| |
Schuld,
door W.L. Brocades Zaalberg.
Ben ik werkelijk oud? Indien ik mijn jaren tel, dan ben ik nog in 's levens nazomer, dan is zelfs de herfst nog niet aangebroken.
Zoo zegt het koele verstand. Maar wat ik heb doorleefd sinds Clara's dood, heeft mij tot een grijsaard gemaakt - tot een grijsaard, al overweegt ook het zwart het zilver in mijn haren verre.
Sinds Clara's dood. Dat was gisteren, gisterenochtend, vier-en-twintig uren maar. Vier-en-twintig uren zijn voldoende geweest.
De last, dien ik mijn geheele leven heb
| |
| |
getorscht - hij is met den tijd niet lichter geworden, maar zijn tegenwoordigheid was langzamerhand iets geworden, welks voortdurendheid zelve het zwaarste wegnam, zooals de dof knagende pijn van iemand, die aan een ongeneeslijk, pijnlijk lichaamsgebrek lijdt. En deed ik niet altijd mijn plicht tegenover Clara? Als Henk's schim nu en dan voor mij oprees - neen zij was daar altijd, die schim; - als haar beschuldigende aanwezendheid mij bijwijlen meer dan gewoonlijk drukte, dan kon ik toch mijzelven en haar voorhouden, dat, zoo Clara met mij niet gelukkig was, dit tenminste niet zijn oorzaak vond in die daad; indien zij leed, het niet was om dat, wat was geschied. En nu.... welk antwoord moet ik de schim nu geven?
Allen die ik lief had, zijn mij voorgegaan. Henk was de eerste.... toen mijn Harry, mijn jongen, in den bloei zijner jeugd.
Nu Clara.
En nu ik alleen ben met den ouden, drukkenden last en den nieuwen, die mij verplettert, nu wil ik tenminste éénmaal mij uitspreken, al is het dan slechts op deze geduldige witte bladen. Ik kan het niet langer dragen, dit alles opgesloten te houden in mijn binnenste om het met mij mede te nemen in het graf.
Misschien.... ik heb gelezen, dat sommige dichters en schrijvers, zooals Goethe, hun door schuld bezwaard gemoed ontlastten, door het gebeurde neer te schrijven, zonder zichzelf te sparen, als een boete. Misschien zal ook mij dit verlichten, misschien zal het mij kracht geven, de dagen te dragen, die mij nog zijn opgelegd.
Zou ik ook den moed hebben, der wereld mijn bekentenis voor te leggen, zooals zij?
Doch wie stelt belang in de bekentenis van mij, die geen vrienden had, nadat die eene mij heeft verlaten, die niemand lief heeft gehad, dan vrouw en kind?
Maar is dat wel de reden, die mij het geschrevene zal doen opbergen in mijn schrijftafel, zoodat eerst mijn dood mijn geheim zal onthullen?
Neen, neen, indien ik de diepste schuilhoeken naga, waarin gedachten en motieven, die het licht schuwen, zich plegen te versteken, dan moet ik mijzelven erkennen, dat ik het niet durf een ander deelgenoot te maken van wat ik, ik alleen, weet, omdat ik bang ben, omdat ik terugdeins voor den blik, die het antwoord zal zijn op mijn belijdenis. En waarom toch? De achting voor mijzelven heb ik reeds lang verloren, ondanks de drogredenen, waarmede ik mijn gevallen beeltenis in eigen oogen weer heb trachten op te richten. Ik word, geloof ik, aangezien voor een man van normale achtenswaardigheid: maar wat is die achting der medemenschen anders, dan een holle schaal zonder kern? Niemand kent de diepste schuilhoeken van zijns naasten karakter: hoe kan hij oordeelen?
Zij bevroeden niet die mij achten....
En toch, ik durf hun oordeel niet in hun aangezicht te lezen; zoo laf, zoo zichzelf verblindend is de mensch.
Ik grijp de pen weer, die ik eergisteren had neergeworpen. Ik wil voltooien wat ik had begonnen. Vanmorgen heb ik bloemen gestrooid op Clara's kist en het graf is gesloten en in dat graf, onder zes voet aarde, ligt de rust mijner ziel, en is begraven, voor goed.
Ik wil trachten, den maalstroom in mijn hersens een bedding te wijzen, door aan die woest elkaar verdringende, grijnzende gedachten een uitweg te verschaffen. Ik wil.
Toen ik Henk vertelde....
Neen, nog niet. Ik vergeet, dat de oogen, die deze woorden zullen lezen, niet weten, wie Henk was. O, dat ‘was’. O, kon het toch wezen ‘is’, hoe getroost zou ik dan onder zes voet aarde liggen, zelfs als mijn laatste gedachte moest zijn, dat Henk en Clara....
