| |
| |
| |
Zomerdagen,
door Jet Luber.
Riekje gluurde om de deur; haar lachende oogen gleden over de witblinkende ontbijttafel tot de waranda vol zonneschijn. Daar zag ze op de rugrand van één der rieten stoelen Barts donker hoofd; en met zachte lichte pasjes sloop ze tot vlak achter 'm; dàn, uitbarstend in 'n dartel klaterlachje - net even te vroeg - legde ze 'r handen op z'n oogen en jubelde: ‘wie ben ik?’
De jongen sloot z'n groote vuisten om haar polsjes en nam kalm 'r handen weg van z'n gezicht; en z'n hoofd verder achterover buigend, sloeg hij z'n oogen tot haar op: ‘alsof ik je stem niet ken!’ Toen trok hij haar aan één hand tot vlak bij zich. ‘Dag Riekje’ zei hij innig. Ze stond stil tegen 'm aan; gevangen in z'n omvattende glanzende oogen. ‘Da-ag’ zei ze droomerig. Toen ineens rukte ze zich blozend uit z'n greep los en ging 'n heel eind van 'm af zitten op de waranda-balustrade.
Bart glimlachte, terwijl hij haar bleef aanzien. Hij vond haar héérlijk, als ze zich zoo plotseling, schaamteachtig, terugtrok, zich verzettend tegen z'n macht ná zoo'n onbewuste teere overgave. Prettig was het haar nog even voor zich alléén te hebben éér de andere badgasten kwamen voor 't ontbijt. Want als de anderen erbij waren hield ze zich met fijnvoelende vrouwelijkheid - zoo'n spontaan kind als ze anders nog was - op 'n afstand van 'm; zóó zelfs, dat hij wel eens jaloersch was op de andere meisjes, met wie ze druk en vroolijk praatte en lachte. Maar tegelijkertijd had die intimiteit, ongeweten door anderen, 'n groote bekoring voor 'm en het maakte 'm trotsch, dat hij zoo'n macht had op dit fiere meisje met haar reine geloovende oogen, dat naïeve vijftienjarige ding, dat vast nog nooit om 'n jongen gegeven had.
Ze zat nu weer rustig op de balustrade; tegen een der pijlers geleund. De zoele wind speelde met 'r fijn-kroezend blonde haar, dat warrelde om 'r frisch-blank gezichtje en de dunne mouwen van 'r lichte zomerjurk flapperden zachtjes om 'r armen.
‘Prettig, dat je zoo vroeg voor 't ontbijt bent’ zei hij hartelijk.
Ze keerde zich levendig naar 'm toe.
‘Vroeg? Noem je dat vroeg? De anderen zijn láát, schandalig láát, met dit mooie weer.’ De beenen in de witte strandschoentjes schommelden heftig in de lucht. - ‘O, Bart, we moeten toch eens heel vroeg opstaan en dan samen gaan wandelen vóór 't ontbijt. Já, zullen we?’
Haar lichte bewegelijke figuurtje tegen de zonnige lucht en 'r blij-zingende stem maakten, dat 't hem 'n zaligheid leek 's morgens heel in de vroegte met haar te dwalen door de duinen, ‘Ja, dat doen we!’ riep hij gretig.
Ze gleed af van 'r zitplaats en liep stralend naar 'm toe: ‘O, léuk Bart, en dan héél vroeg! Dan moet ik 'n wekker hebben, anders verslaap ik me. Of roep jij me? Wanneer gaan we, mórgen?’
Hij keek haar strak aan. ‘Morgen kan het niet.’ zei hij langzaam en hij zag, wat hij verwacht had, hoe de glans weggleed van 'r gezichtje. ‘Morgen heb ik afgesproken met Jaap en Karel om naar 't wrak te gaan, dat 'n paar uur verder aan 't strand ligt.’
Ze stond tegen 't waranda-tafeltje geleund, 'r hoofdje omlaag. Hij kwam naar haar toe en nam 'r hand. ‘Zeg, ben je boos?’
‘Die vervelende jongens’ zei ze alleen, zonder 'r hoofd op te lichten.
‘Dan gaan wij samen óvermorgen. Ik beloof het je.’
Ze hief 'r gezichtje op; 'r helle blauwe oogen straalden. ‘Ja?’ vroeg ze verrukt.
‘Ik beloof het je’ - herhaalde hij verward. Een groot verlangen golfde plotseling in 'm op, dat roode mondje te zoenen, 'r frisch onschuldgezichtje te bedekken met warme kussen. Maar ineens liet hij haar
| |
| |
hand los en liep bruusk de kamer in.
Even later kwamen andere pensiongasten binnen.
Riekje stond nog stil in de waranda, droomerig starend in de verte, naar de duinen achter den tuin, die geel-en-groen blonken in het morgenlicht.
