Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 27
(1917)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
De ontwikkeling van een nationaal monument,
| |
[pagina 262]
| |
denken doet, waarbij het administratieve nog zoo iets persoonlijks en min of meer huiselijks heeft, - zoo'n vorstenwoning zou het Binnenhof nooit meer worden. Het werd nu het centrale punt voor het verblijf van den machtigen landsvorst, slechts wanneer hij in zijn noordelijke landen kwam - als het minder gewenscht, of onmogelijk was om de zaken van Brussel uit te behartigen.
het stadhouderlijk kwartier met maurits' toren, c. 1610, naar een teekening van w. buyteweck (gem. mus. den haag).
Dat was voor het meerendeel van den tijd een verlies aan glorie; maar het was geen verlies aan bedrijvigheid, geen achteruitgang in beteekenis, al werd de beteekenis eene andere. Dit blijkt uit het feit, dat er met niet minder ijver werd gebouwd dan in de dagen der oude graven. Doch het was niet het vorstelijk gezin, het was de ambtenaarswereld, die den toon aangaf. De oude gravenverblijven moesten daarbij natuurlijk min of meer onaangeroerd blijven. Min of meer zeg ik, omdat wij zoo aanstonds een belangrijke uitzondering daarop zullen zien maken. De graven immers mochten er dan al niet vaak zijn, zoo zij er waren, moest er behoorlijk ruimte voor hen beschikbaar wezen, maar die was dan, - zooals wij hiervóór reeds hebben laten zien, - voornamelijk in de gebouwen langs den Vijver gelegen. Maar overigens kregen verschillende vertrekken eene andere bestemming. Een belangrijke plaats moest daarbij worden ingeruimd aan den ambtenaar, die de aanzienlijkste van allen was: 's graven stadhouder. Het verblijf voor hem is niet steeds hetzelfde geweest, maar meestentijds, en tenslotte definitief, lag het ten westen van de Kapel aan de zijde van den Vijver, en boven de middenpoort, die naar het Buitenhof leidde, daar, waar nog in de dagen der Republiek het zoogenaamde stadhouderlijk kwartier begon. Naast den stedehouder was het natuurlijk 's Graven Raad die een hoofdrol speelde. Reeds vanouds was zijn verblijf en vergaderplaats in de gebouwen naast de Kapel aan de zijde van het Buitenhof, en daar moest de ruimte die hij behoefde door kleine aanbouwen gevonden worden. In dat kwartier kwam nu nóg een lichaam plaats vragen. Het is de vergadering van de standen van het gewest, de vertegenwoordiging van adel en steden, waaruit de machtige Staten van Holland eenmaal zouden groeien, maar die onder de Bourgondiërs nog maar heel weinig te vertellen had. Toch in beginsel was het niets anders, en het is zeker merkwaardig en een typisch staaltje van het conservatisme onzer voorvaderen in dergelijke zaken, dat waar die statenkamer in dat vroege tijdperk te vinden was ook de latere vergaderkamer altijd gebleven is: namelijk onder de vertrekken van het stadhouderlijk kwartier aan de zijde van den Vijver, naast de kamer van 's Graven Raad. Hierbij moet ik echter opmerken, dat in de eerste jaren van de regeering van Philips, - in 1437 nml. - voor de samenkomst der afgevaardigden van de steden-alléén een zoogenaamde ‘stedenraadkamer’ werd ingericht op de plaats der oude bottelarij, - naast de poort die tot | |
[pagina 263]
| |
het Buitenhof toegang gaf, welke ‘camer versien, ende van goeden stoffe van cruyskasinen, veynsteren, raemen, zeedsen, bancken verandert ende van nuwes vermaect es’. Dirc Jansz., scilder, had ‘der stede nuwe raetcamer bovenan ende an die siden al van zwert ende graeuw’ - dat is met de Bourgondische kleuren - ‘gestoffeert’, - voor den schoorsteen het wapen van den Heer van Bourgondiën ‘met helm ende tymbe ende devise ende woort, ende daertoe al omtrent besaeyet met alle der steden wapenen van Hollant, Zeelant ende Westfrieslant.’ Zoo was het een waardige zaal geworden, waar de rijke kooplieden en nijveren, zeker niet licht zouden vergeten, dat hunne eenheid met den machtigen Bourgondiër een zóó groot belang voor hen was, dat zij daarvoor met liefde hun, voor dien Bourgondiër on ontbeerlijke penningen, moesten offeren.
de rolzaal, 1647.
