gerezen. Rustig maakte ze haar zwaren mantel los; zei, daar haar man de armen uitstak: ‘Ja, help me maar eens;’ zag toe, hoe hij het kleedingstuk over een van de twee groote leunstoelen hing; en sprak, terwijl ze, bij een blik in den schoorsteenspiegel, de pennen uit haar hoed trok:
‘Alfred sprak enkel over het spel. Mien de Ridder vond hij heelemáál niet goed. Maar hij dacht bij die rol natuurlijk aan Lize zelf, hoe die doet.’
‘Dus, dan begreep hij toch, dat het heele stuk draait om Lies en hem?’
‘Nee, het heele stuk niet; dat is zéker niet zoo! Lies geeft eigen gevoel in 'r werk, zooals de mééste schrijvers doen. Maar de figuren hebben, naar het bekende recept, van deze de kop, van die de romp....’
Mevrouw Van Senden hield zich in; het was beter, niet dadelijk meer te zeggen. Weken al, maanden, had zij voorzien, den avond der vertooning van Lize's tooneelstuk Het Leven geen Droom, dat werk, die dáád van hare dochter te moeten verdedigen. Zij aanvaardde de taak nu welvoldaan. Haar schoonzoon had zich tegenover haar weten te beheerschen; haars mans verwijten zou zij overtroeven. Zij zag hem naar de pendule op den schoorsteen stappen, welke Donderdags werd opgewonden. Hij deed dit nu, op Woensdagavond! Maar zij doorschouwde zijn spel. Rustig schijnen wilde hij, daar alles in hem drong tot een uitval. Zij zag ook, dat hij in den spiegel haar nakeek, toen ze naar den leunstoel ging, als om den mantel weer op te nemen. En nu kwam, wat zij had verwacht:
‘Nee, Jeanne; asjeblieft! Ik wil er nog wel iets meer van weten! Is hun huwelijk in het stuk te herkennen?’
Staalhard straalden haar groote grijze, nog altijd mooie oogen hem tegen.
‘Lize's teleurstelling klaagt er in uit. Maar dat is het leed van hoèveel vrouwen. Ik hoef jou dat toch niet te zeggen! Het stuk beschrijft de teleurstelling van een enthousiaste vrouw vol illusies, die, als in een droom getrouwd, na twee jaar tijds voor goed staat ontgoocheld. In wat er gebeurt, zijn enkele dingen, die aan Lize's huwelijk herinneren; maar er komen ook andere.... Zelfs van ons komt er in voor.’
‘Wat!?’
‘Ja, dreig nu weer niet als een dronken schutter; je blijft toch altijd maar een schutter. Het vrouwtje uit Lize's stuk is de dochter van twee menschen, die jaren lang gescheiden leefden.’
‘Nou? Dat hebben wij niet gedaan!’
‘Nee, maar er is ook, dat, toen papa en mama nog samen woonden, de jongens naar kostschool zijn gestuurd om de ruziesthuis uit de weg te blijven....’
‘Hè?’
‘En in de vacanties niet thuis mogen komen.’
‘Hoe is 't mogelijk! Dat Lies me dàt aandoet....’
‘Beste man, word nu niet theatraal, jij, die alle komedie háát en me altijd alleen liet trekken. Lies heeft uit het leven gegrepen, van overal, wat ze waarlijk doorvoeld heeft. Het eigen leed als vrouw.... ook dat als de dochter, die hier, alleen met ons, er bij was, wanneer jij alle maaltijden in een restaurant nam, of je eten op het kantoor liet brengen, of een heele Zondag boven bleef, op je studeerkamer, zoodat één meid tweemaal opdienen moest.....’
‘Staat dat er ook in....?!’
‘Het vrouwtje vertelt 'r trieste jeugd, hoe zij hoopte op iets anders, tegen de waarschuwing in van de moeder.... en hoe het voor haar hetzelfde lot werd.’
‘Alfred, die dat rustig aanhoort....’
‘Nee.’
Mevrouw Van Senden wist, dat zij wondde.
Het was haar een eindelijke voldoening.
Zooals zij het nooit zou hebben gekund, striemde Lize's tooneelstuk èn Alfred èn hèm. ‘Ik heb me gewroken!’ had Lies eens triomfantelijk, sprekend over haar werk, gezegd. Zooals, tegenover het vele, dat uit het ouderlijk huis naar Lies en Alfred ging,