De felle zomerzon gloeide over 't strand, dat als 'n lichtend lint langs de blauw-groene zee liep. En de wijde strakke zonnelucht straalde over alles. De wind wuifde over de duinhelmen en woei luchtig door de dunne zomerkleeren der badgasten. In dit hevige frisch-warme natuurleven genoten de menschen hun vacantie, vroolijk en gezond. Kinderen, bruin verbrand, met bloote beentjes en opgesjorde kleertjes, groeven kuilen en maakten bergen van zand. Op 'n afstand smolten hun klaterende stemmetjes tot 'n verward geluid met 't doffe geraas van de zee. Riekjes vrienden en vriendinnetjes lagen in 'n groepje bijeen in 'n groote kuil aan de duinrand, behalve Bart en z'n twee vrienden, die den tocht naar het wrak ondernomen hadden. De meisjes hadden méégewild, dol op avontuur en dol op Bart, die ze geen heele dag wilden missen. Maar Bart had heerschzuchtig beslist ‘geen meisjes mee, dat is maar ballast’ en hun pogingen om hem over te halen waren afgestuit op z'n resolute koelheid en ongenaakbaarheid. Nu deden ze spelletjes: wat-zeg-je-van-m'n-vriend en spreekwoorden-raden, en hun lachen klonk soms door tot Riekje, die bezweken was voor 't vleiend vragen van 'r kleine vriendjes: of ze alsjeblieft meehielp aan de vesting, want de vloed wàs er al en de burcht was nog lang niet stevig genoeg. Nu stond ze boven op de berg, trotsch op 'r werk. Met 'n schop plakte ze de schuine wand wat vaster samen en in verlangende durf keek ze naar iedere golf, die dichter bij de vesting spoelde.
Eddy haar lievelingetje, fijn slank kereltje in wit matrozenpakje met donkerverbrande bloote beentjes vol schrammen, plantte juichend de vlag in 't midden. Truusje liet haar roode jurkje bol flapperen in de wind en kleine dikke Jan, klemde zich, wat bevreesd van de berg te vallen, aan Riekje vast.
'n Groote golf stortte zich tegen de vesting, onderaan brokkelde wat zand af, en vervloeide plat in 't water. Riekje juichte en haar schaterlach klonk tot de kuil, waar haar vriendinnetjes zaten.
‘Wat is Riekje nog 'n kind’ zei Leni, die 'n jaar ouder was, maar 'n klas lager zat dan zij. Ze keken nu naar Riekjes lichtblauw figuurtje boven op de berg. De wind wapperde de korte dunne jurk op tot 'r knieën; 'r lange haar, in 'n strik bijeengehouden, waaide als 'n helle lichte sluier uit aan weerskanten van 'r gezicht. 'r Wangen, die maar niet bruin wilden worden, zagen roserood van 't harde werken en de spannende strijd met de zee.
‘Jà,’ zei Irma spijtig, ‘'n èrg kind, maar Bart vindt 'r aardig.’
Riekje stond nu met 'r gezicht naar de zee. Haar tandjes beten in 'r onderlip, 'r oogen glansden van nieuwsgierige spanning. Iedere golf werd uitdagend gewacht, toch met 'n lichte angst, die 'n heerlijk griezelend gevoel gaf; want je kón nooit weten of ie niet sterker was dan ie leek en met geweldige kracht zou beuken tegen de vesting, die ééns moest bezwijken. Eddy danste opgewonden in 't midden van 't eiland.
‘O, Riek, 't spatte al tegen m'n gezicht en nóg is ie stevig en 't water spoelt er al heelemaal omheen!’
‘Straks kunnen we er niet meer àf’ lachte Riekje. ‘De zee is al voorbij onze vesting.’
'n Nieuwe golf spatte over de rand en maakte 'n donkere natte plek, wat zand stortte naar beneden. Jantje werd bang.
‘Er àf’ dreinde hij. Eddy en Truusje, die geen van beide kousen of schoenen droegen, brachten 'm samen veilig aan wal onder moeders hoede. Even stond Riekje alleen.
| |
| |
Ze genoot sterk en diep van haar strijd met de zee en keek met glinsterende oogen naar de schuimende golven, die aan kwamen stuwen om de burcht te veroveren. Ze dacht aan Bart, die ook bezig zou zijn om de zee te overwinnen. Het wrak lag 'n heel eind in 't water; 't zand eromheen was uitgehold tot 'n diepe geul, hoe zouden ze óóit boven op 't schip komen? Maar Bart zou wel iets bedenken; hij zou zéker slagen; hij dùrfde o, hij dùrfde, en hij kon àlles, hij was sterk en knap en moedig. Het zou heerlijk zijn vanmiddag bij hun terugkomst hun verhalen te hooren, hoeveel moeite het hun had gekost en hoe Bart - natuurlijk Bart - de eerste was geweest, die boven op 't schip geklommen was.
Iedere nieuw-aankomende golf spoelde iets verder over 't eiland heen. Eddy en Truusje kwamen terug, plassend door 't water. ‘Je kunt er niet meer áf met je kousen an’ joelden ze. ‘Houdt-ie nog?’
‘We zullen zoo lang mogelijk stand houden’ zei Riekje plechtig. Met 'r schop maakte ze 'n nieuwe wal van zand op de vesting zelf, waarachter ze weer 'n poosje veilig stonden, op 'n klein nauw plekje met z'n drieën. Truusje gaf verrukte angstgilletjes, iedere keer dat weer 'n gedeelte van de berg bezweek en dofplonzend naar beneden zakte. Eddy werd stil van spanning, z'n gezichtje stond ernstig.