Henk was mijn vriend. Zoolang ik mij herinner, was Henk mijn vriend. Onafscheidelijk. Hij was het nog, toen wij beiden
| |
| |
studeerden in dezelfde stad, aan dezelfde faculteit. Hij was het nog, toen ik hem in vertrouwen nam en hem mijn liefde voor Clara bekende.
Het staat mij nog voor den geest als ware het gisteren gebeurd, ik zie nog de verandering in zijn trekken, toen ik den naam noemde van haar, aan wie ik mijn hart had verloren.
Hij werd bleek als een doode.
‘Mijn God, Theo!’
Ik begreep niet, wat zijn verwarring te beduiden had. Dwaze gedachten kwamen in mij op: dat Clara een ongeluk was overkomen en hij dat had gehoord; of dat zij in stilte was verloofd met een ander.
De waarheid was erger dan dat.
‘Theo, jij ook!’
‘Henk, wat bedoel je! je wilt toch niet zeggen.... heb jij ook....’
Hij knikte sprakeloos.
Wat in hem omging, weet ik niet. Mij was het, als rees een donkere schaduw op, die zich tusschen ons plaatste en in welker duisternis onze vriendschap verdween.
Ware het mijn vriendenplicht geweest, mijzelven op te offeren voor den vriend mijner jeugd? Ik weet het niet, zelfs nu nog niet. Een andere gedachte, een die mij het hart deed bonzen in de borst, schoot mij door het hoofd.
‘Henk’, zei ik - en in den klank mijner stem moet een echo getrild hebben van wat in mij omging, want hij schrok op uit het sombere gepeins, waarin hij was verzonken, ‘zeg me eerlijk, heb jij.... weet Clara....’
‘Neen’, zei hij en een last viel van mijn hart; ‘en jij?’ vroeg hij.
‘Neen’, antwoordde ik.
Zijn trekken ontspanden zich.
‘Theo,’ zei hij een oogenblik later, ‘er is maar één weg, die onzer vriendschap waardig is, laat ons beiden ons best doen haar te winnen - maar strijden met open vizier, elk zonder te trachten, den ander afbreuk te doen. En als haar hart eenmaal gekozen heeft, laat dan de ander berusten.’
Ik drukte hem de hand. En daarbij bleef het, dien dag.
Wat zal ik beschrijven, hoe wij beiden haar het hof maakten? Met het vuur der jeugd is de macht voorbij, woorden te vinden, die passen bij den toestand, waarin het hart toen verkeerde. Het feit te noemen zij genoeg.
Doch de toestand kreeg een aanzien, als waarop wij geen van beiden hadden gerekend. Niet dat een derde mededinger optrad - ach het ware misschien het beste geweest.
Maar Clara scheen niet tot een besluit te kunnen komen. Beiden hadden wij het recht, te hopen - en toch konden wij geen van beiden de oogen sluiten voor het feit, dat de evenaar schommelde in het huisje en dat de kans, dat hij naar de andere zijde zou doorslaan groot was.
Op zekeren middag kwam Henk op mijn kamer. Hij zag er slecht uit, met donkere wallen, als van slapelooze nachten, onder de oogen.
Hij wierp zijn hoed op een stoel en viel zelf neer in een andere.
‘Het gaat zoo niet langer,’ barstte hij uit. ‘Liever de droevigste zekerheid, dan zoo'n kwelling.’
Hij zweeg een oogenblik, in somber gepeins verzonken.
Toen zei hij plotseling:
‘Theo, ik heb haar gevraagd.’
Mijn hart stond stil. Een oogenblik voelde ik iets als haat. Ik durfde niet vragen, wat haar antwoord was geweest; zóó ontdaan was ik door die bekentenis, dat ik voorbijzag, dat een gunstig antwoord niet dit uitzien, dit optreden kon hebben bewerkt.
Voor ik van mijn verwarring bekomen was vervolgde hij - ik zie hem nog zitten, zijn gevouwen handen afhangend tusschen zijn knieën, starend in het vuur - ik hoor nog zijn stem, die moede stem -:
‘Ik heb haar een week geleden een brief geschreven, heb haar gevraagd en verzocht,
| |
| |
uiterlijk binnen vijf dagen antwoord te geven, eenig antwoord, wat ook. 't Is een week nu - en nog niets - niets - ik word gek.’
Zóó egoïstisch is de liefde, dat in mijn hart zelfs geen plaats was voor medelijden, slechts voor een gevoel van woeste vreugde, waaraan ik met moeite belette, uiting te zoeken in mijn gelaat.
Ik wilde iets zeggen - een banaliteit - maar hij wenkte mij, te luisteren.
‘Er moet een einde aan komen’, mompelde hij. ‘Eén van ons moet zich terugtrekken, één van ons is te veel.’
‘Maar....’ zei ik.
Hij bewoog ongeduldig zijn hand.
