| |
Wijsheid en levenskunst,
door Lode Baekelmans.
Marieken was met pralende plechtigheid getrouwd om de geburen en kennissen te doen biskeeren. De zingende mis in St. Jacobskerk, het orgelmuziek op het Stadhuis en het bruiloftsfeest bij Weber hadden heel wat opschudding verwekt en het aanzien der familie Snepvangers weer hersteld, dat door het mislukt kiesavontuur gedaald was.
Wanneer de wijnroes was opgeklaard, hernam Snepvangers zijn rustig renteniersbestaan. Madame, in eeuwige ongedurigheid, dribbelde in huis rond of winkelde in de buurt.
's Zondags dineerden zij met de familie Craen bij de kinderen. Heimelijk zonden beide moeders een en ander om de dischkaart een fraaier uitzicht te bezorgen. De winterzondagmiddagen werden met lekker eten en drinken, in familiegezelligheid, doorgebracht.
Het jonge paar had, voor het oog der menschen en omdat men toch een huwelijksreis moet doen, enkele dagen te Brussel doorgebracht. Daarna werd Mariekens blanke bruidstooi voorzichtig in een koffer geborgen, haar bruidskrans en ruiker, onder een glazen stolp, op de schouw der slaapkamer te prijken gesteld, en Marieken nam haar plaats in achter den toog der drogerij op de Torfbrug. De oude meid liet zij baas in de keuken, den winkelknecht verontrustte zij niet in kelder of magazijn. Zij regeerde dus met wijsheid, en troonde naast Antoine met groot zelfgenoegen. De uren vlogen voorbij met het gerammel op den beiaard van Onze-Lieve-Vrouwetoren. 's Maandags ging zij in den namiddag met de moeders op boodschappen uit; 's Woendags woonden zij de avondconcerten in den Dierentuin bij; Vrijdagmorgen gaf als afwisseling het druk geloop van buitenlieden in de drogerij tot het beiaardspel van twaalf uur verpoozing bracht; de Zaterdag werd besteed aan schoonmaak en de rustdag volgde dan met groote eetpartij.
Snepvangers had woord gehouden, zich teruggetrokken uit het vereenigingsleven. Craen bleef President van den Bond der Neringdoenden en verweet zijn vriend de verregaande onverschilligheid tegenover de openbare belangen. Maar Snepvangers, openlijk gesteund door zijn vrouw, was niet van zijn stuk te brengen. Met den verdierenpikker was het haast tot een breuk gekomen
| |
| |
daar deze aan hetzelfde zeel trok met den President. De critiek van een ouden vriend kan men natuurlijk minder dulden! Hij vergaf daarbij zijn kameraad niet, hem in dat spoor te hebben gevoerd, ontmoette hem nog slechts in de herberg om den wille van het kaarstpel.
Hij schiep groot behagen in zijn schoonzoon, die, 's Zondags na het eten, nooit naliet uit te pakken met zijn wetenschappelijken ballast, te Leuven opgedaan. Antoine noemde zijn kruiden met hun latijnsche namen, die Snepvangers niet onthouden kon. Hij sprak over sterrekunde en delfstoffen, over scheikunde en filosofie. De geneeskunde was hem niet vreemd, zijn zalf tegen brandwonden, eigen uitvinding, vond wonderlijk veel afzet. En hij peinsde, hij peinsde maar door op nieuwe uitvindingen, middelen om het menschdom te helpen en zijn inkomsten te verhoogen. Om op de hoogte te blijven der jongste wetenschappelijke gegevens, las hij geregeld populaire tijdschriften, want in zijn vak was er voortdurend nieuwigheid en vooruitgang.
De belangwekkende beschouwingen werden gewoonlijk in den winkel gehouden. Marieken bewonderde haar echtgenoot en snoepte onderwijl drop, de dames kauwden jujube, en de heeren rookten hun sigaar. Antoine ploos zijn geitenbaardje, zijn gelaat stond ernstig en zijn woorden klonken beslist en doctoraal. Het was verbazend vreemd voor Craen en Snepvangers, die gretig luisterden, wat de dames wel niet deden. Marieken knikte telkens alsof zij het fijne van de zaak verstond.
