Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 27
(1917)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
De ontwikkeling van een nationaal monument,
| |
[pagina 192]
| |
dat in overeenstemming zou wezen met de hooge waardigheid waartoe hij als Roomschkoning geroepen was? Hij had toch zijn hof te 's Gravezande, en zijn jachthuis te Vogelenzang, maar ook in een zijner groote steden, Haarlem, een waardig verblijf. Er valt hier slechts te gissen, maar wij tasten misschien niet al te zeer mis, wanneer wij twee overwegingen daarbij den doorslag meenen te zien geven. De eerste zal deze zijn geweest, dat de ridderlijke graaf niet onkundig van de moeilijkheden, die vooral de Vlaamsche, maar ook verschillende andere landsvorsten in naburige gewesten met de steeds machtiger wordende burgerijen hunner steden hadden, weinig lust gevoelde om te midden van zulk eene burgerij te gaan leven, en liever een vrije, opene plaats zocht. Maar daarbij moet dan deze tweede overweging zijn gekomen, dat het niettemin wenschelijk bleef om zich ook niet te ver van de steden te verwijderen, en dat dus een plaats waar wegen van Delft en Gouda, het Westland en Leiden samenkomen konden, uitermate gunstig lag. Bovendien zorgde daar een uit de duinen komende beek voor voldoende en zuiver water en leek het mogelijk om haar bevaarbaar te maken als eene verbinding met den ouden Delftschen Vliet.
de groote zaal, tegenwoordige toestand.
Nu kende de Roomschkoning de plaats, want reeds zijn voorvaderen hadden er een jachthuis, dat naar mijne meening op een terrein stond, dat later tot het Binnenhof zou behooren en niet, zooals meestal beweert wordt, op de latere Plaats, waar een herberg de herinnering er aan zou hebben levendig gehouden. Dicht daarbij nu zou | |
[pagina 193]
| |
het nieuwe paleis gebouwd worden, waarmede men in of kort na 1250 begon. ‘Nu es Coninc Willaem in Holland gecomen’, zegt ons de oude kroniekschrijver, die zoo eigenaardig als de ‘Clerc uut de lage Landen bi der See’ wordt aangeduid, nadat hij ons de lotgevallen van den Roomschkoning in Duitschland in 1249 heeft verhaald: ‘Nu es Coninc Willaem in Hollant gecomen, daer hi mit groter weerdicheyt ontvangen wort, als 't wel recht was, ende quam rechte voert in de Hage ende deede ontbieden verstandelike werclude, om een Coninclyc Palleys aldaer te maecken, dat noch hudendaechs die Oude Sael hiet.’
gewelfde zaal, onder de rolzaal.
De opzet van het geheel was grootsch en zeker min of meer verwant aan de groote Rijkspaleizen, die men in Duitschland vond - te Aken en te Ingelsheim bijvoorbeeld. Maar in de dagen van Willem II is de uitvoering der plannen maar een zeer gedeeltelijke geweest. Behalve muren en poorten, - die hoofdvorm en grootte vastlegden, - verrees slechts een langwerpig hoog gebouw met weinige ramen in de vlakke muren, met een zware vierkante toren ter eenre en een ronde traptoren ter andere zijde. Het is het deel dat wij achter de Groote Zaal aantreffen, door een smalle, nu overdekte binnenplaats ervan gescheiden. De vroege dood van Willem, die in 1256 in den strijd tegen de Westfriezen viel, deed den arbeid staken. Zijn eenig zoontje immers, de latere Floris de Vijfde was nog slechts enkele jaren oud. Toch is dat oudste deel merkwaardig. Niet in de eerste plaats om de Rolzaal - | |
[pagina 194]
| |