‘Ik wou je een voorstel doen,’ vervolgde hij, mij strak aanziend, ‘een Amerikaansch duel.’
‘O neen,’ ging hij voort, begrijpend, wat ik wilde zeggen, ‘ik bedoel niet, dat we moeten loten, wie van ons zich van kant zal maken. Zoover behoeven we 't niet te drijven. Ofschoon, als ik haar moest verliezen.... Maar ik wil je dit voorstellen. We schaken beiden, en goed. 't Is een spel, waarin het toeval bijna niets, kunde en berekening alles doet. Laten wij - niet vanavond, maar zeg: over drie dagen - een partij schaak spelen, hier, op jou kamer. Wie verliest, trekt zich terug, onherroepelijk....’
Wel moet hij wanhopig zijn geweest. Van hem zou ik alles eerder hebben verwacht, dan dat hij zijn levensgeluk zou zetten op die ééne kaart.
Mijn eigen eerste opwelling was, het voorstel af te slaan, maar een oogenblik nadenkens deed mijn besluit wankelen. Er was altijd een romantische trek in mijn karakter. En schaakte ik niet minstens even goed, als hij? En bovendien, hij had gelijk, de spanning, de onzekerheid, werden onverdragelijk.
En dan....
Was het een oneerlijkheid, of was het niet anders, dan rechtmatig gebruik maken van een voordeel, mij door het toeval in den schoot geworpen? Wij waren samen op de Schachzeitung geabonneerd, die evenwel bij mij aan huis werd bezorgd. Den vorigen dag was er een nieuw nummer gekomen en mijn oog was gevallen op de analyse van een nieuwe spelopening, een gambiet, door een bekenden schaakmeester, die tot het resultaat kwam, dat voor zwart nog geen afdoende remedie was gevonden. Ik had de varianten 's morgens doorgespeeld.... als ik wit kreeg was de zaak voor mij gewonnen.
Nog drie dagen. En als Henk in dien tijd om de Schachzeitung vroeg? Het gambiet kwam eerst in den vijfden zet van wit en zwart kon reeds bij den tweeden zet een andere voortzetting kiezen. Als Henk op zijn qui-vive was, was de kans voorbij....
Ik wist ook, dat hij bijna nooit abnormale voortzettingen koos; als hij niets vermoedde, was de kans tien tegen één, dat hij mij in de hand zou werken.
Als ik wit kreeg altijd.
Die gedachten vlogen mij door het hoofd. En plots nog een andere.
Drie dagen; waarom stelde hij drie dagen uitstel voor? Was het niet, omdat hij nog een laatste hoop koesterde op een antwoord van Clara? En als het kwam, wat zou het zijn?
‘Henk’, zei ik, ‘ik stem toe. Maar op één voorwaarde: dat we nog vanavond spelen.’
Ik zag, dat hij weigeren wilde en voegde er haastig bij:
‘Dan heeft geen onzer gelegenheid, den ander valstrikken te leggen door nog gauw wat te bestudeeren.’
Toen ik het gezegd had, had ik mezelf kunnen slaan. Niet - o, ik wil eerlijk zijn - niet om het huichelachtige van het argument, maar wat nu, als ik dien avond met een ongewone spelwijze optrad?
Maar het was gezegd. En het decideerde Henk.
‘Goed’, zei hij. ‘Vanavond acht uur.’
Hij greep zijn hoed en ging heen, zonder verder een woord te spreken. En ik zette de
| |
| |
stukken op het bord en speelde en speelde nog eens en nog eens, al de varianten van het nieuwe gambiet.
Als ik wit kreeg, was Clara mijn.
Als ik wit kreeg.
Eén kans op twee.
Was er geen middel....?
O, zelfs de gedachte te laten opkomen was slecht. Maar ik kon toch niet de gevolgen voorzien? Ik wist toch niet....
Neen, houd op. Jarenlang hebt ge me voorgepraat, duivel, dat het toch zoo erg niet was, dat het immers niet anders was, dan een poging, mij de vrouw te verzekeren, die ik meende, meer lief te hebben en gelukkiger te kunnen maken, dan wie ook ter wereld. Dat ik haar immers op de handen wilde dragen en dat ik de gevolgen toch niet kon voorzien?
Neen, ik wil niet langer mezelf met drogredenen trachten schoon te wasschen.
Ik moest wit hebben. Maar ik wilde een kans laten, dat Henk zwart kreeg, zonder dat ik er de hand in had.
Ik herinner mij dien avond nog zoo goed. Buiten sneeuwde het en de stilte in de straten, waar slechts nu en dan het geklingel van een paardetuig aan het kloppende leven daarbuiten herinnerde, accentueerde het bonzen van mijn hart.
