kwam naderbij: -
| |
| |
zei zacht: ‘dat kun je niet bewonderen met z'n allen.... je ziét het wel.... maar toch.... als je alleen bent - of met z'n tweeën....’
En toen ze niet antwoordde vleide hij: Hè?’....
‘Ja....’ Zei Hetty.
Hij lei zijn hand op haar schouder, ‘we gaan dadelijk nog even terug - dan “verdwalen” we maar - we moeten het samen zien....’
‘Vooruit! nog even kijken vanaf de brug,’ riep Rosthal wiens vroolijke stem niet opgehouden had.
Met zijn allen leunden ze aan de witgeverfde, ronde leuning en waren nu plots tóch wel door de geheimzinnigheid gevangen. De maan lag zoo frisch en wit in het water neer en het huis trok zijn muren door tot in de diepe helderheid.
Langzaam gingen ze weer den blanken, gladden weg op.
Rosthal voorop zocht naar den ingang van het paadje tusschen het eikenhakhout.
Nauwelijks een tien meter in dat warrelige holletje, lei Tervoren zijn hand op Hetty's arm. ‘Wacht - nou blijven we staan’ zei hij. Westerman met zijn meisje, nog in den droom van daarstraks en in hun eigen vreugd verdiept merkten hun stilstaan niet op.
Toen hij, scherp turend in het donker niets meer van het troepje ontdekte, nam hij Hetty's hand en leidde haar uit het te benauwend-intieme laantje.
Voorbij de bocht lagen de grasvelden, voor hun verbeelding, vreemder verloren en wijder gestrekt dan daarstraks. Heel het landgoed, de breede lanen, de weien, werden van een veel ruimere openheid. En heel in de verte, achter omhulde boomen, scheen sproeierig een witte regen te vallen. Er was een ver-in-zichzelf verdroomde stilte.
Talmend liepen zij - zwijgend en vertrouwd neven een - naar den vijver en keken verbaasd en ontroerd naar de nu bijna onwaarschijnlijk strakke koelheid van het huis.
Hij lei zijn arm om haar schouder en glimlachte naar haar gezicht, liefkoosde.... ‘Hetty..?’, dat zij opkijken zou.
Zij hief haar hoofd op, haar oogen waren zoo verhelderd door een verrukking die als verlangenloos was, dat hij even, verbaasd. geboeid, en teleurgesteld tegelijkertijd, zijn blik afwendde.
Zij stonden aan den grasrand, hij zocht haar handen, nam ze een voor een in zijn warmen druk. Hij keek weer over den vijver en was weer plots, met een golf van ontroering, door de schoonheid bekoord. ‘Dat is mooi hè.... dat's mooi....’ herhaalde hij en blikte peinzend terug naar Hetty. Verrukt liet hij zijn blik glijden over haar jonge gezicht, hij zag naar haar weeke, lieve mond en naar haar lichte oogen met de donkere, geheimzinnige pupil.... ‘Kom....’ zei hij verlangend. Een paar passen door het gras, toen tilde hij haar op, ging zitten en hield haar tegen zich aan. Tusschen haar handen hield zij een van de zijne, - hij voelde haar zachte palmen, de kleine vingers. In de zoete vrome bekoring aan den lichten avond gaven zij zich willig over aan mijmerij.... In de wijde, zuivere teederheid voelden zij hun harten kloppen naar iets onbestemds. Heel zoetjes vergleden hun gedachten naar een golvende onbewustheid. In de verte achter de boomen, ging nog altijd geruischloos de witte regen. Het huis herhaalde blank zich in den stillen vijver. Zij bemijmerden iets dat zij zelf niet wisten.
Hetty's dwalende blik kwam tòch telkens terug weer naar het strakke huis. In dien vreemden staat van droomerij waar de gedachten langzaam komen en kostbaar zijn, vond zij nauwelijks woorden voor haar stille verbazing over het vreemd-betooverd-zijn van het kasteel. Zacht zei ze ‘het is - of daarbinnen iets gebeurt....’