‘Zoo dádelijk’ fluisterde hij - ‘zoo dádelijk moeten we er af.’
Toen, onverwachts nog, kwam 'n golf, wilder en onstuimiger dan de vorige en stortte zich brutaal over 't geheele eiland. Gillend vlogen de kinderen naar 't strand toe. Riekje was kletsnat; hijgend en lachend liet ze zich bij de anderen neervallen in de kuil aan de duinkant.
‘Nu krijg je 'n standje van je Ma’ berispte Leni; maar Riekje lachte maar, met glanzende oogen; ze zag verhit en verwaaid en 't natte zand plekte aan de onderrand van 'r schoone jurk.
‘Wildebras’ plaagde één der jongens liefkoozend.
Maar 's middags was ze stil en loom. Ze had geen zin om met de anderen 'n eind langs 't strand te gaan wandelen.
‘Ik heb zoo'n slaap’ verontschuldigde ze zich en ze ging op 'n rustig plekje liggen tegen de duinen, in de schaduw van 'n stapel takkebossen, die klaar lagen om langs de hellingen geplant te worden als zeewering. Ze sloot 'r oogen en lag stil-genietend, zonder denken. Het gestage zeegeruisch was als 'n lichte blijde melodie, die droomerig maakte. En de wind suisde zachtjes door de duinhelmen, geheimzinnig als in 'n sprookje. Riekje voelde de stralendblauwe lucht overal om zich heen, oneindig wijd en puur; het leege strand lag roerloos en effen, helder en zacht. Vage gedachten zweefden door haar hoofd. - Het leek net, of haar heele leven niets was dan maar hier genieten op dit kleine primitieve badplaatsje; niets doen dan de lucht opsnuiven en de zon voelen en de zee hooren; niets dan spelen met de kinderen en lachen met de andere meisjes en jongens. - Iedere dag wéér, in de zon en de zeelucht. Zou er óóit weer 'n tijd komen, dat ze in de groote stad was en op school en alles buiten kaal en grijs en koud zou zijn?-
En dan zou Bart er niet meer zijn....
Hoe zou 't zijn, als Bart niet meer tegen haar zou zeggen ‘dag Riekje’ en ze niet meer z'n groote hand om de hare zou voelen. Het zou wel héél léég zijn - nu was ie één dag weg en 't leek al vreemd en ongezellig en eenzaam - en toch wist ze, dat ie straks komen zou met z'n triomfen-over-de-zee. Het zou heerlijk zijn, als dan alle anderen weg zouden zijn en z'n verhalen voor háár alleen waren, z'n glanzende bruine oogen naar háár alleen keken.
Maar nù zou 't toch ook wel heerlijk zijn, als ie terug was - ze zou stil naar 'm kijken en luisteren, onopgemerkt tusschen de anderen, die druk zouden wezen - Irma,
| |
| |
die altijd zoo vreemd tegen 'm deed; zoo aanhalig-lief, zooals zíj nooit zou durven en dan weer zoo kattig en hard, zoodat Riekje er haast wel om huilen kon, omdat het náár voor 'm moest zijn. - En dan deed ie ook zoo gek terug - 't aardigst was ie als ie alléén was met 'r - Morgenochtend - morgenochtend heel vroeg, gingen ze samen wandelen in de morgenzon door de duinen. Het was haast té heerlijk om écht te kunnen gebeuren....
Riekje lag maar stil en droomde. Ze wist niet, of ze écht sliep en droomde, of dat ze wakker lag en 't haar gedachten waren, die droomen leken. In den namiddag vertroebelde het strakblauw van de lucht tot 'n lichter waas; de zee leek valer nu, één met de lucht aan de horizon. De wind minderde, suisde nauwelijks hoorbaar door de helmen. Meeuwen vlogen, loom en moe in de algemeene rust, over 't strand, lieten zich dan bewegeloos deinen op de golven.
Tot de stilte brak door de komst der anderen, druk en levenslustig in voortdurend plagend stoeien. Ze haalden Riekje uit haar droomstemming tot de werkelijkheid terug; en met z'n allen streken zij als 'n zwerm begeerige musschen neer bij de badstoelen der groote menschen en bedelden om lekkers en verfrisschingen.
‘Zijn de drie avonturiers nog niet terug?’ Vroeg een der dames. Ze tuurden in de verte, maar er was nog niemand te zien. Onder elkander gingen ze wedden, of hun tocht succes zou hebben gehad en één der jongens zette eigenwijs uiteen, dat 't onmogelijk was om op 't wrak te komen; ze hádden het immers al geprobeerd, maar 't ging niet; daarom hadden ze niet meer meegewild.
‘Bart kan 't wel’ zei Irma om den jongen te plagen, maar inwendig schrikte ze voor haar stellige bewering; als 't nu toch ónmogelijk was.
‘Wat denk jij Riekje?’ vroegen ze.
‘Dat ie er op geweest is’ zei ze vol vertrouwen.