die in 1511 belangrijk is gewijzigd geworden - maar om de groote gewelfde over de gansche lengte van het gebouw strekkende zaal onder de Rolzaal. Haar sobere maar eigenaardige gewelfconstructie is een monument onzer alleroudste bouwkunst, dat door zijne strengheid imponeert. Het zelfde karakter vertoonen de gewelven van de oudste kelder onder de Groote Zaal, die dus waarschijnlijk even oud is. Trouwens ook andere gegevens wijzen erop dat daar boven eertijds een kleinere zaal moet geweest zijn, welke voor de latere groote heeft plaats gemaakt. Maar vorstelijk was de bouw nog niet, al kon ook het kleine hof tijdens Floris' minderjarigheid er met schik gehuisvest wezen. Toen dan ook deze de regeering over zijn aanzienlijk graafschap aanvaardde, moest hij wel spoedig beginnen het paleis in den staat te brengen, dien zijn vader zich had gedacht. Zoo omstreeks 1280 zal het Hof de verwerkelijking dier plannen te zien hebben gegeven. Het bestond toen uit drie gedeelten. Een wijd met muren en poorten afgesloten voor- of neder-hof, dat wij nu in het Buitenhof terug vinden, en waar in die dagen verschillende ondergeschikte dienstgebouwen stonden. Aan de andere zijde een evenzoo afgesloten gedeelte, dat de enterij en de moes- of kooltuin omvatte. Het middenstuk, wederom binnen eigen grachten en slechts door een drietal poorten toegankelijk, was het eigenlijke hof. Daar was het verblijf van den graaf en zijn gezin en diegenen zijner hofhouding en omgeving die aanzienlijk of onmisbaar genoeg waren om in de onmiddellijke nabuurschap daarvan te zijn. Bezien wij nu dat Binnenhof zelf, dan valt het ons op, dat het weder in verschillende deelen gescheiden is. Binnentredend door de poort aan de Buitenhofzijde komen wij op een ruimen vóórhof, links, aan de vijverzijde, afgesloten door eenige lagere gebouwen, rechts door een muur. Dieper links achter een muur zien wij den hoogen gevel en het schuine, een klein torentje dragende, dak eener kerk, de kapel van den Hove, die in Floris' dagen de kleine huiskapel in den ouden toren van den eersten bouw waardig was komen vervangen. Maar de aandacht wordt nog veel meer geboeid door het groote zich aan het einde van den voorhof verheffende gebouw, de ‘Hooge Sale’ met hare twee torens, haar groote roosvenster in den voorgevel boven den eenvouddigen ingang. Het is de groote schepping van Floris V, de ridderzaal en feestzaal waarin hij bij alle plechtige of feestelijke gelegenheden de eersten uit zijn graafschap ontvangen kon, voor welke hij zich ook tegenover zijn buitenlandsche vorstelijke verwanten niet behoefde te schamen. Gerard van Leijden, 's graven raad en vertrouwde, is van het grootsche werk de ontwerper, zooals hij het ook is van de Hofkapel. Zeldzaam begaafd met constructieven zin en welbezonnen is deze eerste onzer Hollandsche bouwmeesters! Het is niet in fijnheid van detailleering, in kostelijkheid van materiaal of in rijkdom van ornament dat hij het heeft gezocht, maar in grooten eenvoud van conceptie, evenmatige rust en zuiverheid van constructie, dat hij het heeft gevonden. De oude reeds aanwezige kelder met zijn eenvoudige bogen rustende op kolommen van baksteen behield hij, terwijl hij een tweede daaraan liet aansluiten, welke door de profileering der bogen en de arduinsteen der kolommen reeds den vooruitgang der bouwkunst in die halve eeuw duidelijk maakt. Maar door dien onderbouw van gewelven moest de zaal ongeveer twee meter boven het grondvlak van het Binnenhof liggen, kreeg zij dus reeds dadelijk iets voornaams. Voornaamheid blijft de hoofdindruk dien men krijgt bij het binnentreden. Vooreerst door de groote afmeting. De zaal meet binnenwerksch in de lengte 38,4 M. in de breedte 17.8 M. bij eene hoogte van ongeveer 27 meter. Die hoogte vooral is het, welke ons imponeert, temeer omdat de open eikenhouten bekapping aan den hoogte-indruk een zeer eigenaardig accent verleent. Die | |