‘Ja’ - zei hij ontroerd.
Zij keken beiden. Het huis was achteruit geweken, het werd grooter, vreemder, verder weg.... het stond geheel in den luister van de maan. Zij leunde met haar hoofd tegen zijn arm, maar zoo luchtig dat het geen liefkoozing was....
| |
| |
Hij keek glimlachend over haar heen - vond haar mooi en teer.
‘Je hoort hier’.... zei hij streelend.
‘Hoe - bedoel je....’ vroeg ze met verwondering. Hij stond op - zette haar neer....
‘Kom eens hier - zoo....’ hij speelde met haar handen.... ‘Hetty....’ liefkoosde hij - ‘zeg m'n naam eens-
Zij liet haar blik diep wegzinken in zijn oogen: ‘Fred....’ zei zij huiverend.
‘Dus.... dat wist je?’ triompheerde hij.
‘Heb je dat wel eens in je zelf gezegd en verlangde je dan....? verlangde je dan naar me....?’
Zij beet haar tanden in haar roode lip,....
Hij zag het en van wilde begeerte stroomde ineens zijn lichaam vol.
‘Zég het dan, zég het dan’ drong hij en liet allen zelfbedwang varen - zijn blik verdonkerde, hij omstrengelde haar, vleide haar lijf tegen het zijne, en langaam - met diepen lust nam hij haar mond. Zijn lippen woelden in de hare, hij kreunde van verlangen hij streelde haar, hij koesterde haar tegen zich aan. ‘kom hier.... kom hier’ fluisterde hij en nam haar weeke, koele lippen, huiverend van genot. Onbeweeglijk, verbijsterd, lag Hetty in zijn dwingende omhelzing. Een duistere verbazing zonk in haar neer. Zij kon geen woord uiten. Het schemerde voor haar oogen. Het was - één ondeelbaar oogenblik - of zij in een donkere diepte vergleed.... Oude gedachten draaiden als een in wervelwind..... Zij wist niets meer. Zij voelde slechts vreemde, duistere pijn. Haar mond, machteloos gevangen in een kus waarvan zij nooit had geweten en haar lichaam genomen door streelingen die zij nooit had vermoed.... het vervulde haar met ongekende angst en - met haar beide kleine handen tegen zijn borst duwde ze hem terug.
Hij liet haar dadelijk los. Een nerveuse rilling ging door haar heen.
‘Wil je dat niet?’ vroeg hij met dringende stem.
‘Nee, néé,’ smeekte zij.
‘Waarom niet?’
‘Ik weet het niet, ik weet het niet....’
‘Vindt je 't niet prettig?’
‘Nee, nee.’
Zijn verlangen zwol weer, golfde op - onweerstaanbaar. En tegelijkertijd kreeg hij een vermoeden: hij nam haar hoofd tusschen zijn handen:
‘Zeg es,’ drong hij heesch.... ‘wil je het nou niet, schrik je er van - maar heb je het misschien toch wel eens zóó gedroomd tusschen jou en mij?’
Ze keek over zijn schouder in het donker van boomen en glimlachte vaag. ‘Nee’ zei ze weer.
Ze liepen zwijgend voort.
‘We moeten opschieten....’ haastte hij plots - na stilstaand het maanlicht op zijn horloge te hebben gevangen - ‘'t is laat.’
‘Ja’ - zei zij - zonder dat haar gedachten er aan raakten.
Onregelmatig gingen hun stappen naast elkaar.
‘Je moet niet bóós zijn’ zei hij even daarna.
‘Nee, o nee’ zei ze zacht en er was teederheid in haar stem om hem die zekerheid te geven.
‘Je moet het maar vergeten’.... zei hij weer.
‘Ja,’ zei zij gehoorzaam en stil. Tot twee maal toe raakte hij haar schouder en drong zijn ijdelheid de woorden: ‘Hou je dan niet van me?’ naar zijn lippen maar hij bedwong zich en sprak ze niet uit.