Heb ik nog gestreden? Heb ik nog getracht, de tegenmotieven te helpen overwinnen? Helaas, geaarzeld heb ik wel, maar alleen uit angst voor mislukking.
De winkelbel rinkelde in de stilte hinderlijk schel. Het scheen ongemotiveerd lang te duren, eer ik Henk's schreden op de trap hoorde. De gang was tweemaal zoolang als anders. Als hij nog eens een brief had gekregen....
Ik keek hem aan en was gerustgesteld.
‘Is alles klaar?’ zei hij. Ik wees op het bord en de doos met stukken.
‘Hoe wou je loten?’ zei hij. Ik nam een witte en een zwarte pion uit de doos en zette ze op de tafel.
‘Draai je om’, zei ik. Hij deed het. Ik nam de zwarte pion in de linkerhand - maar de witte in de rechter verwisselde ik voor een tweede zwarte, die ik in mijn mouw had verborgen. Toen stak ik de gesloten vuisten uit.
‘Kies,’ zei ik.
Ik weet niet, ik geloof, dat ik bad; dat ik bad om Henk de linkerhand te laten kiezen. Immers dan had hij zwart, zonder dat mijn bedrog er invloed op had gehad. Alsof het daardoor minder werd! Maar ik wilde het niet anders zien - toen! Welk onzegbaar geweld ik mij moest aandoen om hem de handen kalm toe te steken, is niet te beschrijven. Maar het moest; hij mocht mijn spanning niet bemerken, waarvoor immers geen reden bestond?
Ik probeerde zelfs hem te biologeeren. Ik keek strak naar hem en zei bij mezelf, met alle intensiteit, die mij mogelijk was: ‘links, links.’
Hij trok.
Rechts: zwart, natuurlijk, het kon immers niet anders? Er was geen wit. De daad was geschied.
Zoo'n onbeduidende kleinigheid. Een witte pion verwisseld voor een zwarte.
Zoo'n onbeteekenende daad. En zulke vreeselijke gevolgen. Eén kleine misstap en het geluk van drie menschen vernietigd..
Verlicht het mijn schuld, dat ik, toen het gebeurd was, het bedrog gaarne ongedaan had gemaakt - als ik had gedurfd?
Maar ik durfde niet. Henk's achting te verliezen, was reeds hard - maar als hij het Clara vertelde? Ik kende haar genoeg om te weten, dat zij het mij nooit zou vergeven.
Henk merkte niets, het was eenvoudig genoeg, de beide zwarte pionnen en de eene witte weer tusschen de andere stukken te moffelen. Het spel begon. Ondanks de opwinding, waarin wij beiden verkeerden, hebben wij nimmer beter gespeeld. Zijn eerste zetten stelden mij gerust: hij speelde normaal en ik had dus gelegenheid, de nieuwe spelwijze te volgen. Ik zag, dat hij door mijn zetten verrast was, maar voorloopig maakte hij geen enkele fout. Ik speelde
| |
| |
opzettelijk niet te haastig, om hem niet te laten merken, dat ik de opening bestudeerd had.
Toen naderde langzamerhand het oogenblik, dat ik een paard van hem kon winnen en een paar zetten van te voren zag ik aan een beweging, die hij maakte, dat hij het gevaar had bemerkt.
Zal ik ooit de volgende vijftien minuten vergeten? Hij zat met zijn hand onder zijn hoofd, zijn oogen gericht op de stukken, onbewegelijk stil. De klok alleen gaf geluid, wat tikte zij! Ik dacht aan allerlei dwaze dingen: hoe mijn moeder had gezegd, toen ik als kind gejokt had, of ik de klok niet hoorde: ‘Jok-ke-brok, jok-ke-brok!’
Wat tikte ze nu? Neen; liever aan wat anders gedacht; mijn aandacht bepaald bij het spel. Maar weer dwaalden mijn gedachten af: naar Clara, naar dwaze kleinigheden, die met haar in verband stonden; een blauw lint, dat ze eens om haar hoed had gehad. Neen niet blauw - lila. Neen toch blauw. Wat was het ook weer....?
Ik schrikte op. Henk ging verzitten, nu met zijn hand onder zijn kin. Ik lette een oogenblik op het bord. Maar weer dwaalden mijn gedachten af....
Waren het werkelijk maar vijftien minuten? Volgens de klok, ja? Maar volgens den stroom der gedachten....
Henk zette. Eindelijk.
Ja, dat had ik wel gedacht. Daar was ik op voorbereid.
Vier zetten later had ik zijn paard.
Hij gaf het niet op, hij verdedigde zich. taai. Hoe taai verdedigde hij zich! Waarom rekte hij de executie nu zoo? Hij was immers toch verloren? Wat parelde het klamme zweet op zijn voorhoofd!
Vóór er een uur verloopen was evenwel, wierp hij zijn koning om en stond op.