- De zon wordt kleiner, verzekerde eens Antoine.
- Maar jongen wat ge nu zegt, schuddebolde zijn vader.
- 'k Heb het altijd gepeinsd, bevestigde Snepvangers diepzinnig, de zomers worden korter.
- De zon wordt dagelijks ouder, orakelde Antoine die zich door geen onderbreking liet afleiden, de zon neemt af en verliest in warmte.
- Precies zooals ik gedacht heb, zei Snepvangers, deed een zware haal aan zijn sigaar en blies kwaadaardig een rookwolk op.
- Zij verliest haar zelfstandigheid, ja zij verliest haar zelfstandigheid en vermagert, als ik mij zoo doodgewoon mag uitdrukken, zij vermagert door ons haar stralen toe te zenden! De geleerde J. Boskes, - er klonk eerbied in zijn stem -, heeft berekend, dat de zon elk jaar door uitstraling een gewicht van achttien maal 10,20 gram verliest....
- Dat moet een cijferaar geweest zijn, twijfelde de President.
- Met andere woorden, hield Antoine vol, in dertig millioen jaren zal de zon een hoeveelheid stof uitgestraald hebben die gelijk is aan de aardmassa.
- 't Is kolossaal, bedacht Snepvangers en hij voelde dat Antoine hem doordringend aankeek.
- Ja Papa!.... Als nu de zonnemassa vermindert, dan wordt haar aantrekkingskracht kleiner; de aarde, minder sterk door haar aangetrokken, moet minder snel van het aphelium naar het perihelium afdalen en minder snel van het perihelium naar het aphelium opklimmen!.... De duur van deze dubbele beweging, met andere woorden het sterrekundig jaar, moet langer worden.
- Zoo is 't, Antoine, M. Boskes heeft gelijk, ik ben er zeker van, gaf de President toe, verheugd dat de uitleg voorbij was.
- Ik versta niks van ofelium en perium, bekende Snepvangers schuchter, maar ik wil u wel gelooven op uw woord.... maar hoeveel langer moet volgens u het sterrekundig jaar wel worden?
- Elk millioen jaar, en hij lei den klemtoon op millioen, elk millioen jaar zes seconden.
- 't Is niet veel, meende Snepvangers teleurgesteld, en dan moeten wij er ons nog niet ongerust in maken, wij hebben nog al den tijd....
- Laat ons maar liever gaan soupeeren
| |
| |
in plaats van daar den kop mee te breken, stelde Madame Craen voor.
- De vrouwen hebben geen verstand van wetenschap, misprees Antoine.
- Neen jongen, trooste Snepvangers.
Terwijl zij eens aan een goudbruin-gebraden kip peuzelden, lei Antoine een echte geloofsbelijdenis af:
- Wat is een mensch tegenover het heelal!
Bedenkelijk vaagde hij de vettige vingers aan zijn servet, hmde genoegelijk en bekeek strak zijn schoonvader. Snepvangers verschrok, liet het kippenboutje, waaraan hij zoo blijhartig te kluiven zat, terug in zijn bord vallen, loerde bedeesd naar zijn teljoor en vond in zijn bedremmeling geen antwoord. Met zijn plakkerige hand streek hij zich over zijn kort-grijs stekelhaar, voelde aller oogen op hem gevestigd.
- Ja wat is een mensch tegenover het heelal?
- Niet veel, waagde Snepvangers en wou zijn boutje weer vastgrijpen.
- Neen, niks Papa, niks, absoluut niks, klonk vernietigend het betoog uit den mond van den drogist, zoodat Snepvangers de hand weer van het kippenboutje aftrok.
- Dat is wat straf, Antoine, verweerde hij zich.
- Neen, niks, niks, niks!.... Een korreltje zand in de woestijn, een droppel water in de zee.... een molecule....
- Watte?