Ze was de eerste, die drie zwarte stipjes zag in de verte op 't bleeke strand, nog heel ver weg. Ze werden opgewonden en maakten hun voorspellingen en kibbelden er over. Riekje popelde; ze gelóófde in 'm, maar ze kon haast niet meer wachten tot hij 't zelf zou zeggen: ‘we zijn er óp geweest, hoor!’ Ze bleef kijken in de verte: de stipjes werden streepjes, de streepjes menschen. Ze stapten vlug en veerkrachtig. Toen klonk hun langgerekt doordringend gekrijsch - hun algemeen sein - over 't strand. Alle wachtende jongens en meisjes antwoordden; 'n oorverdoovend lawaai; ze zagen hoe Bart zwaaide met z'n pet. Toen kon Riekje het niet langer uithouden: ze sprong op en holde de jongens tegemoet. Ze had 't gemerkt aan hun triomfantelijk wuiven, nu zag ze het aan hun opgewekte gezichten: ze wàren op 't wrak geweest; 't was hun gelukt. Ze holde naar ze toe, haar oogen straalden. ‘O, Bart!’ riep ze verrukt. Ze dacht niet aan de andere jongens.
De andere kameraden kwamen nu ook aangeloopen en 't was 'n druk levendig door-elkaar-geroep. De drie avonturiers voelden zich de helden van den dag. Bart leek 'n overmoedige overwinnaar. Hij had blij Riekjes hulde ontvangen, haar spontane hulde; hij genoot nu van de bewonderende uitroepen der anderen, van de waardeerende woorden der groote menschen, de aanbidding der meisjes. Jaap en Karel vertelden opgewonden hoe Bart de eerste was geweest, die 't wrak beklommen had en Bart gooide z'n overmoedige uitroepen ertusschen en keek soms lachend naar Riekje, die 'm met schitterende oogen zat aan te kijken. Maar toen de jongens van àl griezeliger waagstukken verhaalden, kwamen de oudere menschen met ernstige vermaningen. Om de aandacht af te leiden - Bart wou de held blijven, ook in de oogen der groote menschen, en geen kwajongen - riep hij ineens: ‘en raad nu eens, wat we in onze city-bag hebben meegenomen?’
- ‘Schelpen? Geld? Kostbaarheden?’-
‘Ik zal 't jullie laten zien!’ riep Bart
| |
| |
opgewonden. Hij ging met de tasch naar Riekje. ‘Riekje mag het 't eerste zien.’ Riekje keek nieuwsgierig, blij de uitverkorene te zijn. Hij opende de tasch en daar zag ze op den bodem, in 't halfdonker iets zachts en weeks en grijsachtigs, dat bewoog. Toen onderscheidde ze 'n fijne vogelsnavel, nóg een, 'n paar angstige ronde oogjes - Ze keek, geboeid en verschrikt, zonder iets te zeggen.
‘Nou? Wat is 't, Riek?’ riepen ze nieuwsgierig.
‘Drie jonge vogels!’ zei Bart triomfantelijk.
‘En 'n moeite, dat we gehad hebben om ze te vangen, daar heb je geen idee van!’
‘Hé, Bart!’ zei Riekje zacht, verwijtend.
Hij lachte haar uit. ‘Wat hé-Bart? Zijn ze niet mooi?’ Hij nam één der meeuwen uit de tasch en hield 'm onverschillig in z'n stevige vuist. Riekje keek naar het donzige zachte vogellijf, trillend in de knellende hand, en de kop, die angstig, zoekend, heen en weer bewoog....
‘Wat geméén van jullie!’ zei ze hevig.
Nu werd Bart nijdig, want haar groote blauwe oogen keken 'm aan in donkere afkeuring; de anderen kregen óók al meelijden met de vogels; ‘ja, eigenlijk gemeen’ zei een meisje al; en niemand zou meer belangstellen in hun verhaal, hoe ze die vogels gekregen hadden. Daar was 't beklimmen van 't wrak kinderspel bij geweest!
Maar Jaap en Karel vertelden al, jolig en druk. Ze luisterden allen en bewonderden. Alleen Riekje zat met 'n stil strak gezichtje en doffe oogen. Ze keek niet meer z'n kant uit. Toen klonk 'r stem tusschen die der anderen door, kinderlijk-klagend: ‘ze kunnen nog niet ééns goed vliegen en nu zijn ze al van d'r moeder af en hoe zullen ze nu terug kunnen gaan naar waar ze woonden?’
‘Jullie moet ze weer laten vliegen, hoor’ kwam 'n dame Riekje helpen.
‘We wilden ze temmen’ flapte Jaap eruit.
Bart keek norsch. Wat hàd ie aan hun bewondering van daarnet, als Riekje 't zoo verkeerd van 'm vond en 'r vroolijke stemming totaal verdwenen was? Hij moest haar weer zien als straks, blij en stralend en bewonderend.
‘We zullen ze weer laten vliegen’ besliste hij. ‘Is dat goed, Riekje?’
Maar ze keek 'm aan met donkere blik.
‘Ik vin't geméén’ zei ze alleen hard.
Nu kwamen ook de andere meisjes weer: ‘ja, 't is érg wreed eigenlijk, die arme dieren.’ De held van 't wrak was vergeten; nu bestond in hun oogen alleen de dierenbeul, en van alle kanten werd hij erover aangevallen. En dat kwam door Riek, schold hij in zichzelf, Riek met 'r sentimenteele aanstellerige gevoeligheid, Riek, die anders bewonderde, die zich altijd schikte naar hem en die 'm nu de les las, waar iedereen bij stond.