[pagina 195]
| |
open kap met haar groote spanning - eene oplossing der afdekking, welke voor in die dagen een stout waagstuk kan genoemd worden, - heeft bijna altijd den roem der zaal uitgemaakt. Begrijpelijk, daar dit gansch gestel van spanten, bindten en boogstukken, die het eigenlijke dak weer dragen, met al hun enorm gewicht, toch zoo licht en natuurlijk rust op de muurpijlers die de zijmuren in zes ongeveer gelijke vakken verdeelen. De groote schouw aan den achterwand geeft dáár teekening, terwijl de voorwand geheel beheerscht wordt door het roosvenster van meer dan vijf meter middellijn, dat de voornaamste lichtbron voor de zaal is, en steeds geweest is. In de oude rekeningen komen wij het tegen als de groote ronde O of als de groote spiegel. Boven de roos waren twee kleine openingen voor luchtverversching aangebracht, maar daar de vogels erdoor binnenvlogen om te nestelen in de kap, werden ze in het einde der veertiende eeuw met glas gedicht.
oudste kelder (c. 1250).
Dakvensters geven eene lichtspeling tusschen het houten balkwerk, terwijl ter weerszijde ook ramen zijn aangebracht. Eenvoud en grootschheid, dat kenmerkt de zaal, en het is het zeldzaam gevoel voor verhoudingen en voor de samenstemming van alle bouwdeelen tot één geheel, dat de bouwmeester in staat gesteld heeft dat te bereiken. Die eigenschappen kunnen wij ook aan de buitenzijde opmerken. Vlak en strak gaat de voorgevel op tot even onder het | |
[pagina 196]
| |
roosvenster, de vooruitspringende torens - in niet volkomen symmetrischen stand naast den gevel geplaatst, wat een zekere levendigheid geeft - sluiten hem logisch af. Maar boven die hoogte begint een weder zeer eenvoudige, maar in alle opzichten goed werkende onderbreking van den vlakken geveltop door blinde vensters en rozetten, die hun terugslag vinden in een dergelijke versiering van de bovenste helften der beide in onderdeelen niet overeenkomende torens. Al deze toepassingen zijn zoo natuurlijk aangebracht en van zoo juiste expressie, dat wij in den bouwmeester een man van rijke ervaring en bewonderenswaardige begaafdheid mogen zien; de kloeke zijgevels met steunbeeren en vensternissen overtuigen ons daarvan nog te meer. Men bezie de afbeeldingen, die hierbij gaan. Zij ontslaan mij van een nauwgezetter beschrijving, die ons trouwens van ons doel zou afvoeren. Immers het is hier niet om bouwkundige bijzonderheden als zoodanig te doen maar om de gebouwen in hunne functie; bij de groote zaal, die het grafelijk kasteel tot een waarlijk paleis maakte, is de architectonische beteekenis evenwel zoo groot, dat zij desniettemin onze gedachten in beslag neemt. Van hare bouw af dateert de ontwikkeling van het Binnenhof tot hart van het land. Vóór zij er was konden de andere grafelijke woonsteden nog om den voorrang twisten, nu was dat voorbij; het kasteel in die Haghe was de eigenlijke zetel van den graaf van Holland geworden, de plaats waar hij waarlijk thuis was, waar zijn gezin was gevestigd en waar ook zijn ambtenaren die geregeld in functie waren zich moesten ophouden.
teruggevonden overblijfselen van een der oudste vensters.
