zichtje, glinsterend van nagebleven tranen, naar den bediende, die haar halen wlide, schudde nukkig van neen, stug en met den fieren, steigerenden wil van haar vader. De vrouwen fluisterden, susten, smoezelden en koosden, het liet zich niet verlokken of verkonkelen. Eerst toen de moeder onder geleide van mevrouw toegeloopen was, wat nachtgoed en slaapmatjes uit het kamertje naar buiten bracht en den sleutel omdraaide, liet het zich meevoeren. In 't groote huis tusschen al de mooie glimmende dingen, die ze bij dag wel eens gezien had, mocht ze zitten, veilig in de schaduw op den grond, maar de koekjes die ze kreeg, snapte zij weg, wantrouwig, of zij bang was voor verraad in elken hoek. De moeder zat er bij en wachtte. Het duurde een poos, in het zwijgende buiten knarsten nijdige stemmen. En weer smeekte schuchter fluisterend de baboe, met een schor accent van echtheid in den toon, of mevrouw hem niet vermurwen kon: hoe zou zij leven kunnen zonder hem, die haar altijd trouw was geweest, die haar zoo goed verzorgde en van wien het kind zeker niet weg zou willen. Er klonken stappen aan den voorkant, aarde afstampen van schoenen en regelmatige schreden op de treden van de stoep.
‘'t Zal wel losloopen’, zei de administrateur, zijn hoed wegwerpend en rondzoekend naar zijn achtergelaten sigaar, kloppend op de zakken van zijn toetoepjas om lucifers.
‘De kerel was halfdol van woede, haast niet bedaard te krijgen. Hij zei aldoor maar 't zelfde. Ik heb hem wat gekalmeerd door steeds te herhalen, dat er niets gezien was, dat hij geen recht had op wraak of afstraffing, volgens den adat. Hij wou den ander maar te lijf. Nu is hij zoover, dat hij vannacht niets doen zal, ook zij hoeft niet bang te zijn. Hij kan dan nadenken en morgen beslissen.’
‘En wat denk je er van?’ vroeg zijn vrouw.
Hij trok de schouders op, zwaaide met 't luciferdoosje, de sigaar wippend in den mond:
‘Ja, god, 't mensch is hysterisch, wat wil je met zoo iemand aanvangen? Hij moet maar van haar scheiden of anders - moet hij 't zelf maar weten.’-
Toen dronk hij staande zijn glas vermouth uit.
‘Daar is de baas weer.’
Inderdaad verscheen de vage figuur van den inlandér in het halflicht bij de stoep. Met vastere, kortgeknauwde woorden, sprak hij zijn vrouw aan, verklaarde te willen scheiden, het nu moe te zijn. Bij elke letter scheen hij de aandoening opnieuw te moeten bemeesteren, maar hij bracht ten einde wat hij zeggen wilde.
Het kind staarde in de lamp in eerbiedige verbazing over dat mooie, sterke licht. Nadat zij 't een poosje had bezien, doofden de sterretjes in haar oogen en ze keek neer, onverschillig van slaap en verveeld door 't onbegrepen gepraat, dat ze al dikwijls had aangehoord, telkens echter als opgeschrikt, hief zij het hoofdje weer, ongerust en vaag vreezend voor ze wist niet wat. Doch zij, de moeder, licht gebogen, luisterde roerloos. In haar strakken blik blonk een geheimzinnige fonkeling als van een binnenbrandend vuur. Was het de vertering der eenige illusie van vastheid in haar leven, de wegschroeiïng van wat haars ondanks ten steun stond aan de warreling van haar eigenwillige grillen, of was het de extatische verwachting van een wonder of een wiekslag van geluk? De volronde blozendbruine wangen glansden aan de bedonsde rondingen, de borst bewoog niet zichtbaar; slechts plukte de laaggehouden linkerhand zonder aflaten aan de kreukelende sarong. De stem buiten veranderde van toon: bedaard en vriendelijk riep zij het kind. ‘Ga mee naar huis.’ Het keek niet en kwam niet; het aarzelde angstig. De vingertjes schoven uiteen en plat plooide zich 't handje op den schoot uit en in, uit en in. Doch terwijl de vader de vrouw weer aansprak en niemand oplette, schuinde het gezichtje naar hem en 't wit van de oogjes in den hoek verbreedde.....
Men drong aan, zij stond op.