Verwonderd spiedde hij telkens naar haar gezicht. Wat dácht dat kind - kon zoo'n beweeglijk, jong meiske, met dien heftigen gloed, dien hij zoo menigmaal in haar oogen gezien had - zonder verlangens zijn? Was het schroom - was het preutschheid - of waarlijk koelheid?
Hij wist het niet, maar hij wilde zich niet opdringen, ook al brandde zijn lichaam van verlangen naar het hare.
Hoe heerlijk koel had hij haar lichaam gevoeld onder het dunne goed! Hij balde
| |
| |
telkens zijn hand tot een vuist, in zijn woede tot beheersching.
‘Zoo - deze laan’ zei hij kalm ‘die snijdt af, dan zijn we niet veel later dan de anderen.’....
‘En we zijn “verdwaald” hoor!’ zei hij met een lach die Hetty felle pijn gaf.
Ze bleef met vlugge passen naast hem loopen; hij trachtte te gissen wat er wel in haar om mocht gaan, maar naar haar kijkend, wist hij niet uit te maken wáár de uitdrukking van haar gezicht op duidde. Het scheen - meende hij, noch gekrenktheid, noch sentimenteele droefenis uit te drukken. Ze keek recht voor zich uit, met kalmen blik - maar er was een groefje van star denken tusschen haar oogen en zij greep telkens in het voorbij gaan met volle hand in de struiken en griste nu en dan een blad af.
‘Tóch een fel ding’ dacht hij. Ze sloegen links een laan in, aan het einde lag een wit huis, het hotel.
Hij stond stil: ‘goede vrienden?’ vroeg hij.
‘Ja’.... zei zij, haar stem sloeg over ze reikte hem haar hand maar zag niet op.
In de serre zaten ze met zijn allen bijeen - ook de ouders van Hetty.
‘Ha, daar zijn ze!’ werd er geroepen.
Tervoren - slechts van zich zélf geheel zeker, liep Hetty een paar pas vooruit; - met zijn beminnelijke lichte stem en een luchtig gebaar vroeg hij zonder veel nadruk: ‘Waar waren jullie ineens? zoo liepen we nog achter je, zoo waren we je kwijt.’
‘Heb 'k wel gezegd’ lachte Rosthal - ‘achter me blijven.’
‘Nou ja,’ zei hij - ‘dat deden we, maar 't is daar zoo'n doolhof, we zijn zeker 'n zijpad te vroeg ingeslagen....’
En toen Hetty aankwam zei hij met een buiging, lachend: ‘Mevrouw, daar is uw dochter, gezond en wel.’
‘Ja, ja, dat zie ik - je bent zeker erg moe hè?’
‘Nee - heelemaal niet.’
‘Zijn jullie al lang thuis?’ vroeg Tervoren.
‘Nee, want we zijn nog eerst terug gegaan om te zien waar jullie bleven’, zei Rosthal, die achter de overige gasten stond en voortdurend gekke grimassen tegen Tervoren maakte: ‘dat er natuurlijk niks van aan was en dat ie best begreep.....
Tervoren, bang dat de andere het zouden merken, fronste zijn wenkbrauwen, maar kon toch nauwelijks een lachje inhouden.
‘Mevrouw Welkerbach stond op - kom Hetty we gaan naar bed, 't is morgen alweer vroeg dag voor ons, oom heeft weer een nieuwe tocht op het programma.’
‘Meneer is onvermoeid’ zei Tervoren.
Er werd goeden nacht gewenscht. Er vielen vroolijke, vlugge woorden: ‘Morgenavond weer naar het kasteel?’ vroeg grappend Rosthal.
‘Best, bést,’ lachten de Haagsche meisjes.
Terwijl Hetty achter haar moeder de conversatiekamer binnen stapte en zich - ze wilde het niet - half omwendde - ving ze Fred's donkeren blik die veelzeggend was: vergeving vragend en in bezit-willen-nemend tegelijk.