Rondom het middenpunt door het grafelijk gezin bewoond ontstaat dus het hof-geheel. De kapel, met het huis van de kanunniken ernaast vermeldde ik reeds. Zij stonden aan de zijde van den misschien reeds in de dagen van Floris gegraven vijver. Daar waren ook, meer naar de zijde van het Buitenhof toe, de lage gebouwen die ik reeds noemde en waar o.a. de oude ridderkamer en de oude bottelarij te vinden waren. Rechts van de zaal lag een gebouw waar klerken werkten, onder meer de ‘clerc die sgraven boec,’ d.i. zijn getijde-boek ‘screef’ en verluchtte. Achter de muren die den voorhof afsloten, - waardoor deze als een besloten plein zich zoo goed eigende voor allerlei plechtigheden, - vinden wij dan aan de Vijverzijde eerst den tuin van de kapel, en daarachter dan sgraven kaatsbaan. Langs den vijver weder allerlei kleine gebouwtjes voor ver- | |
[pagina 197]
| |
schillende dienaren. Daar tusschen nog verschillende open gedeelten. Achter het paleis zelf lag een ‘groot prieel’, later ‘met een somerhuus’ voor het eigen gebruik van de grafelijke familie.
dit venster hersteld.
Rechts van de Groote Zaal aan de zijde van de Spuipoort vond men het keukenplein, waarom dus de verschillende gebouwtjes gevonden werden, die met de huishouding zelve in nauwer verband stonden. Van de eigenlijke wijze van gebruiken van het paleis in de dagen der graven uit het Hollandsche huis weten wij al heel weinig. Eerst sedert het begin en meer geregeld nà de helft der veertiende eeuw, uit de dagen van Aelbrecht dus, zijn ons grafelijke rekeningen bewaard, welke telkens op die naieve manier, die het lezen er van tot zoo'n bijzonder genot maken kan, een plotseling licht werpen dan op dit, dan op dat deel van het middeleeuwsche vorstenleven. Wij kunnen daaruit het dagelijksche leven van het grafelijk gezin min of meer voor ons oproepenGa naar voetnoot*). Wij zien het vroegtijdig te bed gaan en zeer vroeg weder opstaan. Volgen den graaf bij zijn aankleeden met behulp van een page; bij zijn bezoek aan de vroegmis, en zien hem zijn ‘ombitene’ nemen met wat brood en kaas en vleesch en een pint bier, meestal alleen; zooals ook de gravin alleen met de kinderen het hare nuttigde, dat evenzoo voorzien was met nog wat ‘cruitkoeken’ erbij. Na zijn ontbijt ontving de graaf de boden met brieven of opdrachten van elders gekomen en met zijn clerc deed hij dan de zaken af, die voor afdoening vatbaar waren. Zijn tresorier, zijn camerlinc, zijn hofmeester kwamen dan bij hem binnen en de edelen, welke gehoor mochten hebben aangevraagd. Na de afdoening dier zaken kwam het persoonlijk opzicht over zijn hof aan de beurt: meest de stallen, waar ‘meyster Pieter de Maerscalc’ het bewind voerde, en waar de graaf, de gravin en de oudste zoon ieder een eigen stal hadden, waarbij ook een hoefsmederij. Zij lagen op het Buitenhof, dicht bij het paardenwed in den vijver. Daarbij stond de ‘sadelrie’, waar het paardegerei bewaard werd, en een groote ‘barch mit roggestroe,’ ten einde steeds ligging voor de paarden te hebben. Dan was daar ook de ‘bouverij’, of boerderij, waar het heele bedrijf voor het hof was samengebracht. | |
[pagina 198]
| |
Zij besloeg een groot gedeelte van het tegenwoordig Buitenhof. Er stonden hooien stroobergen, dan was er een groote stal voor het melkvee en de werkpaarden, een woon- en werchuus voor den boer en zijn gezin, knechts en meiden, een carnhuus-, een molchuus, een coern- en dorschhuus, een waghenhuus en een schuyre. Tenslotte een ossenstal voor het slachtvee, als dit niet in de weiden was. Dan waren en allerlei kleine gebouwtjes, deels hokken, die al het gedierte herbergden, dat tot nut of tot vermaak van het hof werd aangehouden. Daar was het valchuys, waar ‘Oelcke en Florys de valckenaers’ de valken, havikken en sperwers bewaarden in getraliede kooien, voorts een duufhuus, een hoenrehuus, een pauwe-huus en een hondenhuus. Maar ook vond men er iets als een kleine menagerie gehuisvest in: een beere-huus, een lewehuus en een out en een nuw kemel-huus! Intusschen was het druk op en om de ‘cokens’, die aan het keukenhof te vinden waren. Er waren een ‘groote coken’, een bac-huus, een ‘lardier’ of vleyschhuus vlak bijeen met een waschhuus en een torfschuur. Een ‘pentrye’ of bakkerij lag vlak achter den hoektoren van de groote zaal. Zij lag dáár om de voorraden direct in de zaal te kunnen brengen. Een ‘tredsoer’ diende tot spijskamer, zooals er aan de andere kant van de groote zaal een buttelarye of schenkkamer was.