‘We zullen boven op 't duin gaan en ze laten vliegen!’ riepen ze, al vervuld van dit plan, ‘Kom Bart!’
‘Voor mijn part stikken ze’ zei Bart wrevelig, maar hij ging toch mee. Ze trokken er met z'n allen op uit, joelend en woelig, als gold het 'n pretje. Het meelij met de vogels was weer vergeten, ze gingen 't immers weer goed maken, en voelden zich heel edelmoedig. Riekje was niet meegegaan met de vroolijke troep en ze wilde ook niet bij de oudere menschen aan 't strand blijven. Ze zocht 'n schuilplaats op de plek, waar ze 'smiddags in zalige droomen gelegen had, achter de takkebossen. Daar liet ze zich voorover vallen in 't zand en snikte het uit. Ze snikte om de jonge vogels, die ze bang en benauwd in de donkere tasch gezien had, over elkaar gekropen. En ze snikte om Bart, die de vogels gevangen had.
Ze hoorde iemand aankomen; de schelpen knersten; 'n stuk hout werd met kracht in de verte gesmeten. Ze voelde instinctmatig, dat 't Bart moest zijn. Ze veegde vlug 'r gezicht af en wachtte in onverschillige houding, 'r hoofd zooveel mogelijk in 'r handen verborgen.
| |
| |
‘Nu heb je je zin, Riek’ zei Bart luid om z'n verlegenheid te verbergen, en hij plofte bij haar neer op den grond. ‘Eén is er al weggevlogen; nu zijn ze bezig aan de anderen.’
‘O’ zei ze enkel. Dat maakte 'm ongerust.
‘Moest je je daar nou zoo voor aanstellen?’ viel hij aan. ‘Ik wist niet, dat je zoo preutsch en sentimenteel was.’
‘Ik vind 't geméén’ herhaalde ze weer effen.
‘Je bent gek’ zei hij boos. ‘Ik vind jou 'n aanstellerig nest. - Je hebt er zelfs om gehuild!’ ontdekte hij toen.
‘Nee’ weerde ze verschrikt af.
‘Wel waar! Je hebt erom gehuild. Zeg eens, dat 't niet wáár is?’ dreigde hij.
‘'t Is niet waar’ verweerde ze in angstige schaamte.
‘God, wat kan jij liegen!’ hoonde hij. ‘Ik zie 't toch zelf!’
- ‘Ga toch wèg’ - drong ze zenuwachtig Ze was bang, dat ze 't weer zou uitsnikken en hij mocht 't niet zien, hij, die 'r verdriet niet begreep.
Hij stond op, boos op zichzelf en op haar, omdat hij gewillig ging, nu ze 'm wegstuurde. ‘Huilebalk’ schold hij weggaand ‘sentimenteele huilebalk!’
Riekje liet 'r gezicht voorover vallen op 'r handen en snikte, snikte in diepe ellende. - Nu leek alles grijs en leeg, en eenzaam. - Nu was alles, zooals ze vanmiddag niet begrepen had, dat óóit zou kunnen bestaan. Nu zou Bart nooit meer zeggen met zoo'n zachte diepe stem: ‘dag Riekje’ - ‘Sentimenteele huilebalk,’ 't had ruw en hard geklonken. Nu zou ze 't nooit meer prettig vinden, als ie ‘dag Riekje’ zei. En dat maakte alles leeg en eenzaam. - Vreemd, ze huilde om de vogels, en 't had altijd geleken of Bart haar zou kunnen troosten als ze verdriet had; maar nu had hij er niets van begrepen en 't juist erger gemaakt.... Het was eigenlijk niet meer om de vogels, dat ze huilde. - 't Was net, of 't om Bart was.... Dát was het, wat alles zoo leeg maakte: ze huilde om Bart.... Toen ze haar hoofd ophief, was 't vreemd en onwezenlijk, dat alles zoo vroolijk en zonnig zag, 't zand blinkend witgeel en de lucht blauw met 'n fijn lichter waas. Alles had donker en zwart geleken. - Voor haar wás alles ook donker en zwart. Ze behoorde niet meer in de zon en op 't vroolijke strand. Bart had alles leeg en grauw gemaakt.....
Aan tafel was Riekje stil onder de algemeene opgewondenheid. Bart deed vroolijk mee, maar toch dwaalden z'n gedachten telkens af naar Riekje. Riekje, die 'm gemeen en wreed vond, die 'm niet meer bewonderde; en hij schold weer in zichzelf tegen haar: ‘sentimenteele huilebalk’. En 't was Riekje, of ze nog tegen haar hoorde zeggen ‘sentimenteele huilebalk’. Ze probeerde kalm erover te denken en beredeneerde, dat 't toch niet zoo erg was geweest, jongens waren nu eenmaal zoo ànders en ze hadden natuurlijk alleen aan de spannende verovering gedacht, niet aan de vogels zélf. Maar waarom vond Bart 't dan zoo minderwaardig van haar, dat ze het náár vond, waarom kon ie niet begrijpen en was ie zoo ruw tegen 'r? - Haar trieste stemming blééf. Ze kon zich geen geweld aandoen; het was té náár gekomen na haar blijde dag vol verwachting en heerlijke droomen.
