| |
| |
| |
Omzettingen
door Karel van de Woestyne.
I.
Dansstudie.
Na 't onverstandige van het avontuurtje, waarbij ik wel wat al te veel van mijne zenuwen en meer nog misschien van de dierbare gave der rede gevergd had (ik zal er u trouwens niet verder over vertellen), had ik dien dag mijn belachelijk-vertwijfelenden rouw als straf opgelegd de slechtste muziek, die zich zou laten vinden. Immers: muziek, ‘taal van het onuitsprekelijke’, is zij niet tevens tartend-brutale uiting, - of weet dit althans met onbevangenheid te zijn, - van het zin-ledige, het gevoels-ijle; en wordt deshalve, mits pralend genoeg van onbenulligheid, haar schater-van-ongebezigde-ruimte het bekwame antwoord niet op het, liefst-zwijgende, óvervolle?....
Feit is eigenlijk - en ik zal maar niet trachten het weg te betoogen - feit is, dat een mistroostig-schoone drang naar wrange genietingen, die zich een schijn van reden geven willen, omdat ik de jaren der veroorloofde begoocheling voorbij, en deze genaderd ben waar zij het noodigste kleinood wordt; - feit is dat ik weêr, met onzaligen jacht in mij en bij voorbaat al het profijt der desillusie, de paden bewandelen wilde waarlangs mij dat meisje, het Nimfje, mijn verlokkelijk-onvruchtbare kind-Persephonè, geleid had aan den teugel harer phantazie die meer ervaring bezat dan mijne eigene vergrijsde verbeelding, bij 't lokken van een voorgegeven liefde, die weldra en zonder moeite bleek te zijn lang niet zoo zwaartillig als mijne, haast vaderlijk-verteerende, genegenheid.
Het seizoen was voor zulke wandeling wél gekozen: alle goud des najaars verrot in 't slijk van den naderenden winter. Het weidsche park der verre voorstad, waar ik onwillekeurig me-zelf in zocht en wérkelijk ál te gemakkelijk in vond, stak op als het ware uit een kroon van giftig-geurende nevelen die overfloersten smaragd en topaas (zooals men zegt) van zode en laatste geblaêrte. Omheind in de dicht-opalen einders, die weken, echter, op schuchtere en korte vergezichten onder het dwalen mijner onbestemdheid, was de warande mij een zeer gepaste gelegenheid, telkens, tot ontdekkingen die niets dan pijnlijke herinneringen bleken. Het belette niet, zoowaar, dat, van te ploeteren door modder en natte bladaarde, mijne voeten koud en mijne schouderen tot huiveren toe aangeslagen waren van den onmerkbaar-regenenden mist. Het bekoelde wel, eenigszins, mijne sentimenteele bui (want ik beken gaarne, van tijd tot tijd, oud te gaan worden). En, waar ik 't nabije lusthuis opzocht, daar ik weldoende verwarming zou vinden in een heeten drank: wist ik niet ook dáár te zullen herleven, uit tijden van argeloosheid, de burgelijk-naïeve vermaken van samen-met-haar-genoten krenteboterhammen, zuren roomkaas, en rammenas in dunne schijfjes? En dan: die leutige dansmuziek waar zij zóó overtuigend van hield!....