kelder onder de groote zaal (c. 1280).
Al die gebouwen en de kelders eronder bevatten niet slechts de voorraad voor enkele dagen, maar tamelijk groote hoeveel- | |
[pagina 199]
| |
heden brood, koek, vleesch - gezouten of ongezouten - opdat de cokenmeester of de hofmeester niet verlegen zoude zijn als plotseling een talrijk aanzienlijk bezoek kwam en natuurlijk op zijn best onthaald moest worden. Over het algemeen was er niet zoo heel veel verscheidenheid. Van het vleesch was het meest varkensvleesch in zwang, dan schapenvleesch, en in de laatste plaats kwam rundvleesch. Maar rijk voorzien van verscheidenheid was 's Graven visch-voorraad, die door eigen visschers op de meren werd gevangen of te Scheveningen werd
a, b, c, oudste gedeelten; m, i, j, oudste torens; f, groote zaal; u, hofkapel; w, ridderhuis, later raadkamer; x, oude bottelarij; t, zaal van willem v; s, dollegraafs-kamer; b-k, later kwartier der gravinnen; f, kwartier van oosterwant.
aangebracht; allerhand rivier- en zeevisch wordt in de rekeningen vermeld, tot zelfs ‘ghesoden walvisch’ en zeehonden toe! Vaak werd ook van den Vijver als vischgelegenheid partij getrokken, en werden daar bijvoorbeeld snoeken ‘gepoot’. Groot was de voorraad wild en gevogelte van allerlei slag. Er waren zoowel wilde beeren en herten als konijnen, zoowel duiven en hoenders, als puiten, pauwen en zelfs reigers! De rekeningen verhalen ons niet welke groenten uit den eigen kooltuin werden betrokken, maar wel lezen wij van den aankoop van boonen, braetperen en erwten, gort en soms rijst. Ook fruit werd gekocht; doch in den kersentijd zorgde de hertogin van Gelderland dat hare Hollandsche familie manden met kersen cadeau kreeg. In een speciale kruidenkamer voorts werden allerlei specerijen bewaard, foelie, gember, muskaat, kaneel, peper; ook honing en suikerbrooden. Boter en kaas - zoowel koeien- als geiten- en schapenkaas, groene, Engelsche en Friesche kaas - werden in een bijzondere kelder geborgen, waar ook de vaten met olie stonden en de tonnen zeep. In al deze plaatsen was in den morgen groote bedrijvigheid; want het noenmaal moest er worden bereid, en dat was de groote maaltijd van den dag. Het maal werd gedekt in de woonzaal; daar kwam het gezin bijeen, en de gasten van den dag zaten mede aan. Drie pages dienden uit zilveren schalen op zilveren schotels, ook het drinkgerei was van zilver, dat van graaf en gravin nog verguld, alles met de wapens versierd. Ook de waschkom, die na den maaltijd bij allen rond gedragen werd, was van zilver. Na het noenmaal ging de graaf met zijn vrouw en gevolg rijden of jagen, of kaatsen. Soms ook schieten in den doelen, die aan de | |
[pagina 200]
| |
oostzijde van den vijver was aangelegd. Maar ook, als dat noodig was, woonde hij dan van zijn Raad de vergadering bij.
de hofgebouwen omstreeks 1600.