Een molecule, dat is de kleinst denkbare hoeveelheid stof die op zichzelf kan bestaan!....
- Toch iets meer, Antoine, toch iets meer, hield Snepvangers, rood van ontroering, vol, neen nu ben ik het niet akkoord.
- Ha, ik weet wat ge zeggen wilt, zegevierde de drogist, ge wilt zeggen dat wij een ziel hebben, dat wij redelijke schepselen Gods zijn!....
- Ja, stemde Snepvangers direct in, gelukkig dat hij zich aan dat argument kon vastklampen, en hij greep weer naar zijn bord, ja Antoine.
- Maar dat is een andere kwestie.... ik ben het met u eens op dat punt.... maar gesproken volgens absolute stelling, onder wetenschappelijk oogpunt beschouwd zijn wij tegenover het heelal niet meer dan een mier, een zandkorrel of een druppel regenwater!....
Snepvangers voelde zich angstig-onbehagelijk, hij begreep niet waar zijn schoonzoon heen wou met zijn smakelijk gepeuzel te onderbreken.
- Wetenschappelijk mag dat waar zijn, antwoordde hij gebelgd maar waardig, doch 'n mensch is geen mier, 'n mensch is een mensch!.... Ja een mensch!.... Geen regenwater!.... Hij is naar God geschapen!.... Zoo is 't!.... De geleerden kunnen ons wijsmaken wat zij willen! Ik blijf bij het geloof, Antoine.
- Maar Papa toch, kreet Marieken.
- Papa heeft gelijk, koos Madame Craen partij.
- Wij moeten toch tot stof vergaan, probeerde Madame Snepvangers te verzoenen.
- Mama begrijpt mij, draaide Antoine bij. Hij had de tafel vergeten en zag niet in, waarom de fraaie, wetenschappelijke bespiegeling niet beviel. Ja wij moeten helaas tot stof vergaan.
- Ja dat is zoo, gaf Snepvangers toe in het besef dat er een eind moest aan komen.
- Ja rotten moeten wij allemaal, verzekerde ook Craen.
- Papa heeft mij verkeerd begrepen, ik ook verbind de wetenschap aan den godsdienst.... geloof sluit geen wetenschap uit....
- Ja 't is wat te zeggen in de wereld, gaf Snepvangers nu berustend toe en begon ditmaal besloten opnieuw te kluiven. Het woord molecule moet ik onthouden, dacht hij, terwijl hij wat appelmoes op zijn bord nam.
- Ik ben neo-thomist, speelde Antoine onverstoord uit.
- Een neo-thomist, vroeg Marieken benauwd.
| |
| |
- Die partij ken ik niet en wil ik niet kennen, weerde Craen zich.
- Gelooven die dat wij van de apen afstammen, vroeg Snepvangers bekommerd, maar bleef voortpeuzelen.
- Dat kan niet, zei Madame Craen angstig.
- Ik wil van geen apen afstammen, weigerde Marieken.
- Neen, maar zij oordeelen.... Darwin....
- Och dan is het goed, Antoine, besloot Snepvangers onverschillig en nam nog een stukje van de borstkas, dan zullen ze wel gelijk hebben.
- Snepvangers, ik geloof dat het nu een goed oogenblik is om petrool-fondsen te koopen.... die gaan stijgen, man!
Hierdoor gaf de President het gesprek een andere wending, want hij ook was bevreesd voor de wetenschappelijke invallen van zijn zoon. Hij had verschrikkelijk veel geleerdheid opgedaan, doch Craen sprak liever over koetjes en kalfjes, zooals het een gewoon, ordentelijk man past. Antoine benuchterd, liet zijn benarde zaak in den steek, daalde af tot de gemeenschap en sprak over fondsen en beurskoersen.
Snepvangers bewonderde de kundigheden van zijn schoonzoon, maar was toch tevreden, na de zondagsche hoogvliegerij, weer zonder inspanning te kunnen praten met geburen en herbergvrienden.