Over de verzade kiezelpaadjes en hunne cierlijke krommingen die omsingelen, op zijn voetstuk, een verzilverden Mercurius dewelke zich op één tippeteenenden voet en met bevallig handwenken rept naar voordeelige bestemmingen, betrad ik de gelagzaal, in de binnendoezelende schemering verlaten, als stoffig, onroerend. Mijn stoel, toen ik ging zitten, schreef schreiend over de cementen tegels. Het wekte den waard in zijn keuken. Haastig-serviel trad hij de kamer binnen met eerst-verbaasde, daarop verontschuldigende ‘ha's!’ en ‘ho's!’. Het witte gas ontplofte in de gloeikous, onder de mat-rose stolp. Aan het groote mechanische orgel, tegen den achterwand áán der zaal, kwamen alle spiegeltjes en blikkertjes te flitsen, en zacht te glanzen het vele schakeerende verguldsel. Mijn drankje voorgezet, begon de waard in Pa- | |
| |
rijzer argot en met Elzasser tongdraai te klagen, meewarig, over den slechten tijd. Hij had blikken die schichtig en weemoedig waren. Hij vertoonde, in zijn licht-grijs zomerpakje en 't appel-groene van zijn luchtig dasje, de boertige en losse elegantie van een proxeneet. Toen hij merkte geen uitbundig antwoord te zullen krijgen op zijne gewichtige en moeilijke gezegdes, ging hij de hooge kachel oppoken. 't Ontketende geronk daarvan scheen wel een laatste schemer-duister traag in de hoeken op te doen trekken. Er leek hier lengerhand als eene nieuwe aanwezigheid. Maar die niet de mijne was. - Ik bleef dan ook zwijgen. De hospes humde. Waarna hij langdurig zijn horloge bekeek, om, aarzelend eerst, dan koel-beraden, naar zijn orgel te sloffen, en in de daartoe bestemde gleuf het geldstuk te laten glijden dat de gezellig-bevolkende harmonie wekken en aanwakkeren zou.
Gemakkelijke troost voor niet-ál-te-veeleischende zielen! - Het orgel slokte dreunend eerst; schor rochelde het daarop een nogal lang tijdje; wachtte bang; blafte toen plots, hel en razerig, als een hond, in den nacht, op een hofsteê. 't Geweld der baaierd-klanken ging bonken tegen de muren áán, deed rinkelen het glazen gerei op de toonbank, doorreed de stoelen en doorsidderde de tafels. 't Was of daar ineens een hoos van luid reuzengelach, van uitscheurend kratergegichel, van blij-kataklystisch geraas ging kolken door 't vertrek, zich uitzetten en stooten aan alle hindernissen; tot het oogenblik dat het brusk-welwillend zijne eigen klankwanden naar binnen haalde en plooide, en brutaal-inschikkelijk aanpaste op alle vaste vormen. 't Vervaarlijk-veeltallig gedreun vond den welgevalligen zandweg van eigen zang. Mijne geschokte verbazing kon hurken gaan op het stokje der securiteit: wij waren geschikt tot luisteren.
De waard langde een stoel, en ging voorzichtig zitten naast zijn toestel. Zijn op de maat weg-en-weer, weg-en-weêr wiegelend puntbaardje bekende overoude vertrouwdheid met, en steeds herboren welgevallen in het luidruchtige deuntje. Hij neep glimlachend zijn sprieterige wimperrupsen naar elkander zoodra de fluitjes en hobo's aan de beurt waren; plofte het koper open, dan ging zijn mond rond en als rood-gulden staan; en zijn vingeren werden telkens onrustig bij het rinkelen der zilveren bellen. Ik-zelf peilde de domme diepte mijner inbeelding bij 't ontrollen en horten, aarzelen en dóórdrijven, uitzingen en staken en insinuëeren van deze, wel heel onschuldig doende, ‘matchiche’, die ongeloovig scheen tegenover hare eigene dubbelzinnigheid. Vol arglistige bonhomie, bood zij mij, aan zoete stem van hout en joviale bewijskracht van koper, de welgemeende verzekering dat ik, en mijne wrange hérgenieting van de armzaligste liefde eigenlijk toch erg ongelijk had; dat ik mij de zaak beslist veel erger voorstelde dan zij wezenlijk was. Dacht ik waarachtig nog aan die oude geschiedenis? Wel neen, ik dacht er niet meer aan! En dacht ik er wél aan: dan maar herbeginnen, niet waar?; de oude geneuchten herleven, weze 't bij ander object.... - En ik kreeg lust, ineens den stoel waar ik op zat bij de leuning op te tillen, en hem in de raadplegende, dokterende rammelkas te gooien.