Waar was mijn hart - mijn vriendenhart, dat ik vreugde kon voelen op dat oogenblik? Ik stond eveneens op, niet wetende, wat te zeggen.
Onder een sombere stilte zocht hij zijn jas en hoed. Ik wilde hem helpen, doch hij weerde mij zachtjes af. Toen hij naar de deur ging, viel zijn oog op Böcklin's ‘Toteninsel’; hij stond er een oogenblik voor stil. Toen draaide hij zich om en zei met moede stem:
‘Vaarwel, Theo, maak haar gelukkig.’
Ik wilde iets zeggen, maar vóórdien was hij de deur uit.
Arme, beste vriend!
Den volgenden morgen bracht mij de eerste post een brief van hem. Maar vóór ik dien kon openbreken, kwam zijn hospita en deelde mij onder tranen en handenwringend mede, dat men hem 's morgens dood op zijn bed had gevonden.
Neen, ik heb woorden gezocht, die mijn gevoelens op dat oogenblik zouden kunnen uitdrukken, maar ik heb het opgegeven.
Ze haalden water en gaven mij te drinken. ‘Arme man’ hoorde ik mijn eigen juffrouw zeggen, ‘het was zijn beste vriend!’
Toen ik wat bekomen was, gaf zijn hospita mij een brief die dien morgen voor hem was gekomen.
Clara's hand! Mijn God!
Ze gingen heen. Ik zei, dadelijk te zullen komen.
Clara's hand. Wat - wat zou er in staan?
Drie dagen had hij de schaakpartij willen uitstellen. Ik had aangedrongen op spoed: wat kon er in drie dagen niet gebeuren? En hier was een brief van Clara.... aan hem.
Neen, ik kon hem niet openmaken. Hier was onwetendheid beter dan zelfs de kans op de wetenschap, dat.... het antwoord gunstig was.
Ik aarzelde een oogenblik. Toen wierp ik met een ruk den brief in het vuur. Wat hij ook bevatte, ik wilde het nimmer weten.
Ik dacht aan het briefje van Henk aan mij. Ik opende het. Niets dan de woorden:
‘Lieve vriend, indien Clara je wensch vervult, wil ik geen schaduw werpen op je
| |
| |
geluk. Een doode wordt vergeten. Nogmaals vaarwel en maak haar gelukkig!’
Dat schreef de vriend, dien ik had vermoord.
Ja, vermoord. O neen, ik wil mijzelven nn niet langer diets maken, dat mijn schuld zoo groot niet was, omdat ik dat nimmer had kunnen vermoeden.
O neen, nu ik weet, wat ik weet, nu is geen wroeging groot genoeg.....
Neen, nog niet, ik moet mijn gedachten bijeenhouden. Laat me mijn gedachten bijeenhouden, Clara, Henk, in godsnaam laat me een oogenblik met rust, totdat ik alles heb neergeschreven.
Hij lag zoo vredig op zijn bed. Het vergif had geen pijnlijke trek gewekt op het gelaat van den vriend mijner jeugd. In de gevouwen handen hield hij een zakdoek - Clara's zakdoek.
Daarmede had men hem gevonden.
Op dat oogenblik had ik Clara willen afstaan om dit alles ongedaan te maken, God is mijn getuige.
O, het was vreeselijk, die kist te volgen, een handvol aarde te werpen in dat graf - met de herinnering aan dien avond.
Ik had niet den moed, het Clara te melden.
Als haar antwoord eens gunstig was geweest? Maar toen mijn gedachten wat tot rust kwamen, bedacht ik, dat een gunstig antwoord niet zóólang op zich zou hebben laten wachten. Toch waagde ik het eerst weken later, naar de stad te reizen, waar zij woonde.
Zij was uit logeeren zeide men. Ik trachtte er achter te komen, of die dood haar erg had aangegrepen, maar werd niets zekers gewaar. Alleen, dat ze ziek was geweest.
Ze was ziek geweest! Daarom? Als dat zoo was.... Men wordt niet ziek om den dood van een die niet meer is dan een vriend-
Dit alles greep mij zoo aan, dat ik besloot, het slinksch verkregen voordeel niet te vervolgen. Hoe kon er ook zegen rusten op een verbintenis, ten koste van dien prijs verkregen?
Maar de tijd schreed voort, het leven ging zijn gang, de eerste indruk verflauwde.
En na maanden zag ik Clara weer en mijn goede voornemens vervlogen - de weg naar de hel is immers daarmede geplaveid? Ja, de weg naar de hel - ik weet het nu.
Indien - zoo sprak de verleidende stem - Clara niet van je houdt, dan schaden je pogingen, haar te winnen immers niet? En indien ze je liefheeft, maak je haar dan niet ongelukkig, door afstand van haar te doen?
Mijn plicht was het - zoo meende ik, armzalige - mij uit te spreken.