In de dagen dat Karel de Stoute stedehouder zijns vaders was, is echter waarschijnlijk die afzonderlijke stedenkamer weder opgeheven: de steden zullen voortaan vergaderd hebben ter plaatse zooeven reeds als die der statenvergaderingen aangewezen. De Tresorier en de Rekenkamer nemen zonder twijfel ook 'n hoogst belangrijke plaats in in de ambtenaarswereld die zich op het Binnenhof vormde. Reeds in de dagen der Beijersche vorsten was voor den rekenmeester een aanbouw aan de groote ridderzaal gemaakt of bestemd, op een zeer eigenaardige plaats, namelijk boven het portaal, dat vóór den vroeger directen ingang gebouwd was. Het is het weinig aantrekkelijke bouwwerk, dat op alle afbeeldingen van den voorgevel der Zaal, het grootste deel van dien gevel voor ons oog verbergt. Daar kwam nu ook de Rekenkamer, die als zoodanig een Bourgondische instelling is, te huizen, totdat zij ook al weer méér ruimte noodig had en nu langzamerhand - met de financieele ambtenaren, - beslag ging leggen op de gebouwtjes die tegen de noordzijde van de Groote Zaal gezet waren. De nog open ruimten werden volgebouwd, en gaandeweg werd dit alles zoo hoog mogelijk opgetrokken. Daarmede begon het inbouwen van de Groote Zaal. Het inbouwen van de Groote Zaal en hare langzame degradatie, - dàt is een der kenmerken van de periode, die met het ambtenaren-regiem der Bourgondiërs begon en die den ganschen tijd der Republiek heeft geduurd. Deze degradatie is natuurlijk langzaam gegaan, omdat de herinneringen aan den | |
[pagina 264]
| |
graventijd niet al te gauw geheel verdwenen. Nog Philips de Goede en ook Karel de Stoute gebruikten de Zaal als zij hulde ontvingen of recht spraken. Ook de groote feesten bij de kapittelvergadering van de Vliesridders werden er gehouden, en zoo kwam telkens de Zaal in gebruik voor de hoogste uitingen van feodalen aard in een tijdperk, dat zich aan het feodalisme gaandeweg ontworstelde. Bij die worsteling-zelve - om op de historie reeds iets vooruit te loopen - bij die worsteling-zelve, wordt zij tot een symbool van den zege, doordat er worden saamgebracht en opgehangen de vlaggen en vaandels op den Spanjaard en zijn bondgenooten veroverd. Het is onjuist gebleken dat ook de afzwering van Philips II, zooals sedert vader Cats de overlevering zeide, in de Groote Zaal heeft plaats gehad, maar niet minder symbolisch is het, dat wel dáár gevierd is het luisterrijk festijn, den dag vóór de afkondiging van het plakkaat dat Philips vervallen verklaarde, aangeboden door de Staten van Holland en die van Zeeland aan prins Willem van Oranje, dien men den vorigen dag gehuldigd had als ‘hooge Overicheyt en hebbende de regieringe met abrogatie van Conincks naem ende zegel’Ga naar voetnoot*). En eindelijk, in 1651, toen allergewichtigste besluiten moesten genomen worden, naar aanleiding van het plotseling overlijden van stadhouder Willem II, toen kwamen ook de afgevaardigen uit alle deelen der Unie samen, juist in ‘Het hoog gebouw, uit balcken verr gebrocht,
Dat geen vervuyl en kent van spinnewebs gedrocht,
Daer dack, en muren toe, gekropt zijn met den pracht
Van Spaensche vendelen bij Wilhem thuys gebracht
Bij Maurits menighmael, bij Frederick om 't beste....’
zooals Huijgens het bezongGa naar voetnoot†). Als het dus raakt aan de gedachte der Souvereiniteit, dan bezint men zich op het gebruiken der Hooge Zale, maar overigens richt zich de belangstelling van de gebruikers van het Binnenhof naar twee andere gedeelten, welker beteekenis gaandeweg stijgt: het kwartier van Stadhouder en Staten-vergadering, en dat van het Hof van Holland, de hoogste rechtbank in het graafschap, door de Bourgondiërs voorgoed georganiseerd. Over het eerste heb ik al gesproken: vóór dat ik erop terugkom, moeten wij onze aandacht schenken aan dat belangrijke rechtscollege, hetwelk zijn oorsprong had in den ouden grafelijken Raad, en daaraan nog enkele zuiver administratieve bevoegdheden ontleende, maar dat zijn eigenlijke geregelde juridische functie dankt aan dat bekwaam organisatie-vermogen, dat de Bourgondische hertogen kenmerkt. Wij vinden het in den eersten tijd nog huizen dáár, waar ook de oude Raad zijn zetel had, in de onmiddellijke nabijheid van het stadhouderlijk kwartier. Maar bij het groeien van de beteekenis van het college werd ruimer plaats er voor een dringende eisch. En zoo kwam het dat in 1511 een belangrijk stuk van het oudste grafelijk verblijf: de Oude Zaal van het paleis van Willem II, voor de vergaderingen van den Hove werd bestemd en enkele andere belendende vertrekken voor zijn gebruik werden ingeruimd. De zaal, die sedert den naam Rolzaal kreeg en behouden heeft, werd voor het doel eenigszins verbouwd en geheel ingericht. De groote schouw, die wij er nog aantreffen, dateert uit iets vroeger dagen, maar enkele der kraagstukken moeten toen zijn aangebracht. Dáár, in die Rolzaal, is sedert 1511 rechtgesproken tot in de negentiende eeuw toe. Dáár werden al gauw de eerste ketters berecht: ‘besmet met de secte Lutheriane,’ om wie de bevoegdheid van den Hove zelfs waren uitgebreid, in 1524, zooals ook de tot zijn dienst staande vertrekken in die dagen in getal werden vermeerderd, of door verbouwing méér geschikt gemaakt. Daar werd een kleine honderdtal jaren later, de grijze Oldenbarneveld berecht, | |
[pagina 265]
| |
door ‘blinde Staetszucht’ ten doode vervolgd.