Tot zijn overbuur voelde hij zich bijzonder aangetrokken. Zoohaast het weer eenigszins beter werd, liet hij 's morgens vroeg zijn spitsken weer de dringende morgenwandeling doen in de straat. Hoe vroeg hij ook opstond, steeds lag de man uit het kousenwinkeltje aan den overkant, met gekruiste armen over de halfdeur te loeren en riep hem, immer welgemutst, een goeden morgen toe. Hij dampte uit zijn goudsche pijp en hield den steel tusschen de dikke worstvingertjes geklemd. Steeds spuwde hij regelmatig, met pletsend geluid, juist op den kant van het voetpad voor zijn deur. Snepvangers kende hem sedert lang als een zwaarlijvig wezen van gelijkmatig humeur. De vrouw regeerde in den kousenhandel. De baas mocht de vitrien wasschen en de uitstalling van kousen, roode snuifzakdoeken, sajet en garen onderhouden, soms een boodschap doen, uit visschen gaan of bij zijn duiven zitten op zolder. In zijn vrije oogenblikken lag hij maar altijd over de halfdeur te rooken en te spuwen. Snepvangers, die jaren de welvarende nering kende, vermoedde wel dat het koppel dikkerds er warmpjes in zat. Zij leefden afgetrokken en vergenoegd, de man wist dat de vrouw de broek droeg, maar 't hinderde hem niet vermits hij op tijd zijn natje en zijn droogje had. Het huisje was nog antieker dan zijn ouderwetsche bewoners, al was het trapgeveltje weggebroken om plaats te maken voor een kroonlijst. De halfdeur was gebleven om overbuur van zijn gemakje niet te berooven.
Het bleef bij wederzijdsche beleefdheid. Snepvangers had maar gaarne geweten wanneer overbuur opstond, hij deed heimelijk zijn best om hem eens voor te zijn, doch steeds lag de vent, die hem mogelijk doorzag, reeds rustig te rooken en groette hem met welwillend gegrinnik. Hij slaapt niet, oordeelde Snepvangers, er zijn menschen die niet slapen kunnen omdat zij wat op den lever hebben. Maar het geweten van den man zou wel door niets bezwaard zijn, hij was steeds te vergenoegd. De duiven zullen hem wekken, veronderstelde hij, hij zal juist onder het duivenhok slapen. Hij moet een droge keel krijgen met al zijn speeksel zoo te vermorsen, bedacht hij verder. Nooit had het doen en laten van een mensch zoozeer zijn belangstelling gewekt. Aan de koffietafel zelfs praatte hij over de eigenaardigheden van zijn buurman, over zijn spuwkracht. Nooit ontvingen de menschen uit het oude kousenwinkeltje bezoek, vertelde Madame; de vrouw, het mafkoeiken, zei geen schamel woord meer dan noodig was in de winkels, en rijk waren zij gewis,
| |
| |
want ook het huisje was hun eigendom. Propere, stille menschen, die jaarlijks hun geveltje laten schilderen en de deur in eik zetten!....
Op een voorjaarsmorgen, de zon koesterde reeds warm den spinnenden, grijzen kater voor het huis van Sander, bood zich de gelegenheid aan om nader kennis te maken. Spitsken joeg in lenteovermoed achter de poes, die over de halfdeur naast het hoofd van haar meester wegsprong. Snepvangers stak de straat over en zocht zijn hond te verontschuldigen.
- Dat doet hij anders nooit, Sander.
Neen schuddebolde de kousenvent, maar hij zei geen woord, verbluft door den plotsen aanval. De mogelijkheid van een gesprek met Snepvangers te voeren had hij nimmer bedacht. Onthutst staarde Snepvangers in den klaren hemel, Sander vergat te rooken.
- Schoon lenteweer, teemde Snepvangers.
- Ge wordt weer vetter.... ge krijgt weer buik.... dat is goed, antwoordde Sander en spuwde tot bevestiging.
- Ja, Sander!