Maar het voornemen en het volbrengen waren hier niet één.
Ik had Clara te verstaan gegeven, dat er andere redenen waren voor Henk's zelfmoord, dan onbeantwoorde liefde voor haar - maar ik betwijfelde altijd, of ze mij geloofde. En het vormde een slagboom, dien ik niet kon overschrijden. Steeds leidde zij het gesprek op wat anders, als ik poogde, tot een verklaring te komen.
Toen eindelijk, haar steeds meer lief krijgend en wanhopig, dat ik voor niets die schuld op mij geladen zou hebben, schreef ik een brief, waarin ik haar vroeg en er duister op zinspeelde, dat ik Henk's voorbeeld wel eens zou kunnen volgen, als men mij tot vertwijfeling bracht.
Toen eindelijk is zij bezweken.
En we zijn getrouwd.
Is er erger lot, dan iemand lief te hebben, waarvan men voelt, dat zij zich moet dwingen, die liefde niet met koelheid te beantwoorden?
Zoo is mijn huwelijk geweest, twintig jaren lang. En het is mijn vloek geweest, dat mijn liefde ongebroken is gebleven, onverkild door Clara's koelheid, tot aan haar dood. En....
O, niet dat ik heb te klagen gehad over onvriendelijkheid, of humeurigheid, of wat
| |
| |
ook. Clara was altijd even zorgzaam, altijd even gelijkmatig gehumeurd, maar nooit kwam ik verder - ik voelde het - dan tot den drempel van haar hart; - maar nimmer heb ik haar echt vroolijk gezien, dan met Harry. Die glans, die op haar gelaat kwam, als ze met Harry bezig was - o nooit, nooit is die mijn deel geweest, nooit!
En nimmer heeft zij mij uit zichzelven een zoen gegeven - ja toch, eens, toen Harry geboren was.
Zij weerde mij nimmer af, maar beantwoordde een liefkozing nimmer.... of zóó, dat het mij wreeder trof, dan in 't geheel niet.
O die marteling, die eindelooze marteling, zóó lief te hebben en zich zóó beantwoord te zien.....
En als ik haar vroeg: ‘Clara, heb je me dan niet lief?’ dan zei ze zacht: ‘Je bent toch mijn man?’ En anders niet!
Zeven jaren waren wij getrouwd. Toen werd Harry geboren. Op haar verzoek werd hij Hendrik gedoopt, naar haar grootvader. Zij noemde hem Henk en had hem afgodisch lief. Maar ik kon het niet over mij verkrijgen, hem dien ouden naam te geven. Voor mij was hij Harry, mijn Harry, mijn lieve jongen.
Harry was de band, die ons eindelijk, na zeven jaren, bond. In hem vereenigden zich onze hoop, onze liefde. Maar ook in hem alleen.
En toen hij, tien jaar oud, van ons werd weggenomen, toen was de band ook voorgoed gebroken.
Haar afkeer van mij, vóór Harry's geboorte kwalijk verborgen, was nu niet meer te miskennen. Zij sprak nauwelijks meer, dan het alledaagsche. Zij wachtte op den dood om bij Harry te zijn.
Haar plichten heeft zij niet verzaakt. Geen onvertogen woord is haar ooit ontvallen.... Maar haar hart was voor mij gesloten.
Drie jaren heeft ze gewacht, toen is ze met Harry hereenigd.
En nu ligt zij - voor mij - onder zes voet aarde. En nu weet ik het - wat er tusschen ons stond, al die jaren lang.
Twee dagen voor haar dood heeft zij mij bij zich geroepen.
En zij heeft het mij toegefluisterd:
‘Vergeef het mij, als ik niet voor je geweest ben, wat ik had moeten zijn. Ik heb gestreden - maar het hart laat zich niet dwingen. Vergeef mij Theo!’
Ik heb haar in mijn armen genomen - maar mijn hart kromp ineen.....
Ik zat aan haar bed. De verpleegster en de dokter hadden mij voorbereid. 's Morgens had zij mij nog herkend en geglimlacht.
Toen was zij in bewusteloosheid vervallen.
En nu opende zij de oogen. En nu stak zij de armen uit, naar mij uit en keek mij aan. En ik heb haar in mijn armen willen nemen en God willen danken voor dat ééne oogenblik. Maar vóór ik het kon doen, glimlachte zij - zoo gelukkig - en fluisterde:
‘Henk, ik kom - het was lang wachten.’
En ik ben teruggedeinsd als door een adder gestoken. Voor Henk, voor haar zoon was haar laatste gedachte, haar laatste glimlach.
De laatste. Dadelijk daarop heb ik haar oogen toegedrukt.
En in een hoek der kamer, met lood in mijn borst, heb ik gezien, hoe de verpleegster haar gereed maakte voor de laatste rust.