Maar ik bedwong mij. Ik bedwong mij met schampere zekerheid. Immers: was ik hier niet gekomen om zélfkastijding, en met de gretigheid eens zich-geeselenden kloosterlings daar niet begeerig op voorbereid? Zie, dit klank-druistige orgel, dat was nu eens Het Leven, het oppermachtig-schaterende, het gezond zich-uitjuichende Leven, een overtuigend voorbeeld voor mijn walgelijk miserie-zoeken; het Leven dat u nooit, dan over u-zelf bedriegt: eisch immers voor alle mogelijke voortbestaan; het Leven dat glooide en golfde door deze, anders armtierige en weinig-aantrekkelijke, gelagzaal, en zijn gebiedende rythmus dreef door slingerenden puntbaard, door sprietelende oogjes, door zalig-open mond, door tokkelende, blij- | |
| |
haastige vingeren van dezen waard, dezen eenvoudig-natuurlijken, zij het proxenetischen waard die er uitzag, zoowaar, als een beleefd-gekleeden, maar tot alle gulheden-bereiden Sater.
Ik zat; ik luisterde met, nu, opzettelijke aandacht; ik slurpte aan mijne ijskoud geworden koffie, die dun was en naar schimmel smaakte. - Toen vertraagde lengerhand, toen grolde, toen rekte in gepiep en geneuzel 't gezang van het orgel uit. De hospes scheen eenigszins ongerust geworden. Weêr langde hij uit zijn vestzak zijn horloge, die hij bestudeerde. Waarna hij met een nieuw geldstuk het speeltuig voedde.
Het klaterde en proestte en gilde weêr uit; opnieuw was de ruimte te eng voor deze uitbarstende volheid. En nóg had het de afbakening niet gevonden geheel, noch de bedding voor zijn klankmeanders, toen daar geluidloos de deur der zaal openging, en de waard, al vóór iemand was binnengetreden, van voldaanheid zijn mond openvallen liet, en uit heel zijn gestalte rechtop schoot.
De kamer leek ineens vol volk, al waren ze maar met z'n tweeën: een man en eene vrouw. Dít was echter de reden niet, dat hun verschijnen mij een oogenblik mijn eigen vergeten deed.
Hém, immers, kende ik. Oud schoolmakker van mij, ik herinnerde het mij onmiddellijk, was hij een geniepig-vicieus kind geweest, wiens lustelooze schuchterheid plots norsch en nijdig kon worden als onze frissche ruwheid ze argeloos in hare eenzelvige broeiïng aanraakte. Men zei toen reeds dat wel nooit iets goeds uit hem zou groeien: hij heette thans, wist ik, makelaar in effecten te zijn, en het was wel het eenige (al hadden wij elkander wel eens in de verte ontmoet) wat ik, en anderen, na de lange jaren zijner vermoedelijke afwezigheid, van hem te weten waren gekomen. Ook hij, zag ik, herkende mij: eens was ik de eenige hem-gelijke op school, en hij vertrouwde er mij nog minder om dan de overigen.... Eén oogenblik schoten zijne blikken in de mijne; ik deed, onwillekeurig een gebaar tot groeten; maar reeds waren zijne oogen atoon weêr en effen als poelen, terwijl hij staarde over mijn hoofd heen. 