het binnenhof omstreeks 1650, naar j. blaeu.
In de dagen der Bourgondiërs vormde zich hier die ‘noblesse de robe’ die den ouden feodalen adel uit zoovele plaatsen dringen zou, de nieuwe ambtenarenstand die een macht zou worden van beteekenis. Wij zien als type, vrijwel aan het begin dier periode - in de dagen van Karel V - daar de figuur van den president van het Hof: Nicolaas Everhardi, ‘schipperszoon’ gescholden door de afgunstige grooten, maar niettemin een der grootste rechtsgeleerden van zijn tijd. Humanist tevens en renaissance-man, vader van een beroemd drietal artistieke zoons, van wie de fijnzinnige dichter Janus Secundus nóg zijn reputatie niet verloren heeft. Ook daarom is dit een goed type van de soort, omdat hij van origine geen Hollander was, evenmin als dat de meesten waren, die tot de ambtenaren-families behooren, welke wij sedert den aanvang der zestiende eeuw in tal van leden tegenkomen: men denke aan enkelen der meest bekende, als Huijgens, Fagel, Doublet, Dedel, Rosa, en bevroede dan welk eene beteekenis dit hebben kon voor die ambtenaarswereld, die eenerzijds zichzelve beschouwen moest als iets aparts, staande buiten het gewone leven rond om het Binnenhof, maar die anderzijds véél toegankelijker moest wezen voor eene groot-Nederlandsche gedachte, dan de met ‘esprit de clocher’ ruimschoots begiftigde Hollandsche stadsbestuurders. Die stadsbestuurders vinden wij terug in een ander deel van het Binnenhof, westelijk van de Kapel waar de Stadhouder huist | |
[pagina 266]
| |
en de Staten hun geregelde, en steeds drukker vergaderingen houden. Nog is in de zestiende eeuw de Stadhouder de toonaangevende. Aanzienlijke edelen, de graven van Nassau, van Hoogstraten, van Buren, volgen elkander in die functie op, en het krachtige centrale gezag des Konings of van zijn landvoogd geeft hun den steun, dien zij behoeven. Maar als de botsing komt en het centrale gezag van den Spaanschen koning wordt aangetast en eindelijk afgezworen, dan komt er in die functie een geheele wijziging. De nieuwe Stadhouder is de aanvoerder in den strijd, de vestiger, of bevestiger van het nieuwe gemeenebest. Tevens echter dienaar van de nieuwe souvereinen: de lands-staten zelve. Leider en dienaar, volgelingen en meesters, ziedaar tegenstellingen, levende in de twee tot nieuw leven geroepen machten van Stadhouder en Staten, welke in den nu komenden tijd op het Binnenhof zouden tot uiting komen, en dus ook in de architectuur zich zouden doen gevoelen. Vooralsnog in de zestiende eeuw is er een poos van rust: de onzekerheid der tijden dwong tot behelpen, soms dreef zelfs de vrees voor den naderenden vijand stadhouder en staten, collegiën en ambtenaren weg en binnen de veilige muren van Delft. Het was in dat hachelijk oogenblik, dat het voorstel gedaan werd den Haag met Hof en al te vernielen en te verbranden om den vijand het gemakkelijk te bezetten punt minder aantrekkelijk te maken. Misschien sprak de afgunst der naastbij gelegen steden hier ook een woordje mede! Maar zóóver is het niet gekomen en weinig jaren later was den Haag weder veilig genoeg om heel het landsbestel te herbergen, en ieder betrok er opnieuw zijn kwartieren op het oude gravenhof. Van dat oogenblik dateert een krachtige ontwikkeling zoowel van het leven op en om het Binnenhof als in dat van het daar rondomheen gegroeide ‘mooiste dorp van Europa’, zooals Guicciardini het reeds in bewondering had genoemd. Wij moeten allerlei kleine verbouwingen voorbij gaan, totdat wij Maurits vinden als bouwheer van een belangrijk monument, dat het algemeen aspect van het Binnenhof een nieuw accent kwam geven: de groote vierkante toren aan den hoek van het stadhouderlijk kwartier. Deze toren heft het conglomeraat van minder aanzienlijke, zij het ook schilderachtige gebouwen, welke het stadhouderlijk kwartier vormden, ineens op tot een sprekend, op den voorgrond tredend deel van het Binnenhof. Het is of de positie des Stadhouders - de hoeksteen van het gemeenebest toenmaals - gesymboliseerd wordt in deze ‘nuwe structure van S. Excellentie!’ Toch bleef voorloopig des Stadhouders verblijf nog bescheiden, maar het zou zich uitzetten met de macht en het aanzien van de Republiek-zelve. Ook met het aanzien van zijn bewoner. Immers nadat Maurits in 1618, door het overlijden van Philips Willem, prins van Oranje was geworden, besloten in 1620 de Staten tot het op de bestaande fundamenten optrekken van het kwartier aan de zijde van het Buitenhof, negen ramen breed, vier ter weerzijde van de poort. Maurits heeft van dit nieuwe vorstelijke logies weinig plezier meer gehad, doch toen er nu in zijn plaats een Stadhouder kwam, die er een echtgenoote binnenvoerde, wiens kinderen in buitenlandsche vorstenhuizen zouden worden uitgehuwelijkt en die zichzelf ook de weelde veroorloven kon om meer dan één lustverblijf te bouwen, - groote kasteelen welhaast, - als Nieuwburg en Honselaarsdijk, toen vond hij dus het Stadhouderlijk kwartier links van Maurits toren met een grooten nieuwen vleugel uitgebreid, waarvan de stijl sober is, maar waaruit toch een voorname rustige kracht spreekt. Aan de Binnenhofzijde werd de typische gaanderij, die reeds ten W. van de kapel gevonden werd, geheel voortgezet. Dat echter de bouwlustige Frederik Hendrik volkomen tevreden zou zijn met de ruime woning lijkt niet waarschijnlijk: zoo- | |
[pagina 267]
| |
wel voor zijn vrouw als voor zijne kinderen werd er dan ook in de gebouwen aan den Vijver, tusschen Kapel en toren nog heel wat gebouwd of verbouwd. Grappig is het te zien, hoe hij zelfs in de behoefte aan een tuin wist te voorzien door den aanleg van een door een muur afgesloten hoek van het Buitenhof, - zuidelijk van de stadhouderspoort - hetzelfde terrein, dat wij als het voorplein van het vroegere ministerie van Buitenlandsche zaken kennen. In dien geometrisch aangelegden tuin zien wij een overdaad van prieelen en kunstige perken, die ons in klein bestek al het wonderlijke en soms nog zoo naieve in den smaak dier dagen voor oogen brengen!
de groote zaal met loterij-theater en boekenstalletjes. naar een teekening van h. pothoven (gem. museum, den haag).
Wij zien ook hieruit, dat het kwartier der stadhouders, zijn voornaamste deel van den Vijverzijde naar den Buitenhofkant had verlegd, - dat de Staten dáár aan den Vijver méér plaats vroegen, zal daarvan wel de oorzaak zijn geweest. Er is evenwel een gevolg, dat ik niet onbesproken wil laten, omdat het in den gang der historie van beteekenis is geworden. Het is dit, dat de Stadhouders hunne vensters nu niet meer openden naar den stillen Vijver en, ter overzijde, de aristocratische woningen | |
[pagina 268]
| |
van den Vijverberg, maar naar het Buitenhof, dat wil zeggen naar het Haagsche leven, dat zich daar bewoog. Dáár vierde den Haag zijn beroemde kermissen, ter eere waarvan de opgeschikte schutterij defileerde en de Meiboomen plantte vóór de ramen van het stadhouderlijk hof. Dat défilé werd - zoodra de wrijvingen kwamen tusschen staats- en prinsgezinden - geregeld van de laatsten zooiets als eene demonstratie: in de laatste jaren der 18de eeuw wordt er door beide partijen van die gelegenheid tot betoogingen gaarne gebruik gemaakt. Dàn heeft het kwartier trouwens aan de Buitenhofzijde nóg breeder front: reeds in de dagen van den Koning-stadhouder toch was nogmaals een vleugel van 4 ramen breed daar aangebouwd, hoofdzakelijk bestemd voor de vertrekken voor Maria Stuart, des Stadhouders jonge vrouw. Dit had, naast de behoefte om de koningsdochter waardig te huisvesten nóg deze reden, dat aan het stadhouderlijk kwartier ter Vijverzijde wederom een stukje was ontnomen. Niet zoomaar, doch terwille van de Staten van Holland, zelve, bij wier huisvestiging het dus tijd wordt even stil te staan. Wij hebben naar de Staten - de nieuwe souvereinen - niet méér gezien sedert wij hun residentie in de bescheiden benedenverdieping van des stadhouders woning aan den Vijver hebben aangewezen. Wij zagen den Stadhouder met zijn massieven toren en zijn groot kwartier in uiterlijk aanzien stijgen, wat in de dagen van Maurits en van den prachtlievenden Frederik Hendrik niet verwonderlijk was. Maar in macht en rijkdom, in invloed en zelfvertrouwen groeiden de stedelijke pratriciaten, wier afgevaardigden de Statenvergadering uitmaakten, vooral niet minder. Daar waren de heeren uit Amsterdam: magnaten als Pauw, als de Graeff, als dr. Andries Bicker - zij voelden zich souvereinen van het volk van Holland: zij gingen zelfs voor den zegevierenden Stedendwinger niet dan noode uit den weg, en zij wisten den driftigen, onvoorzichtigen zoon ter dege te doen gevoelen wie de sterkste was. Toen men dan ook in de laatste plechtige Groote Vergadering waarvoor de Groote Zaal gebruikt was, besloten had het zonder