Irma dacht er ineens weer aan, dat Bart koppig en heerschzuchtig dien ochtend het gezelschap der meisjes geweigerd had en ze voor ‘ballast’ uitgemaakt. Ze had 'm voorspeld, dat hij nog weleens spijt zou hebben en nu kon ze 't eigenlijk niet uitstaan, dat hij zoo vol glorie zat tusschen de anderen. En toen hij even coquetteerde met Leni, voelde ze zich verongelijkt en zon op iets om 'm te kwetsen. Even later spiedde ze, hoe hij als terloops naar Riekje keek, die ernstig en strak op 'r bord tuurde. Riekje was bóós om dat gedoe met de jonge meeuwen, ze had 'm gemeen genoemd. Ze had 'm lekker op z'n kop gegeven!
| |
| |
‘Bart, heb je nou geen spijt, dat je gegaan bent?’ vroeg ze treiterig.
‘Spijt?’ herhaalde hij verwonderd, en hij lachte overmoedig, 'n beetje gemáákt-overmoedig.
‘Waarom spijt, Irma?’
‘Omdat Riekje boos op je is en je gemeen vindt’ antwoordde ze onschuldig.
Het bloed vloeide naar z'n donker verbrand gezicht. Z'n oogen fonkelden. Riekje keek verschrikt op.
‘Riekje!?’ hoonde hij. ‘Riekje is 'n aanstellerig sentimenteel nest. Ik heb 'r vanmiddag zien huilen om de vogels!’
'n Gejoel ging op. ‘Och, Riek. - Heusch, Riek? - 't Is toch niet wáár? - Huilen, verbeeld-je - Wàt 'n flauwerd! - Je zeurt, Bart!’
Riekje zag bleek. Ze zweeg en keek met groote oogen naar Bart; zonder angst, zonder smeekbede haar te sparen.
‘Is 't wáár, Bart?’ riepen ze.
Bart voelde 'n vaag zelfverwijt, maar de uitdrukking van 'r oogen, koud en verachtend, maakte 'm woedend op haar. Ze had 'm de les gelezen en verachtte 'm! En wreed herhaalde hij: ‘ja, ik heb haar zien huilen vanmiddag.’
In 't gejoel, dat volgde, onder de blikken die spottend op 'r gevestigd werden, stond Riekje op en keek Bart aan: ‘o, wat ben jij 'n mispunt!’ zei ze hevig.
Toen holde ze de kamer uit en wierp zich in wilde wanhoop neer op het bed, op 'r slaapkamertje. Daar huilde ze lang en heftig, zonder denken; alleen met 't gevoel van 'n diepe groote ellende, die onherstelbaar was. En 'n eindelooze kille leegte.
Den morgen daarop, den dag, dat ze hadden afgesproken samen te gaan wandelen vóór 't ontbijt, was Bart vroeg opgestaan, onzeker of Riekje zich aan de afspraak zou houden. Landerig hing hij in 'n luie stoel in de waranda waar 't killig was in de morgendauw, en waar ongezellig de rommel van den vorigen avond nog verspreid lag. Hij vreesde wel, dat ze niet komen zou en schold in zichzelf op dat trotsche nest en keek dan weer op z'n horloge in de vage hoop, dat ze nog gáán zouden; het leek zoo vreemd en veraf wat tusschen hen gebeurd was den vorigen dag, straks zouden ze samen door de duinen wandelen en de morgenzon zou glanzen op 'r blonde haar en in 'r blije oogen, die naar 'm toe straalden.
De dienstmeisjes kwamen de waranda opruimen en de ontbijtkamer in orde maken. De nachtnevel was weggetrokken en de zon begon te schijnen op de behelmde duinen en in den tuin. Enkele pensiongasten kwamen binnen, die, toen ze hem zoo loom en wrevelig zagen liggen in 'n luie stoel, plagend vroegen, of hij katterig was. - Het ontbijt begon, en tegen 't einde pas kwam Riekje binnen. Ze verweerde zich kalm op de plagerijen en 't gejouw van ‘luilak, luilak!’, maar toen ze met rust gelaten werd, zat ze met 'n stil gezichtje 'r boterham op te eten. Ze zat er nog, toen de anderen de kamer verlaten hadden en zich klaar gingen maken, om naar 't strand te gaan.
‘Riekje’ begon de jongen. Hij wist niet, of ze 'm hoorde en kwam dichter naar haar toe. ‘Zeg Riek, waarom ben je niet vroeg opgestaan? Ik heb al dien tijd op je gewacht. Ben je nog boos om gisteren of had je de afspraak vergeten?’
‘Bóós?’ vroeg ze verwonderd, ‘Dacht je, dat ik bóós was? En ik heb 't ook niet vergeten. Maar ik wou niet. Ik vind 't niet prettig meer.’
- ‘Riekje!’ - zei hij dringend.
Ze stond op, onbewust bang voor z'n groote jongenslijf, zoo dicht naast en boven zich.
‘Heusch’ zei ze met vlakke stem. ‘Ik vind 't niet prettig meer.’
Haar groot-open oogen keken ernstig en droevig in zijn brandende bruine.
