men, want ze voelde het, dat was de dood, en aan den dood, al was ze ook sinds drie jaar in verpleging, had ze nooit kunnen wennen. Bij een sterfbed leed ze, voorál doordat ze sterven zelf zoo schrijnend leelijk vond. De rust vlak daarna was mooi, enkel dat ééne kórte moment van intredende absolute rust, wegtrekking van alle benauwing en ellende; maar toch, op dat zelfde moment kreeg ze altijd een onbeschrijflijk gevoel van weemoed vol pijn....
Juist toen Truus bezig was het bedienkastje te voorschijn te halen, kwam de pastoor al. Vlug zette ze gereed: schoone handdoek over kastje-naast-bed, daarop twee koperen kandelaars met kaarsen ter weerzij van Christus aan kruis. Vulde het kristallen glas uit het fleschje wijwater, legde daarnaast het olijftakje; zette dan een houten voetbankje waarover een schoone doek voor 't kastje op den grond - en pastoor verdween in schuttenkamertje....
Een poos daarna zag ze het kaarsenlicht, dat, boven de schutten uit, tegen muur en zolder had gedeind, dooven, en de geestelijke ging heen met stillen groet.
Even later kwam de familie binnen.
‘Goddank, ze herkent ze nog,’ dacht Truus. De zieke moeder draaide haar hoofd naar den kant der bij haar komenden - vader met twee zoons - en in haar oogen was even iets blijds....
Om drie uur stierf ze. Plotseling nog, in een hevige benauwdheid. Het nachthoofd had injecties gegeven, maar er was geen redden aan, en vader en zoons, mannen met al zelf huishoudens, gingen heen.
Op zaal hielden zij zich in, maar in de gang barstte de vader los: ‘God zuster, wat moet ik, god, moeder, waarom heb je me alleen gelaten.... En dan die lammeling van een jongen.... die heb ik vandaag mijn huis uitgejaagd, die heeft een fiets gestolen, en nou is zijn moeder dood, en ik weet niet waar ie zit....’
Ellendig snikkend, niet tot bedaren te brengen, gebogen, in eens veel ouder, stond hij daar, zijn groote zakdoek, een vaste prop, in bei zijn vuisten drukkend, dan tegen 't linker, dan tegen 't rechter oog.
‘O groote god, zuster, en 't is mijn eigen schuld. Ze hebben me gewaarschuwd, de dokter en de zusters, drie jaar geleden al, verleden jaar toen de laatste komen moest weer - als ze doodbloedt is 't je eigen schuld - hebben ze gezegd.... Nou is ze niet dood gebloed, maar toch.... God, god, moeder..’
De zoons namen hem sussend tusschen zich in. Zoo gingen ze gedrieën heen.
Truus, weer terug op zaal, hoorde, door de open bovenramen, hen langs gaan, het schuivend geloop van den steeds snikkenden vader en het getroost van de andere twee.
Toen begon ze het lijk af te leggen - de wachtdokter had den dood geconstateerd - ruimde daarna op, en begon in één ren met het klaar zetten van de gevulde waschkommen. Op elk naar 't voeteneind geschoven beddetafeltje één, in de kom het waschlapje, er naast de gezichtshanddoek onderdoek met spons. Uit de laadjes der nachtkastjes haalde ze: haarkam, zeep, tandborstel en -poeier. Toen telde ze de polsen, noteerde in 't temperatuurboek.
Om half vijf draaide ze de lichten op, gaf ieder om beurten de meter met een: ‘Word eens wakker, moeder, hoe heb je geslapen, goed? nou, da's heerlijk!’ Haar eigen stem klonk haar vreemd-hard na het stille fluistergedoe van voorbijen nacht.
En om half 7 was heel het zaaltje van nu nog zeventien vrouwtjes verzorgd, lagen ze netjes in hun rechtgetrokken bedden, enkelen weer ingeslapen, te wachten op de dagzusters die hun de thee zouden komen brengen.
En Truus, na het schrijven van het nachtrapport, trok doodvermoeid met de wachttasch naar haar kamer, nam een bad, kleedde zich dan. Half acht stapte ze naar de eetzaal om te ontbijten, ging daarna winkelen in de stad.
De nacht was omgevlógen.