gonzenden levensadem der ruimte en als gewijde wachters rijzen onder hoog-koepelende oneindigheid?
Doorleefde hij niet de geneuchten van den eeuwigen Minnaar, die nimmer streelensmoe omgaat te midden der eindelooze rondedansen van de vrouwen zijner Verbeelding?
Trok door zijn stem niet bijwijlen de maning van den profeet, zag ik zijn oogen niet wijd-lichtend soms in opperste verklaring, werd hij niet zonder ophouden van velerlei schoone gestalting doortogen, zoodat het scheen of grooten uit verleden eeuwen - o wonder - mij brachten hun groet?
Was hij niet, die bevrijd van den lichaamswaan in duizel van verrukking zich deel weet eener alvervullende heerlijkheid, groot in overgave, immer volstroomend vat, rustlooze Danser in den lichtbloei van het Onmeetbare....
Eindelijk zeide de bewaker, dat hij zich teveel opwond. Men voerde hem weg zonder afscheid. Ook ik werd uitgeleid en bereikte het station zonder wezenlijkheidsbesef. Ik was zoo verdoofd, dat ik niet meer weet of ik in den trein sliep dan wel leeg-starend waakte. Thuis gekomen ontstak ik werktuigelijk het licht en strekte mij uit op de rustbank.
* * *
Thans, nu alle benauwing ván mij is, meen ik mijn wonderlijke ontsteldheid aldus te moeten begrijpen: in de emoties, waarvan ik dien uitzinnige doordwarreld zag, herkénde ik dezelfde, die in mij woelen tijdens de momenten van opperste leefdrift, als de zang uit mijn zielediep wil worden tot Wóórd....
Eerst ná mijn terugkeer tot déze sfeer doorvoel ik geheel den verstarrenden huiver voor wat ik steeds mijn kostbaarst zelf geloofde, die mij een tijdlang bevangen hield.- En de onzegbare vernedering een geestelijk uitgestootene, één, die ik reeds vóór zijn zoogenaamde verdwazing als een minderwaardige had gemeden, te moeten aanvaarden als een oneindig-rijker begááfde, een onpeilbaar dieper gelukkige dan ik zelf ooit wás.... Toch brengt het doordenken hiervan geen verdere pijn-stoornis in mijn gemoedsrust teweeg.
Ik voel mij stijgen in nieuwe begripsverklaring. Wederom stel ik de vergelijking. Ik zeg mij, hoe ik tóch de meerdere ben door de ordenende macht, die mij kiezen en richten doet, wat uit het onbewuste stuurloos opwelt, om mij dan onmiddellijk tegen te werpen, dat juist deze onontkoombare behoefte aan vormgeving is als van een schriele behoudendheid, welke een noodzakelijke levensverenging met zich brengt tegenover de koninklijke spilzucht van hém, die ieder volgend oogenblik offert, wat hij in het vorige verkreeg en louter geluk puurt uit zijn volledige overgave aan de instroomingen van het Oneindige....
En vraag ik mij af: is dit dan de beteekenis van zijn ‘roep’, dat mij eenmaal reëel moest getóónd worden - o schijnbare onmogelijkheid! - hoe het verbeeldings-dichterschap uitrijst bóven het wérkelijke?
Of heeft dit alles voor mijn zelfverwerkelijking een beteekenis, wier vollen omvang ik nog niet kan bevroeden?
Wordt mij een onbegrepen weg gewezen naar hoogere toppen, dan ik tothiertoe kon bedróómen? Welke is dan de leiding, die mij voerde zoovér?....
Eén zekerheid blijft mij. Het geopenbaarde contact zal door mij niet verbroken worden. Die mij zoo wonderbaarlijk geroepen heeft, zal mijn komst nimmer meer met smartend ongeduld behoeven te verbeiden, ik wil tót hem blijven gaan met eerbied, als benaderde ik een Mysterie....
En dit is wellicht het éénige, dat van mij verlangd wordt. Deze erkénning. Het buigen is ootmoed voor de Ruimtemacht buiten mij, als een voortgaande overgave, die mij al hooger met haar zal verbinden....
Januari 1916.