Met 'n vloek wendde hij zich af. Hij
| |
| |
voelde, dat hij zelf haar ontluikende liefde gedood had.
Dien middag liep Bart landerig alleen langs het strand. Hij was boos op zichzelf en de geheele wereld en zocht telkens iets om z'n gemoed te luchten. Het gaf 'm voldoening om met z'n stevige laarzen de dunne broze krabbenruggen tot fijn gruis te knarsen en tevergeefs spande hij zich in 'n putje te hakken in het weeke taaie gladde weefsel der blauwe en glazig-witte kwallen, die bij massa's op 't strand lagen. Dan schopte hij ze ten slotte weg met z'n voet, vòrt de zee in, waar ze lijdzaam neerkwakten om opnieuw aangespoeld te worden. - Maar het hielp niet, je ellende te ontloopen door dieren te pijnigen, het feit blééf, dat 't uit was tusschen Riekje en hem. Vóór dat 't echt iets geweest was, ging 't al voorbij. Hij had 't gehoord in 'r stem: ‘ik vind 't niet prettig meer’ en hij had 't vooral ook gezien in 'r oogen, die 'm aanzagen zònder de glans die hij er nog nooit in gemist had.
En het érge was, dat 't geen ruzie was, die bijgelegd kon worden, geen boosheid, die zakken zou; het was iets, dat niet veranderd kon worden: haar liefde voor hem was dood. Misschien voor ze ooit geweten had, dat ze van 'm hield, was haar gevoel al gestorven. En 't kwam door hemzelf; daardoor was het niet meer goed te maken. Want ze had 'm leeren kennen, zooals hij werkelijk was, niet zooals ze hem zich gedroomd had tot nu toe; en nu gaf ze niet meer om 'm.
En zij, zij, ze was immers de mooiste en liefste van alle meisjes hier! Wat gaf ie om de aanbidding van die anderen met hun kleingeestig gehuichel en geflikflooi en aanstellerij, met hun coquette maniertjes en nuffigheid; wat kon 't 'm schelen of ze van 'm hielden, omdat ze 'm mooi en sterk en machtig vonden. - De mooiste en liefste was Riekje - Het eenige meisje, dat de moeite waard was, gaf niet meer om 'm.
Norsch en ongenaakbaar liep hij verder langs 't stille strand, ver van de badstoelen met vroolijke menschen. - Riekje was bij de anderen, praatte en lachte als altijd. Hij bestond niet meer voor haar. Gisteren was ze er tenminste nog beroerd om geweest: ‘o, wat ben jij 'n mispunt!’, hij hoorde nog de diepe verachting in 'r stem. Nu had ze het mispunt al uit 'r leven geschakeld.
Z'n aandacht werd 'n oogenblik afgeleid door drie meisjes, die 'm naderden. Twee van hen, die in 't hotel logeerden, kende hij wel en moest hij dus groeten, of hij wilde of niet. De derde had hij sinds kort op de badplaats gezien. 't Was 'n mooi kind, pittig en zelfbewust met 'n geestig gezichtje en brutale felle oogen. Ze keek 'm altijd aan en hij fixeerde haar dan, natuurlijk. Ze was mooier dan Irma en niet zoo vervelend waarschijnlijk. Toen ze langs elkaar gingen, nam hij z'n pet af en keek naar het vreemdelingetje, pal in 'r donkere oogen, die zonder verlegenheid of schaamte waren. En zoodra hij voorbij was, hoorde hij haar zeggen: ‘wie is die jongen toch?’ - Ze stelde belang in 'm. Wie belette hem om zich wat met haar te amuseeren, als ie wou? Hij zou gauw genoeg kennis met haar kunnen maken; - als zij zoo graag wou.... ze zou amusant zijn. En hij zou z'n ongelukkige liefde er door vergeten. Was hij nu iemand voor 'n ongelukkige liefde? Hij, die altijd z'n zin kreeg! - De herinnering aan kleine Riekje moest maar zoo gauw mogelijk uit z'n leven verdwijnen.
En toch was ze de eenige, die de moeite waard was....
Bart vloekte en wierp 'n groote schelp tusschen 'n troepje zeemeeuwen, die verschrikt-krijschend opvlogen.
Na dien dag spraken ze weinig tegen elkaar, zooals ze ook vroeger zich niet veel met elkaar bemoeiden in bijzijn der anderen. Maar waar ze toen 'n samenzijn met z'n tweeën zóchten, - de jongen bewust, het
| |
| |
meisje zonder 't te weten - daar meden ze nu angstvallig elk gesprek onder vier oogen. Riekje bleef vroolijk en vriendelijk tegen iedereen; ze lachte opgewekt met 'r kameraadjes; ze speelde aan 't strand met de kinderen. Bart zocht en vond afleiding Alice Dufour, 't coquette brutaaltje, dat 'm altijd aankeek, maakte zich van 'm meester en hij ging gretig op haar verlangen in. Op 'n middag hadden ze samen gewandeld; hun gesprek gaf 't prikkelend genot van 'n geestig cynisch woordenspel, als van twee volwassen menschen, die flirten. Moe van de wandeling waren ze wat gaan zitten in 't duin. Alice's donkere brutale oogen vestigden zich in uitdagende hunkering op den jongen, haar gezicht ernstig en scherp in zalig-angstige afwachting. Hij begreep haar wel, maar deed onverschillig, als merkte hij niet wat ze wilde. Hij dacht aan die keer dat hij Riekje had willen kussen en 't niet gedaan had, omdat het 'n ontheiliging leek. Toen had 't geschenen, of ze heel veel en heel lang van elkaar zouden houden. - En twee dagen later had hij gevoeld, hoe haar liefde gestorven was.