Stadhouder te beproeven, toen dachten dadelijk de Staten van Holland eraan om ook hunne vergaderzaal die uiterlijke pracht en praal te geven, welke aan den Souverein toekwam. Reeds terstond in 1652 werden de voorbereidende maatregelen getroffen en in 1658 was de nieuwe bouw gereed, die in de plaats van het oude complex van kleinere huizen nu ten westen van de Kapel een groot ruim opgetrokken kwartier in wezen geroepen, had. Niemand minder dan Johan de Witt, toen nog pensionaris van Dordrecht, had de indeeling van den nieuwen bouw ontworpen. Pieter Post, van Campens knappe leerling, nam er daarna wel de architectonische leiding van, maar achter den soberen strakken bouw zien wij toch meer de strenge figuur van den staatsman, dan die van den weelderigen bouwmeester van het Mauritshuis. Slechts in de binnenbetimmering, in snijwerk en verguldsel, in de haast àl te pompeuse versiering der Statenzaal, welke trouwens pas ongeveer in 1670 gereed was, dáár vinden wij Post geheel en al terug, Haast àl te pompeus? Waarom zouden wij niet erkennen, dat Post hier met zijn lastgevers één van zin en één van smaak is geweest? Moesten hier onder die druk beschilderde zoldering, en tusschen die kleurige, zware gobelins niet machtige regenten vergaderen, die besluiten konden nemen van dóórslaggevende beteekenis voor de Europeesche politiek? Machtige en bovenal deftige regenten - kleine koningen haast, - wier statige karossen wij zien wachten op het Binnenhof om hen ná de vergadering terug te brengen, óf naar hun eigen rijke woningen aan Voorhout en Vijverberg òf naar de ‘logementen’ door de stemhebbende steden in den Haag voor hare gecommitteerden ingericht. En in een kamer | |
[pagina 269]
| |
gelijkvloersch, naast den grooten toren, van waar uit een trap in de Statenzaal bracht, (de kamer is nòg bewaard) zetelden de raadpensionaríssen, niet allen zoo bekwaam, zoo invloedrijk als de Witt, maar toch steeds ambtenaren van groote beteekenis.
het buitenhof en het stadhouderlijk kwartier op het einde der 18de eeuw, naar een gravure naar p.c. la fargue.
De Hollandsche Statenleden, al mochten zij zich geweldig voelen, en al waren zij wellicht wel de méést invloedrijke, waren evenwel niet de eenige patriciers die op het Binnenhof hun werkplaats vonden. Aan de andere zijde van de voormalige Hofkapel, nu, sedert de complaisance der Staten tegenover Louise de Coligny, de kerk der Waalsche gemeente, vond men het kwartier der Staten Generaal. In de dagen van het eerste stadhouderlooze tijdperk was men hier nog gevestigd in vertrekken afkomstig uit den grafelijken tijd, de kamers van joffer Aleid van Poelgeest, in de dagen van Karel den Stouten saamgetrokken tot den zoogenaamden ‘Kamer van Staet’, gelegen aan den Vijver, waar in 1608 de voorloopige onderhandelingen over het Bestand met de Spaansche gevolmachtigden gevoerd werden. Maar - ook dit is kenteekenend - toen onder het stadhouderschap van Willem III de Generaliteit weer zooveel meer naar voren geschoven werd, de positie der Staten Generaal daardoor ook heel wat aanzienlijker werd in de eigen oogen der afgevaardigden, toen besloot ook dit college zich een betere, waardiger huisvesting te verschaffen. Onder leiding van Daniël Marot werd de vergaderkamer der Staten, welke op het Binnenhof uitzag verbouwd en van een rijke binnenbetimmering voorzien, en daarnáást, met uitzicht op den Vijver, bouwde Marot een nog rijker versierde zaal, - die nog steeds, hoe oneigenlijk de naam ook wezen mogen, als Trèves-zaal bekend is. Blommendaal en Begemaker zorgden voor snij- en beeldhouwwerk, Theodoor van der Schuer schilderde de zoldering en een schoorsteenstuk, terwijl door Brandon vijf beeltenissen der | |
[pagina 270]
| |
Oranje-stadhouders, ter wier verheerlijking de inrichting der zaal bedoeld was, werden gepenseeld. Hoe geheel anders is dus wederom dit kwartier dan dat der Hollandsche Staten: in zijn geheelen opzet karakteriseert het volkomen een volgend tijdvak en symboliseert het tevens een gansch andere constellatie van machtsverhoudingen. Ik wil niet te lang stilstaan bij al de andere college's en ambtenaren, te wier behoeve het Binnenhof steeds weer nieuwe gebouwen, meestal gebouwtjes, zag ontstaan: de verschillende financieele bureaux bijvoorbeeld: de Financie van Holland en de Financie der Generaliteit, de ontvangers van diverse middelen enz.; dan de Raad van State, het