't Gegrinnik van den genaderden hospes beantwoordde hij nauwelijks. Hij had zijn langen, luien arm om den hals van zijne gezellin gelegd als tot eene verveelde bescherming. En zoo stond hij daar, slungelig en nogal papperig zijn lange gestalte schuin over haar; weinig heerig in zijn flodderige kleêren; het flets-onverschillige, grauw-witte gelaat onder een sportpet die, diep over den kleinen kop getrokken, schaduwde laag aan den snuiterig-dikken neus. Zijne wulpsche maar lamme lippen en zijn vliedende kin waren blauw-geschoren; zijn ronde vrouwennek, laag naakt, toonde hij met een zijden zakdoek omtouwd, die langs voren in twee korte vleêrmuis-oortjes geknoopt was. - Zijn breede, maar bleeke en verzorgde hand gleed over schouder en bovenarm van het vrouwtje, dat poezerig, koudelijk en tartend tevens, aan hem leunde. Zij droeg een sjofel zwart kleedje, heel uit éen lengte en zonder de minste versiering; haar tenger lichaam, verarmd met de jaren, - zij kon zoo heel jong niet meer zijn, - puntte aan smalle en fijngeteekende
heup als aan schichtig-beweeglijke schouder onder de dunne stof, die welfde over de kinderlijkkleine borst en den buik die hoog stond. Zij had zeer dunne naaisterhandjes, was-wit en mat als van dooden, en zonder één juweel. Hare ongelooflijk-tengere voetjes zaten in fluweelen schoentjes met stras-flitsende gespen. Maar 't was haar hoofd vooral, haar hoofd-zonder-hoed, vol nijdige droefheid, vol heimwee en vol moedwil, dat, waar 't star gedrukt lag aan zijn breede borst, aantrok, verontrustte en intimideerde. Onder het dik-uitstaande gele haar, dat zij niet langer droeg dan tot in de halsgleuf; onder het kort-koppige voorhoofd en de horizontale, donkere brauwen en bralle oogen die, goud-groen, duister omwald lagen van koholverve; het witte neusje gebiedend en trilloos; de mond valsch-rood, lokkend en sa- | |
| |
mengeperst, en die onmiddellijk aan schandige geilheid deed denken. Zij was blijkbaar onthutst, een vreemdeling te vinden in dit afgelegen lokaal, dat, in dit seizoen, was als hun eigendom: zij leek dan ook, hoewel spits-mager, uitdagend in den arm van haren beschermer. Deze echter beheerschte zich en deed het met apathische moeheid. Wel moest hij mijn verbazing raden, - al had ik aanstonds mijn blik afgewend na een opname, die bliksem-snel was geweest -, om deze zijne verschijning onder andere gedaante dan waarin men hem zag op de beurs, en in dergelijk verdacht gezelschap. Niets echter liet hij daarvan merken, ook niet in 't nonchalante, nogal gemeene gebaar, dat niet eens opzettelijk voorkwam, waarmede hij, in één teug, maar traag en gezet, den cognac dronk die men hem, ongevraagd, gebracht had.
De muziek was aan mijn oor onbeluisterd voorbijgegaan, onder de enkele minuten van hun binnenkomen en 't gebruiken van zijn drank. Zij, de twee, gaven blijk van meer aandacht. Toen het dansmotief zwenkte tot nieuwe geleding in eene nieuwe modulatie, greep hij van zijne linkere hare rechtere hand, zoodat beide armen strak aan elkander kwamen te staan als gekoppelde zuilen. De andere armen strekte zij naar voren en de handen die, vlak en dicht, aan elkander gezogen lagen. Zij duwde hare dunne heup tegen zijne hooge dij. Zijn schoft praamde aan haar schouder. Zij dansten.
Terwijl de waard weêr op zijn stoel bij het orgel was gaan zitten, en ze vaderlijk, doch begeerig tevens, naoogde, dansten zij. Zij dansten, onder het ongerept-zuivere licht, bij den huiselijk-gezelligen kachel. - o Mijn mistroost, o mijn zorgvuldig-geheime pijniging: zij dansten den hoek voorbij waar ik zat gelijk een ongemerkte bedelaar die niet eens bedelt....