O, had ik toen geweten, wien ze toesprak, in die laatste woorden....
De verpleegster wenkte mij en wees zwijgend op het medaillon, dat zij om den hals droeg. Ik wilde reeds zeggen, het haar mede te geven in het graf - ik wist, dat het een portretje bevatte van Harry. Maar in een opwelling om een gedachtenis te bezitten, die zij tot het laatst toe had gedragen, vroeg ik de verpleegster, het los te maken en mij te geven. En ik heb het in mijn schrijftafel geborgen, bij haar brieven en enkele andere gedachtenissen, die mij dierbaar zijn.
En eenzaam nu, heb ik voor mijn schrijf- | |
| |
tafel gezeten en heb het medaillon in handen genomen en heb het lang beschouwd.
Toen ik het openmaakte, blikten Harry's kinderoogen mij aan; en ik heb een kus gedrukt op het gezichtje van mijn jongen.
En zie, terwijl ik het medaillon in mijn handen omdraaide ging de achterzijde open en viel het portretje eruit; en tegelijk nog een ander, dat er achter had gezeten.
Ik heb dat andere opgenomen en bekeken. Het was of ik een stoot kreeg in de volle borst. Want het was een portret van Henk.
Waarom droeg Clara een portret van Henk op haar hart, in dat medaillon, dat haar nooit verliet?
En het was mij, als kwam heel uit de verte, sluipend iets nader, met gloeiende oogen en scherpe klauwen, dat bedreigde al wat mij nog was overgebleven: het bewustzijn, tenminste tegenover Clara mijn plicht te hebben gedaan.
Ik heb mijn hoofd in mijn handen laten zinken en de vuisten tegen de kloppende slapen gedrukt en heb getracht een andere, een aannemelijke verklaring te vinden voor de aanwezigheid van Henk's portret in dat medaillon, een verklaring, die mij zou toestaan, de gedachte af te schudden, de vreeselijke gedachte van mij af te schudden, dat ik - met Henk - Clara's levensgeluk heb vermoord.
En ik ben plotseling opgesprongen, Clara's dagboek, was Clara's dagboek er nog? Ik wist, dat zij vroeger een dagboek had gehouden, dat ik nooit had gelezen, maar ik wist niet, of het nog bestond.
Ik heb haar schrijftafeltje opengemaakt - en ik heb het gevonden - mijn God ik heb het gevonden. Ik heb het gelezen.
Wat moet ik doen - Clara - Henk - wat moet ik doen! Het ligt voor me en het brandt, het brandt in mijn hersens. Ik wil het in het vuur werpen, maar ik durf het niet aanraken. Het is-
Kalm.... ik wil kalm zijn. Ik wil toch neerschrijven wat ik gelezen heb, en wil het dan verbranden. O, niet alles neerschrijven; er is dàt in wat te heilig is, om door de oogen van derden gelezen te worden. Zelfs mijn oogen hebben heiligschennis gepleegd door die woorden op te nemen, maar ik - ik ben oud - niet zoo oud in jaren, maar oud omdat ik met dien last gedrukt wordt in het graf. En over mijn lippen zal niet komen, wat mijn oogen hebben gezien.
Die brief - die kwam op den morgen nadat ik Henk had vermoord - ja, vermoord - was het antwoord van Clara op zijn vraag.
O Clara, waarom niet één dag vroeger geschreven? Maar ach, het was ook haar schuld niet, die uit de stad was en zijn brief eerst bij terugkomst ontving.
Die brief zou hem den hemel hebben gebracht in plaats van den dood. O mijn God en zelfs nu, na al die jaren, over al die graven heen, voel ik de jaloezie nog mijn hart overmeesteren, als ik er aan denk, wat Clara in haar dagboek schreef, toen ze dien brief had verzonden.
Neen ik wil ze vergeten die woorden. Ze waren niet voor mij.
En toen, toen moest ze hooren van dien vreeselijken dood en zij, de arme, dacht, dat alleen het uitblijven van haar antwoord de oorzaak was. Wat ze geleden heeft - neen, ik kan, ik wil niet weergeven die uitbarstingen van smart, die zelfverwijten, op de stomme, witte bladen, neergeworpen - en die nu mij aangrijpen als roofvogels, scherpklauwige gieren, die rukken aan mijn hart, die schrijnen als wroeging. Zij, zij beschuldigde zichzelf van dien doed en ik....
En ik, ik heb dien doode nooit kunnen vervangen. Toen ik dien brief geschreven had, waarin ik vaag dreigde met een daad als Henk's daad, toen begaf haar de moed, toen waagde zij het niet, een tweede schuld - schuld noemde zij het, de arme - op zich te laden. En zij praatte zich voor, dat toeneiging was, wat slechts medelijden mocht heeten.