Het vesper maal werd als slot van den dag gaarne wat gerekt met zang of muziek: een vedelare gaf er zijn kunst ten beste of een reizende minstreel zong zijn lied. In de laatste jaren der veertiende eeuw was vaak Mr. Willaem van Hildegaerdsberch, de sprookspreker, ten hove om zijn wijze exempelen, zijn leerrijke verhalen ten gehoore te brengen. Was het niet te laat dan bracht men den tijd nog door aan het schaakbord. Een enkel maal wordt daarvoor een specialiteit als ‘Mr. Jan den scaker’ uitgenoodigd. Minder onschuldig dan dit spel was het nog meer geliefde dobbelen; er werd hóóg gespeeld: en een post als deze is in de rekeningen niet vreemd: ‘Up sinte Mathys avonde in den Haghe ghegeven miin here ende mire vrouwe te verdobbelen 960 nuwe gulden.’ Intusschen had de hof-bebouwing natuurlijk niet stilgestaan: het groeiend gezin van Aelbrecht, de toenemende behoeften, de hoogere eischen die men aan het leven stelde, dat alles te zamen maakte dat men met het oude paleis, waarvan slechts de oude zaal en de groote feestzaal waarlijk genoeg ruimte boden en geheel aan het doel beantwoordden, niet meer toe kon. Niet voor de grafelijke familie zelf, en evenmin voor het toenemend aantal ambtenaren en bedienden. Zoo zien wij, in de veertiende eeuw vooral, aan alle zijden aanbouwen ontstaan. Aan de noordzijde van het oude paleis wordt een heel kwartier gebouwd tot aan den Vijver toe, waar de gravin en haar dochters geherbergd worden. Later, als 'sgraven vrouw dood is en zijn dochters getrouwd zijn, huist hier de bekende Aleid van Poelgeest. Na haar noodlottig einde huwde Aelbrecht Margaretha van Cleef, en voor haar waarschijnlijk werd de zoogenaamde Cleefsche kamer gebouwd, waarvan de gevel gedeeltelijk nu nog aan den Vijver te zien is. Willem van Oostervant, sgraven oudste zoon, kreeg ook een eigen kwartier aan de zuidzijde van het hofgebouw. Die kwartieren werden door galerijen met dit laatste verbonden, welke galerijen wij boven de latere binnenpoorten terugvinden. Behalve de gezinsleden zijn het ook ambtenaren en bedienden die plaats behoeven. Verschillende kleinere gebouwen zijn reeds genoemd. Ik voeg daar nog de snijderswerkplaats, de ‘taelgerye’ bij, waar behalve de kleermakers ook de eigen borduurwerker der gravin bezig was; tal van kisten stonden daar gevuld met laken van verschillende qualiteit en kleur. Zoowel de fijne lakens die men uit de groote centra der weverij, uit Vlaanderen, en Engeland had laten komen, als de goede soorten uit Leiden of Schiedam, als ook het eenvoudige grovere goed, dat de tamelijk drukke draperie-nering van het dorp die Haghe zelve leveren kon. Want niet slechts voor den vorst en zijn gezin, | |
[pagina 201]
| |
maar ook voor de kleeding van alle ondergeschikten werkte men er. Hier bewaarde men ook de voorraad pelswerk. Het lijfgoed van graaf en gravin werd afzonderlijk zorgvuldig geborgen. Ook de hoeden: de graaf had er van ‘beveren’; de gravin had er van stroo, en ook een fraaie met een ‘zilveren scive’ en drie ‘pipen’ waar de vederen konden worden ingestoken! Bij de taelgerije was een ‘foyerye’ of beddekamer, waar de voorraad beddegoed was opgeslagen. In Albrechts tijd gebouwd en uitgebreid was