Boven op de gang kuste haar moeder haar goeden nacht.
‘Slaap maar lekker hoor, je wordt morgen om zeven uur gewekt.’
‘Ja goed - dág’ zei zij.
Al bij de eerste passen die zij maakte in de richting van haar kamer zwol met plotselinge kracht een verlangen naar stilte.
Ze stak geen licht op, kleedde zich haasstig uit. En keek onderwijl telkens door het raam naar de lucht en verbande nog elke voorstelling.
Er ging keer op keer een huivering door haar leden en zij beet stevig haar kaken op elkaar om haar ontroering meester te blijven.
Een verbazing, zóó groot, dat zij leed werd woelde in haar om.... Ze gooide zich voorover in bed en duwde haar hoofd weg in het kussen.
Haar gedachten warrelden wild dooreen. Het was altijd maar dit ééne; zijn zoen, zijn wilde zoen....
Ze schreide, voorover in de kussens, haar
| |
| |
armen langs haar hoofd, schreide zij lang en mild.
Zijn omhelzing - god, een wildheid die zij nooit zóó had vermoed. Zij had.... zij had toch wel verwacht dat hij haar kussen zou? Zij richtte zich op. Ja, dacht zij, maar op mijn mond....? Zij had het nooit begrepen, wàt het beteekende, je monden op elkaar.... Zij huilde week - zij wist niet hóe zij was - wát zij wilde.
En zij trachtte zich gedachten van vroeger te herinneren. Een vage, eenvoudige droom.. Wéér golfde omhoog een verbazing. Een verbazing, die knauwde aan haar hart....: dat het kón, dat je wild kussen en omhelzen kon... ook al had je niet lief. Want hij had haar niet lief.
Ze keerde het óm en óm. Angstig zochten haar gedachten naar de vroegere zekerheid.
Zij voelde wel, dat het oude vergleed....
Het was of ze jaren ouder was geworden..
Dan - plots - herleefde ze weer zijn wilde omhelzing. Zij herleefde die van seconde tot seconde. Geen streeling was haar ontgaan: Hij boog zich naar haar toe, zij zag - ontsteld - het floers voor zijne oogen, zij voelde zijn handen, die haar streelden en zijn mond die den haren nam.
Het bloed stroomde door haar heen met vreemde, wilde kracht. Zij trachtte te denken, ze vorderde niét. - Maar telkens wéér herleefde ze zijn kus, zijn wilde drift, zijn koestering. Voor het zwart van haar oogen dook het telkens weer op: zijn mond, zijn gezicht, en al haar zinnen ondergingen met een vreemde ontroering die droefenis noch verheuging was, zijn kus, zijn kus op haar mond.
Maar dat was iets dat toch alleen maar goed was als je.... als je.... En hij had verlangd - hoe had hij gekreund van verlangen.... Een angst snoerde haar keel.
Hóe dan.... hóe dan....
Weer zag ze hem, ze zag zijn oogen, zijn willende oogen, die iets van haar vroegen, die iets van haar wilden.... Ze draaide zich om en om. Ze lei haar handen voor haar gezicht en het was ineens of zij heel dicht tegen hem lag. Ze schreide om iets oneindig teers en liefs dat zij verloren had en zij schreide om de vreugde van een nieuwen gloed.
Zij kreunde: ‘het is slecht, het is slecht’.
In haar borst schroeide een pijn, in haar bloed was een vreugde.
't Is dus een leugen, dacht zij.... wat ik vroeger geloofd heb....
Met wijd-open oogen keek zij naar het plafond. ‘Ik wil niet.... ik wil niet!’ prevelde zij....
Even lag ze stil - Hij zal het nooit weer doen, dacht zij. Toen, zich wéér omsmijtend, bijtend in de kussens, smeekte zij met pijn, met schrik: ‘God - dat hij mij wéér zoo kust.... dat hij mij weer zoo kust....’
|
|