Zij dansten. - Voorzichtig eerst, en met de rekenende bedachtzaamheid van trage tijgers, maar met de gratie, tevens bewust en koket, van achttiend'eeuwsche pavanemarkiezinnetjes, zett'en, verzett'en ze aan gewelfde voetwreven hun teenpasjes éentje voor éentje; weêr binnen ze halend, schuchterig vlug naar achteren; naar voren opnieuw en vreezig als feliene pootjes over vochtige greppels. 't Fluweele vrouwenvoetje tastte aarzelend; raakte nauw bodem; verschrok; schoot uit, ineens, drie telletjes na mekaêr, als over een stalen draad en schrikkend voor vallen. Gedwee volgde zijne grovere maar schromige voeten, met grootere en meer aandachtige zekerheid, zachter dan of hij vreesde op de háre te trappen; niet verder komend dan waar ze grond had gevoeld; door haar huiverigen durf, en 't toch stabiele van haar stil wiegelen, geleid het zorgvolle zetten van zijne zolen. Zóó volgde hij haar. Récht-gestrekt waren hunne armen, vooruit in 't ijle als voelhorentjes; trillend de dubbele plaat hunner samengehechte handen zooals de kop van een bezworen slang; schokkend plots als bij vieze of kille aanraking van onzichtbaar hinder in de ledigte; tastend dan weêr en pikke-tikkend als een nijdige kloek op zoek naar pieren. Zijn gelaat wijlde in onverschillig gestaar, doelloos en met fletsche strakheid. Het hare: glurend de groen-phosphoren blikken tusschen de blauwe wimperspleten, neusvleugels onbeweeglijk-wijd, mondje puilend tot pruilen of proeven. En hij volgde haar. Maar daar zwenkte de dans, schielijk keerden zij den rug hun eigen beweging toe. Zij maakten ineens haast op hunne schoenen, en wilden als lichtelijk verwilderd weêr de baan uit, van waar zij gekomen waren. Hij volgde haar. - Hunne andere armen kapten nu matelijk in een onbegrepen fluïede, een dikkere luchtstroom door de aether, en die hun in den weg vloeide. Zij hadden elkander om den leest gevat, dichter. Haar borst drong aan de zijne.
Hij haalde diep adem, en keek thans stijf, stroef en onvoldaan vóór zich uit; zíj had haar geel zonne-haar geschud, zag nu schichtig naar den grond als met spijtigen angst. Zij boog voorover; onwillig als het ware volgde hij hare bewe- | |
| |
ging. Maar hij volgde haar. Al dieper nu, al dieper grepen hunne armen; zij lengden den bodem tegen; zij wilden hebben, zij wilden krijgen iets dat daar onbegrijpelijk ging en kwam, en vóór hen scheen te vlieden. Zij bleven, tot betere zekerheid, een wijle staan soms; weêr pompten dan, wéêr zogen uit de lagere ijlte hunne armen. Maar was het weg, en weêr aan haar oogen ontschoten? Ook hij keek nu toe; hunne armen schokkend en trillend opnieuw naar boven; en trippelend vlug hunne pijnlijke pasjes.... En hij volgde haar, hij volgde haar....
- Welgevallig bleef de herbergier ze naturen. Hij zorgde ervoor, bij spijziging aan pasmunt, dat zijn luide getrek niet stil zou vallen. Hij zag mij even aan, knipoogde mij toe, bewonderend, mij tevens met wenken onderwijzend. Ik-zelf: begreep ik maar iets van dat spel? Wel besefte ik dat er een geheim bestond tusschen die beiden, en waar zij, dat luttele vrouwtje, het ziek-zinnelijke vrouwtje dat niet jong meer was, den knoop van hield en de ontraadseling. Hij bleef stug, al kon hij niet dan haar volgen. Zij trok hem meê door de gangen van dezen subtielen labyrinth, waar zij den draad van voerde dien hij niet zien kon. Zij was zijne beschikking; hij, een vermoeide en verafgode slaaf. Zij zeulde hem meê, zij eischte zijn medevaart, en hare oogen dien hem niet bezagen, en haar mond die de leêgte zoende, waren de wenken bij dewelke ze hem onvoorwaardelijk meêkreeg.
Eigenlijk gezegd, hunne puëriele bewegingetjes, waar 't perverse mij half van ontging en nochtans schromen deed, warrelden verwarrend door mijn brein, snokten verdoovend aan mijne zenuwen; zij hielden mij bezig en vermoeiden mij, hoe mijn onwil er zich ook tegen verzette. - De dansers hadden een oogenblik hun gangen en wedergangen gestaakt. De vrouw zat nu verdwaasd te hijgen, de oogen naar binnen draaiend, lippetippend aan een glas sodawater. Hij, onverschillig-lam en veeg van wangen, staarde de stilte in, die plots was ingevallen. Hij bestelde een tweede, daarna een derde glaasje cognac, dat hij weêr in één teug leêg had. Luide, met een stem die mij-zelf deed schrikken, vroeg ik toen ook iets: grog. Geen van beiden die het scheen gehoord te hebben.