een groote berei-kamer, of harnaskamer, waar het zwaarder oorlogstuig voor hem en zijn mannen werd bewaard en onderhouden, Zij lag naast de knapenkamer, waarmede natuurlijk die der schildknapen bedoeld was, en ter plaatse van de poort die nu naar het Plein toegang geeft. Niet Albrecht, maar zijn opvolger begon nu daarnaast weder verder naar den Vijver toe te bouwen, enkele vertrekken voor eigen gebruik, die kwamen te grenzen aan den hof van den kastelein van den Hove - degeen die de boden en andere reizende lieden onderdak bracht - wiens woning -, later met een torentje - in den uitersten hoek aan den Vijver lag. Zoo werd het reeds in het begin der vijftiende eeuw oostwaarts van de Hofkapel volgebouwd langs den Vijver, met tal van afzonderlijke aanbouwingen of woningen. Dat zelfde geschiedde nu ook ten westen der kapel, waar eertijds het ‘ridderhuis’ stond, het verblijf van sgraven ridders. Dat ridderhuis toch kreeg een andere bestemming en huisvestte sedert 's Graven Raad, met het gevolg, dat de bebouwing der directe omgeving met de uitbreiding van het werk van dien Raad hand over hand toenam; ten oosten vond bijvoorbeeld ook 's Graven tresorier - vaak voorzitter van den Raad - zijn woning; ten westen lag het groot klerkenkantoor: de zoogenaamde ‘scrijfkamer.’ Zoo groeit, om het tot nu toe verhaalde samen te vatten, zoo groeit het eigenlijke Binnenhof van een ruim gebouwd grootsch opgevat grafelijk kasteel, tot een conglomeraat van ondergeschikte gebouwen geschaard rondom gravenwoning en hofkapel, met de naaste omgeving van Buitenhof en Kooltuin samen een kleine wereld op zich zelf. Maar die kleine wereld stond in de levendigste betrekking tot al wat daar buiten lag. Daar kwamen dagelijks boden tot uit de verste streken van het graafschap, tot uit de Henegouwsche landen; daar kwamen de rentmeesters hun rekening doen; daar brachten de schatplichtigen hun tribuut; daar kwamen ook nu en dan vroolijke jachtgezelschappen, of fleurige stoeten van ridders in blinkende rustingen, die deel kwamen nemen aan een tournooi op het voorplein vóór het hof, of om den dag te besluiten met een luisterrijk festijn in de ‘hooge sale’. Daar kwamen ook de reizende kooplui met hun vreemde waren, of de minstreels en muzikanten. En vandaar ging dan heel het bestuur uit over 's Graven gebied, de steeds meer uitgebreide zorg voor de welvaart van deze in bloei toenemende landen, waar de steden langzamerhand een factor werden van overwegend belang. Was het vreemd dat zich dan ook vlak naast dat rijk levend complex een dorp ging ontwikkelen, dat al in het begin der vijftiende eeuw eene plaats van beteekenis was, waar allerlei kunstbedrijf bloeide en waar zelfs een lakennering bestaan kon die de concurrentie met de Leidsche waagde? Zoo worden Hof en dorp tezamen groot, en het langzame, geleidelijke van die ontwikkeling wordt duidelijk in het aan- en bijbouwen, dat wij hier en ginder gewaar worden. Een in architectonische vormen zich kristalliseerend organisme in gestadigen groei, dat is dan ook het beeld, dat het Binnenhof ons in de middeleeuwen biedt. In een volgend opstel zullen wij zien hoe het zich ontwikkelde tot wat het was in de Republiek. |
|