Onwillekeurig keek hij naar het meisje naast 'm. Ze lag voorover, steunend op 'r elleboog, 'r gezicht op 'r hand. Haar oogen gloeiden.
‘Waarom zoen je me niet?’ vroeg ze dringend.
‘Omdat ik niet van je hou’ zei hij ruw, maar z'n oogen dronken gretig haar verleidelijk meisjesmooi, en zich overgevend aan 'n plotseling gewekt verlangen, trok hij haar bruusk naar zich toe en kuste haar wild.
Toen ze naar het dorp terugliepen, moe en warm, het meisje voldaan, de jongen in norsche onverschilligheid, kwamen ze Riekje tegen. Het gaf hem 'n plotselinge schok, die 't bloed naar z'n donker gezicht deed vloeien; verward en onzeker over zichzelf, keek hij haar even aan. Haar gezichtje frisch en blank, leek rustig en tevreden. Haar heldere oogen zagen 'm open aan. ‘Dag Bart’ zei ze eenvoudig, terwijl ze langs elkaar gingen.
Zwijgend liepen Alice en hij verder. Hij dacht niet meer aan het meisje, dat hij net gekust had, maar hoorde nog steeds Riekjes zachte rustige stem ‘dag Bart’ en haar oogen, haar blauwe onschuldige oogen, voelde hij nog op zich gevestigd. Ze waren wel heel stil geweest en zonder liefde, dacht hij bitter. Maar ook zonder die helle zonnige glans, die hij ééns zoo aanbad.
‘Wat ben je stil!’ plaagde Alice coquet. ‘Gewetenswroeging?’
‘Gewetenswroeging!’ hoonde hij. ‘Over dat met jou?!’-
‘Of denk je aan dat meisje van straks?’ vorschte ze geprikkeld.
‘Ja’ antwoordde hij in 'n zelfpijniging, die wellust was. ‘Ik denk aan dat meisje van straks.’
‘Ze geeft niets om je’ zei ze wreed.
‘Nee’ herhaalde hij. ‘Ze geeft niets om me.’ Hij zweeg even en vervolgde toen onverschillig: ‘maar dat kan me ook niet schelen, als jij maar om me geeft.’
‘Ik geef óók niets om je’ tartte ze. Hij bleef staan; z'n oogen vlamden.
‘Wat zeg je? Geef je niets om me? Zeg dat nog eens!’
Ze stonden vlak tegenover elkaar. Ze week wat achteruit en keek verschrikt naar z'n dreigend gezicht. Ze knipte met 'r oogleden. ‘Ik geef niets om je!’ zei ze zenuwachtig. Toen pakte hij met z'n vuisten haar polsen vast en klemde ze als in ijzeren greep.
‘Dus ik zal maar weggaan?’ Z'n vuisten klemden steviger nog.
‘Au - laat lós Bart - Nee - Bárt - laat dan lós’ - kermde ze.
‘Geef je om me?’ herhaalde hij ruw.
‘Ja’, zei ze overwonnen.
Hij liet haar handen los en 'n oogenblik stonden ze hijgend tegenover elkaar. Hij zag haar gloeiend gezichtje en 'r roode vragende mond, 'r oogen, die hunkerden. En hij kuste haar heftig.
| |
| |
‘Ik geef niets om jòù’ zei hij bruut. ‘Al zoen ik je, toch geef ik niets om je.’
Riekje liep in gedachten verder. De heete lucht trilde boven de witte zandige duinen, blinkend in 't zonnelicht. In de verte ruischte de zee, vaag en eentonig. Alles was heel stil en wijd en vredig.
‘Vreemd’ peinsde Riekje. Nou was er weer dat gevoel, dat ze had toen haar broer naar Indië was vertrokken. 'n Leegte die bleef en iets nieuws, dat er voor in de plaats kwam, maar minder, véél minder. D'r broer, met wie ze praatte en lachte en stoeide, die vroolijk met haar was en dien ze haar kinderverdriet toevertrouwde, was verdwenen voor goed, alsof ie dood was. En 'n ander kwam ervoor in de plaats: 'n broer, die vèr weg leefde, die brieven schreef over z'n werk en z'n reizen - het was geworden: de-broer-in-Indië. Maar Iets was er minder mooi geworden. - En nu leek 't net, of Bart 'n ander was dan vroeger. Niet meer Bart, die zoo heerlijk ‘dag Riekje’ zeggen kon en die beloofd had met haar te zullen wandelen in den vroegen ochtend, maar Bart, die haar voor aanstellerig schold, zonder dat 't haar kon schelen, en die met 'n ander meisje wandelde, zonder dat ze er iets om gaf....
Maar vroeger was 't mooier en heerlijker geweest....
|
|