lichaam dat, oorspronkelijk met het uitvoerend gezag der Staten Generaal bekleed, op den duur vooral op de militaire zaken invloed kreeg. Hij had 'n afzonderlijke vergaderzaal en een eigen griffie, die waren ondergebracht meer oostelijk van de Staten Generaal, naast de oude Cleefsche Kamer, dicht bij het torentje van de kasteleinij. In de achttiende eeuw, omstreeks 1728, werd de oude toestand hier opgeruimd en werd een ruimer en meer practisch gebouw voor den Raad aan den Vijver gezet. Dan was er het Hof van Brabant - waarmede de Generaliteitslanden bedoeld werden - uitziende op het Binnenhof naast de Middenpoort; aan den anderen kant het Leenhof van Holland. Dáár sloot een muurtje met een winkel-galerij den ouden achtertuin van het Hof af. Maar aan dat binnenpleintje stond nu het gebouw van den Hoogen Raad. Op zijn oude plaats was nog steeds het Hof van Holland, dat in de oude Rolzaal rechtsprak. Maar ook hier had de weelde en wat overladen smaak van het einde der zeventiende eeuw een niet onbelangrijke verandering gebracht in een der oudste kamers. In 1688 liet men er een nieuwe wandbetimmering met pilasters van stuc aanbrengen. Met haar geschilderde zoldering en zeven groote wandschilderingen door G. de Lairesse, voorstellende burgerdeugden aan Grieksche en Romeinsche voorbeelden ontleend, vormt de ‘zaal van Lairesse’ een eigenaardig anachronisme midden in het oude Romaansche Gravenpaleis. Maar zij teekent ons daarom nog te duidelijker de onvoldaanheid der zwaargepruikte rechtsgeleerden met het vlakke, en strakke van hun overgeleverd verblijf! Nog vinden wij daarachter het goudsmidskeurhuis - het eenige overgeblevene onzer Haagsche gildehuizen! - en aan de andere zijde van de Spuipoort de provinciale en generale drukkerij. Slaan wij eindelijk nog eens een blik op de Groote Zaal. Hoezeer is die veranderd sedert zij het middelpunt was van het grafelijk hofleven! Maar in het Binnenhof der zeventiende- en achttiende-eeuwsche ambtenaren- en regentenwereld heeft zij immers geen grootsche functie meer. 'n ‘Groote’ vergadering als die van 1651 was in de zoo particularistisch denkende Republiek bestemd een unicum te blijven. En nu mocht men al de in de land- en zeeoorlogen der zestiende en zeventiende eeuw veroverde vaandels ophangen in de hooge kap, haar daarmede tot een soort eere-zaal stempelend, de bestemming die men overigens aan de ruimte gaf, was daarmede niet bizonder in overeenstemming. Men had er namelijk gaandeweg een overdekte verkoophal van gemaakt door allerlei winkeltjes en kantoortjes in de zaal te verhuren, aan notarissen, boekhandelaren enzoovoort. Ook werden er boekenveilingen gehouden, terwijl sedert den aanvang der 18de eeuw de trekkingen der landsloterijen er plaats hadden. Daarvoor was aan het eene einde een gebouwtje opgesteld, en zoo kreeg de oude Ridderzaal den naam Loterijzaal, waaronder zij nog bij vele oude Hagenaars bekend is. Veilingen en loterijen - en daarboven de glorieuze lappen van op Spanje veroverde vaandels! Het is iets dat veel heeft van een triest symbool van het achttiende-eeuwsche bestaan onzer Republiek, die, onbeweeglijk | |
[pagina 271]
| |
terend op ouden roem, voor weinig dingen méér oog had dan voor geldverdienen. Kan men zich, het oog richtend op die heel andere functie van de vroegere feestzaal, wel zoo zeer verbazen, dat ook uiterlijk het karakter sterk veranderde? Dat langzamerhand de kleine huisjes en kantoortjes, die tegen de Zaal waren aangebouwd, zóó als men op de stadsmarkten winkeltjes bouwde tegen de kerken, werden opgetrokken tot kantoorgebouwen van drie verdiepingen waardoor de zijmuren der zaal geheel aan het oog werden onttrokken, terwijl het portaal-gebouw uit den graventijd, dat reeds sedert de zestiende eeuw het grootste deel van den voorgevel onzichbaar maakte, nog met een overgebouwd vertrek werd uitgebreid, naar den linkertoren toe? De twee walvisch- of potvischribben, ter herinnering aan een te Scheveningen gestrand zeemonster tegen den gevel van dit portaal gehangen, en de onevenredige schoorsteenen, die aan verschillende kanten naast en boven de onregelmatige daken van dit zonderling complex uitstaken, gaven het geheel een zeker rommelig aanzien, moeilijk vereenigbaar met eene gedachte aan grootschheid of eerwaardigheid!
het binnenhof op het einde der 18de eeuw, naar een teekening van p.c. la fargue. (gem. mus., den haag).