Op een lui teeken van mijn vreemden makelaar-in-effecten, was het orgel weêr in gang gestoken. Ik slurpte van mijn drank, die mij onmiddellijk verwarmde. Zij waren weêr opgestaan, een oogenblik positie zoekend als worstelaars doen. Toen greep zij naar hem met hare danig-smalle handjes. Hij lei zijne volle palmen op hare zakkende schouderen. Zij bleven aldus een oogenblik staan. Toen kuste hij haar even, heel vluchtig, als strijken van een adem over haar voorhoofd.
Ik had een tijdje noodig om te merken dat het orgel, met onverstoorbaar-gelijke uitgelatenheid, een anderen maar ál zoo grimmig-luidruchtige ‘tango’ had aangeheven. Nadat ik een tweeden slok van mijn glas genomen had zag ik dat de dansers tot nieuwe oefeningen waren overgegaan. Wat ik van zulke muziek begrijp moet waarlijk weinig zijn; ik hoorde geen verschil, naar gehalte en hoedanigheid des gevoels, tusschen deze en vorige dansmelodie, en ik geloof dat ik op dat oogenblik, bij gewonnen gewoonte, de eerste met even-goedwillig genoegen zou hebben beluisterd als ik het met deze tweede deed. Dat echter de laatste voor meer-ontwikkelden andere beteekenis bezat, zag ik. Want wát ik zag is, dat mijne dansers vast thans, en langs de lendenen, bij verknooping van vuisten, bij open-slaan en dichter-knijpen der ellebogen, elkander verknocht stonden. Hunne bewegingen ditmaal bepaalden zich aanvankelijk tot dat wiekekleppen, dat kort sidderen als van vlerkestompen: vleugels van ijsvogels die te bibberen zitten. Hun lichaam-zelf, romp en lendenen, zag men zoo goed als niet bewegen; alleen opeens, een trage en zalige glooiïng door zijn rug, die eindigde in wisselende golving van hare heupen. Zijne vuisten, die de hare als ontwricht naar achteren duwden, stompten een dubbele drukking in haar dun en lenig
| |
| |
middel; het deed zwellen en trillen de vleeschbollen boven hare dijen; haar leest viel achterover, zoodat haar verige borst ging spannen in haar zwart kleed; zij puntte haar kin, en haar naakte hals lag in offerende blankheid zij sloot hare purperend-blauwe oogleden en hare oogen waren ineens als dood; heur compacte haar hing, van over het marmerwitte voorhoofd dicht en zwaar naar achteren en naar beneden, als een klomp solfer; haar mond had den verzegelden ernst van een sibyllenmond. Was zij in haar uitdaging gelukt; had zij zijn nonchalante onwil weten te leiden binnen het allerheiligste van hare bedoelingen, de lijnen langs van hare listen? Ik meende te zien, binnen de nieuwe en milde warmte van mijn hoofd, dat zij thans was, in volle wijding, de gewillig-bedwongene, dat zij begeerde zijn meesterschap, en dat zij nog leven wilde alleen voor zijne geboden. - Hij thans trippelde ongedurig maar speelsch op zijne teenen; zijne knieën bewogen zijdelings naar binnen, en, tegen de hare aangedrukt, deden de hare bewegen. Aldus draaide hij traag rondom haar, en deed haar, waar ze was als de as zijner wenteling, médedraaien. Dan, schichtig, schoot zijn voet plots uit: meê moest ze. En te dezer nieuwe plaats begon dezelfde kentering, als eene envoûteerend zoeken naar de plek aan dewelke hij ze gehéél veroveren zou, maar vernietigen. Ik hoorde de muziek nog alleen als een vaag geschetter, gelijk bij het naderen van een nog ver kermisplein. Maar ik zag zijn hoofd, beangstigend lood-vaal thans, en béken zweet die leekten van onder zijn diep-geschoven pet; ik zag zijn hoofd hangen als een dreigement, een onafwendbaar-strak en zwaar dreigement over haar kopje: - een veeg-drijvend Ophelia-kopje na drie dagen verblijf in het water. Hij had, onder de pauze, eene cigaret aangestoken: 't gedoofde stompje hing nu links uit zijn mondhoek die kwijlde, en het was zoowaar 't brutaal-gemeene, 't misprijzend teeken zijner
heerschappij. Háár mond lag open als voor een kreet in 't lucht-ijle, dat geen geluid gedoogt. En zooals zij daar nu stonden, beiden, in hun geniepigen dans, vond ik ze afschuwelijk, en eischten zij mijne gretige aandacht meer dan ik zeggen kan.