Zij heeft haar vergissing bemerkt - toen het te laat was. En haar huwelijk is één lange, lange marteling geweest, één worste- | |
| |
ling met de bleeke schim van den doode.
Zij heeft gestreden, onvermoeid. Geslagen is zij niet, maar overwinnen kon zij evenmin. Want wie is opgewassen tegen de gestorvenen, die verschijnen in den droom en onopgeroepen komen en gaan?
Er zijn tijden geweest, dat zij mij heeft gehaat, dat zij er aan dacht, een einde te maken aan dat huwelijk onder den vloek van die schim, aan haar leven zelfs Maar de vrees, hem niet weer te zullen zien, indien zij zich met zelfmoord bezoedelde, heeft haar weerhouden.
En toen is Harry geboren. Zij liet hem Hendrik doopen en ik, blinde mol, bemerkte niets.
Toen heeft zij rust gevonden.
Haar arme, geplaagde hart hechtte zich aan dat kind, dat haar alles werd en dat haar leerde, den vader te verdragen. En de schim, ofschoon niet verdwenen, hield op haar te kwellen.
Wat bond haar dan nog aan het leven, toen Harry stierf? Twee dierbaren wenkten haar nu tot zich van de overzijde van het graf. Zij heeft niet gewelddadig het weerzien verhaast. Maar zij heeft zich evenmin verzet. Haar laatste jaren zijn een rustig wachten geweest op den dood-
Een der laatste weken voor haar sterven heeft haar geest zich tot mij gewend en haar ziel heeft mij om vergiffenis gevraagd, dat zij niet meer voor mij had kunnen zijn. De gedachte aan mij, het gevoel, mijn liefde niet te kunnen beantwoorden, heeft haar telkens bezig gehouden en haar marteling vergroot door zelfverwijt - de bladen waarop zij haar arme hart uitstortte getuigen het.
En nu is zij gestorven. Nu is zij bij Henk- en bij Harry. En ik, ik ben alleen - alleen met mijn gedachten - met mijn herinneringen, met mijn inzicht in den vreeselijken vloek van die eene daad.
En zelfs als ik mij neerleg om te sterven, dan zal het nog zijn met het bittere, het wanhopige gevoel, dat ik ook daarginds alleen zal zijn - dat zelfs mijn Harry....
Waarheen, mijn God, waarheen?
Hier loeren rondom de zwarte gedachten, met vurige oogen en scherpe klauwen - En ginds - de eenzaamheid.
Wat moet ik doen? Waarheen? Het leven heeft mij niets meer te geven en de dood niets te brengen....
Het medaillon, Clara's medaillon - dat zij altijd heeft gedragen - het laatste, dat mij van haar blijft, zelfs dat behoort een ander.
Voor mij slechts wroeging - en de nacht - ja - ik weet het nu - de nacht van den waanzin - o zij is welkom, als zij vergetelheid brengt.-
Ha, Henk, Clara, je bent gewroken, ben je tevreden?
Zouden ze nu neerzien op me, terwijl ik hier....
Neen, o, vergiffenis! Om Godswil, ik heb zooveel geleden, jaren lang, dag aan dag!
O die angst, die onzegbare angst, dat ik ze niet weer zal zien!
En het vreeselijkste, het meest folterende is, - dat ik ze zou moeten bekennen, dat in dezelfde omstandigheden, om hetzelfde te winnen en evenmin, als toen, de toekomst kennende, - ik het weer zou doen.
Ervaring - zelfkennis - de bezonnenheid van rijpere jaren-zijn mijn deel geworden.
Maar de oude duivel is slechts getemd, niet uitgeworpen.
Marteling, marteling, dat bewustzijn, dat ik ben wie ik ben en toch mijn geweten mij verantwoordelijk stelt voor mijn daden.
Is er dan geen uitweg, mijn God, den vijand niet alleen te onderdrukken, maar te dooden?
Geen antwoord!
Is het daar misschien, waar Clara zijn- en Harry en Henk?
Geef antwoord, Henk. Kijk me niet zoo verwijtend aan.
Wat zeg je - wil je nu schaken - en om mijn ziel?
| |
| |
Wat heeft die gefolterde ziel voor waarde voor je? Je hebt toch Clara nu, daar waar ik niet komen kan om je haar te ontnemen?
En - zie - ja - Harry is erbij. Mijn Harry. Mijn Harry, Henk, die gedachte kun je me niet ontnemen.
Mijn vrouw en mijn kind: voor altijd. En ik daarginds waar geween is en knarsing der tanden. Zoo zegt de Bijbel immers?
Kan daar erger gepijnigd worden, dan wat ik nu onderga?
Henk, in naam der genade, laat mij niet langer Clara en Harry aan je zijde zien.
O, dan nog liever de Hel.
Hoelang nog, o God?
|
|