Dat de Zaal nóg dieper zinken zou, moge de verontwaardiging van een later geslacht hebben opgewekt, het was niet anders dan het logisch gevolg van het feit, dat de burgerlijke ambtenaarswereld voor de oude ridderlijke overlevering in het geheel geen smaak kon hebben. Zoo dommelde ná de eind-zeventiende-eeuwsche verheerlijking van dit burgerlijk patriciaat in den bouw van de zaal voor de Staten van Holland, van de Trèveszaal en van de Lairessezaal, in de achttiende eeuw het Binnenhof in stijve deftigheid. En de eeuw zou zonder verheffend moment | |
[pagina 272]
| |
zijn afgeloopen, indien niet nogmaals de Stadhouder op den voorgrond ware getreden. Wij mogen het stadhouderschap van Willem V niet hoog aanslaan en zijn persoonlijkheid moge ons niet met sympathie vervullen, het blijft een feit, dat, gezien de algemeene verhoudingen, de positie van dezen Oranje machtiger was dan die van één zijner voorgangers. Hij vatte haar niet breed op, en hij heeft haar niet benut met de energie van bijvoorbeeld den Koning-Stadhouder, die met minder macht méér wist tot stand te brengen; toch is het geheel redelijk, dat de laatste helft der achttiende eeuw, als zij in de Binnenhof-architectuur haar spoor zou willen achterlaten, dat aan het Stadhouderlijk kwartier zou moeten doen. In 1752 had de Gouvernante reeds eene verbetering gewenscht in den toestand van den Stadhouderstuin aan het Buitenhof, waar een inrit voor een koets met paarden werd gemaakt, terwille waarvan de oude tuinmuur door een nieuwen werd vervangen. Naast den ingang kwamen twee gemetselde ruiterschildwachthuisjes, terwijl het groote huis - dat geruimen tijd voor logement der Vijf Steden gediend had, - nu een vestibule kreeg met een wachtzaal voor de lijfwacht des Stadhouders, de ‘Cent-Suisses’. Doch na Willems meerderjarigheid en zijn weldra volgend huwelijk begonnen de verbouwingen eerst recht. Eerst werd op allerlei manieren ruimte geschaft; zoo werd bijvoorbeeld het ‘naturaliën-kabinet’ der Gouvernante uit eenige vertrekken aan de Vijverzijde verplaatst naar het deftige hoekhuis op het Buitenhof, - waar nu het Kadaster is - en waarnaast toen ook voor 's Prinsen schilderijen-verzameling een ruimte werd ingericht. In het Stadhouderlijk kwartier werd een groote audiëntiezaal en later een eetzaal door doorbreking van muren enz. verkregen. Dit alles evenwel hielp niet definitief en zoo begonnen omstreks 1775 de Gecommitteerde Raden verschillende kleinere gebouwen aan de zuidzijde van het Binnenhof, tusschen het Stadhouderlijk kwartier en de zuidpoort aan den kant van de Hofstraat, aan te koopen, die daar lagen, zooals Jacob van der Does schreef achter ‘een rij van wasselycke Linden’. Het waren o.a. het zoogenaamde Stadhouders Koffiehuis en de reeds door mij genoemde landsdrukkerij. Daar werd nu een groote aanbouw van het stadhouderlijk kwartier ontworpen, die 3 à 400.000 gulden mocht kosten en waarvoor de architect Lodewijk Gunckel de plannen had ontworpen, dezelfde bouwmeester aan wien de prins van Nassau-Weilburg den bouw van zijn paleis aan het Voorhout had opgedragen, en dien wij dus den fijngeleden, smaakvollen gevel van den tegenwoordigen schouwburg danken. Gunckel was wel niet zóó gelukkig met zijn gebouw op het Binnenhof, maar de gevel heeft toch ontegenzeggelijk iets rustigs en voornaams en de groote danszaal op de verdieping ontworpen is zeker in haar soort zeer geslaagd. Onze Lodewijk XVI architectuur van eenigszins monumentaal karakter is te zeldzaam, om dit werk zoo in de laatste dagen van ons eigen vrij bestaan tot stand gekomen, niet bijzonder op prijs te stellen. Willem V heeft van zijn paleis en zijn danszaal niet veel genot gehad. Tijdens den bouw brak de oorlog met Engeland uit, en deze gaf reeds allerlei stagnatie in den aanvoer van grondstoffen, terwijl de aannemers het moeilijk te verantwoorden hadden. Toen kwamen de patriottische bewegingen en 's Prinsen tijdelijke, min of meer gedwongen afwezigheid uit den Haag. Eindelijk de Restauratie, die weinig deugdelijk bleek. Toch ten laatste werd in 1790 de nieuwe vleugel ingewijd met de feesten voor het huwelijk van Willems zuster Louise met den erfprins van Brunswijk. En nog ééns in 1791 toen 's Prinsen oudste zoon, de latere koning, die in Berlijn was gehuwd, met zijn jonge vrouw in den Haag zijne intrede deed, straalde het nieuwe kwartier in al zijn glorie. Hard was er aan ge- | |
[pagina 273]
| |
het binnenhof en omgeving in 1612, naar de kaart van corn. bos. (gem. museum, den haag).