Maar eensklaps, terwijl ik mijn grog leêgdronk en mijne oogen den waard ter bestelling van een tweeden zochten, schokte een verschrikking door heel mijn wezen. Terwijl mijne opmerkzaamheid, éen oogwenk maar, was afgeleid geweest, hadden zij beiden hunne armen wijd-uit geslagen, handen nog steeds aan elkander geklonken, lichaam aan lichaam, oogen in oogen, en stonden daar nu, - gekruisigd, ja gekruisigd de een tegen den ander. Eén stonde bleven zij stáán aldus; toen, in zelfde houding, zwierden zij, windvlug; beschreven een kwart-cirkel; wijlden weêr, zwierden weêr, zwenkend als meeuwen op starre vlerken. Hij had zijn eindje cigaret uitgespuwd; er was een leven gekomen in zijn logge lippen. Zij had hare oogen geopend die stijf en schitterend stonden als edelsteenen. Hunne plotse zwaaien waren als van bezetenen; hun gelaat was van schrik-ontzinden; heel hun lichaam trilde als van kille koorts. Maar zij bleven aan elkaêr gedrukt; zij spanden, tot scheurens toe de spieren hunner armen; zij waren, zij bleven, zij vereeuwigden zich tot De Gekruisigden van dezen dans, van dezen Liefdedans, van dezen.... nu ja, van dezen Lévensdans (waarom niet?) - Iets als eene begoocheling had zich van mij meester gemaakt; het leek of dezen voor eens en altijd aan elkander vast waren gelegd met een onzichtbaar bindsel, door een druk van buiten, door eene aantrekking van binnen, door een wil waar tegenover zij jammerlijk onmachtig waren, door een nood die afkeer worden zou, en afgrijzen, en die hopeloos-onontkomelijk was. Zij waren voortaan onafscheidbaar; neen: zij waren 't bij voorbeschikking altijd geweest en zouden het eeuwig blijven, zooals zij stonden, dáár aan hun dubbele Kruis.....
| |
| |
- Ik rees van mijn stoel, bedwelmd, als dronken. Wás ik het inderdaad? De natte kilte der parkwandeling; de bittere eenzaamheid daarop, hier achter den kachel die loom verwarmde; de muziek dan; en die dans; en mijn heete grog daarop. - Ik lei geld op tafel, ging met verzwaarde beenen naar de deur, kwam buiten in de guurte.
Het bracht mijne gedachten weêr in orde. Gek toch, mijn oud-makker, die effectenmakelaar, zich zoo te encanaljeeren! En die nieuwe dansen: moesten maar liefst verboden worden!....
- Aan 't verloren avontuurtje, dat mij naar die najaarswarande had gedreven en naar die ijle en schetterende muziek, dacht ik nog even, doch nauwelijks, en als aan iets dat geheel buiten mij om was gebeurd.
Alleen, toen ik er toe kwam, ik weet niet langs welke wegen, deze herinnering eraan te gaan neêrschrijven, toen voelde ik iets,.... ja: wát voelde ik eigenlijk?
Spijt is soms iets onverklaarbaar-wonderlijks.....
|
|