| |
[pagina 274]
| |
werkt om het nog gereed te krijgen, ook de geschilderde behangels van Schweickhart waren nog juist gearriveerd. Er was des avonds ‘cercle’ in de danszaal, terwijl heel het Binnenhof aan de Vijverzijde met vetpotten was geillumineerd. Zoo glansde en schitterde het met welhaast koninklijke praal omgeven stadhouderschap nog in een bedrieglijken schijn. De levendige, doortastende Willemijntje hield er den gang in zoolang het nog mogelijk was. Maar toen in den kouden winter van 1794 op '95 de revolutionaire troepen over de grenzen kwamen, toen verbleekte ook die laatste glans. Het was in dezelfde danszaal, dat in den vroegen morgen van den 18den Januari Willem V en zijn zoons afscheid namen van zijn hovelingen en ambtenaren, nadat hij van de Staten Generaal en de Staten van Holland verlof gekregen had ‘zich wegens de omstandigheden voor een tijd te retireeren uit den lande’. Na dit moeilijke laatste uur in zijn woning verliet de Prins door het Noordeinde de stad om zich te Scheveningen in te schepen. Hij zou het Binnenhof niet wederzien. Daar klonk intusschen weldra een nieuw geluid. De danszaal der Oranjes huisvestte slechts weinig weken later het Parlement der Bataafsche Republiek en de wanden weerkaatsten er die goed bedoelde, maar àl te wijdloopige welsprekendheid, waarmede onze aan daden zoo weinig rijke Nationale Conventie haar leven heeft weten te vullen. Vertegenwoordigers der Fransche broeders waren in het stadhouderlijk kwartier ondergebracht en het zou niet lang duren of men zag op het Binnenhof dien droeven optocht, waarbij de roemrijke herinneringen aan onzen grooten tijd, als de Ruijters admiraalstaf en Tromps zwaard, die Willem V in zijn verzameling in het Valkhuis bewaarde, eerst over Binnenhof en Vijverberg gevoerd, eindelijk in de Trèves-zaal aan Dumonceau, den Franschen commandant van den Haag, werden overgegeven, die ze uit naam der Fransche natie als onderpand van achting en vriendschap aan de Vertegenwoordigers des Bataafschen Volks schonk. En deze, den hoon niet voelende, boden, nà ettelijke hoogdravende toespraken, op voorstel van burger Grasveld den Franschen commissarissen een vetten maaltijd aan. Dat was het tragisch slot van de Republiek der Geunieërde Provinciën, en het Binnenhof was getuige van de acte, zooals het die geweest was van de vele, welke die Republiek hadden groot en sterk gemaakt, hadden ‘hoog opgestooten midden in de vaart der volken.’ Zien wij het aan op dat oogenblik van neergeplofte glorie, dan draagt het toch nog den ouden schijn. Dan zien wij nog een geheel, rijk aan verscheidenheid. Heel anders dan het middeleeuwsche Hof, dat er voorheen was. Hier en daar - in de Groote Zaal en in de Kapel - rezen de herinneringen aan die lang vervlogen tijden nog statig op, maar overigens was het een nieuw daaromheen gegroeid organisme, het langzaam geworden architectonisch product van glorie en zelfgevoel der burgerlijke Republiek, hare deftige patriciers en gewichtige ambtenaren. Geen hoekje of het borg een deel der historie van drie bewogen eeuwen, waar stadhouders en raadpensionarissen, magistraten en ambtenaren samenwerkend of tegenover elkander staand beurtelings hun stempel hebben trachten te zetten op den arbeid aan de Republiek door de geschiedenis opgelegd. Wie de geschiedenis van het Binnenhof kent, en die 't verstaat om in dat ‘boek van steen’ te lezen, die leest er de kern der historie van ons land. In een volgend opstel zullen wij nagaan hoe de negentiende eeuw het besef daarvan heeft verloren en ook, gelukkig, hoe zij het, zij het ook moeizaam en niet zonder schade en schande, weder heeft trachten te verwerven. |
|