Schuw was hij, had berouw den man gestoord te hebben in zijn ochtendbezigheid. Met inspanning en ontzetting zag hij Sander spuwen, prevelde iets en trok zich terug. Eenige dagen gingen voorbij zonder dat hij een poging waagde, hoe toeschietelijk Sander ook glimlachte en lustig knikte wanneer hij aan de deur verscheen. Maar Spitsken joeg weer achter den kater, en het beest wipte weer binnen over de halfdeur.
- Hij kan hem niet krijgen, pochte Sander.
Snepvangers stak de straat over en ging tegen de oude deurlijst leunen, van waar hij aandachtig het waterspel van Sander gadesloeg.
- Ge speekt toch zoo vreeselijk veel, Sander, oordeelde hij vol ontzetting, is dat van 't smooren?
- Bijlange niet, Snepvangers, ik kan speeken zonder smooren.... ik kan altijd speeken als ik aan de deur sta.
- Maar waarom dan toch, Sander?
- Omdat mij dat amuseert!
- Amuseert u dat?
- Ja kolossaal.... ik speek nooit in de goot, altijd op 't kantje van den trottoir.
- Wat de zegt!
- Ja dat is zoo'n gewoonte en ge kunt niet gelooven hoe plezant het is!.... ik doe het nu al jaren.... en toen ik eens in mijn bed stak met flerecijn was ik ziek omdat ik niet speeken kon!....
- Ge zult te veel speeksel hebben, Sander.
- Dat kan wel, maar ik doe het toch meer om het verzet.... ieder mensch heeft zoo'n liefhebberij.... gij hebt de politiek gehad, ik speek liever.... en loer naar de menschen.
- Ja, gaf Snepvangers verlegen toe.
- Ik loer naar mijn speeksel en naar de menschen, en denk na!....
- Ge zijt 'n filosoof, Sander.
- Dat kan wel, al ben ik er niet zeker van.... soms tel ik de keeren dat ik speek, 't zijn cijfers, Snepvangers! Soms zie ik van alles in mijn speeksel, allemaal dingens om te lachen, want ik ben nooit triestig.
- Ik heb u al zoolang in 't oog gehouden, ik was bang dat het speeken een ziekte was!....
- Ik had het wel in de gaten, maar 't is geen ziekte, al zou dat wel kunnen bestaan: speekziekte! Het komt omdat ik zoo weinig tegen de menschen spreek, weet ge, daarom speek ik. De mond moet toch beweging hebben.
- Dat zal wel, Sander.
- Ik kan maar niet verstaan waarom de steenen niet verslijten!
- Verslijten?
- Ik heb eens gelezen van een steen in een gevangenis, en de steen was door een waterlek uitgesleten, fluisterde Sander geheimzinnig.
- Onmogelijk is het niet, bedacht Snepvangers.
- Maar ik zou nog veel meer moeten speeken om het zoover te brengen, zuchtte Sander, en in den dag heb ik nog wat anders te doen.
De volgende dagen kwam Snepvangers,
| |
| |
zonder belet te vragen, leunen tegen den buitenkant der halfdeur. Zijn nieuwsgierigheid was nu bevredigd, maar de belangstelling bleef bestaan voor het onderhoudend spuwen. Zij spraken niet veel, zoo wat over kat en hond, over weer en wind, luisterden naar het tampend klokje der paterkens op de Ossenmarkt. Het gebeurde wel dat Snepvangers, aangehitst, betrapt werd dat hij poogde mee te spuwen.
- Niet ver genoeg, keurde Sander af, in de goot, klonk het anders minachtend.
Beschaamd zweeg Snepvangers dan, maar wanneer hij toevallig in den plas kon treffen, dan zegevierde hij:
- 't Is er in, Sander.
- Ge leert bij, moedigde de kousenvent aan, 't is niet zoo gemakkelijk als het wel schijnt.... Ge begint er ook al plezier in te krijgen, niet waar?
Zoo ging de lente voorbij en de zwoele zomer woog op de stad, Snepvangers leefde genoegelijk en stil. In De Gaper werd een kleine gaper verwacht en op de gezellige, zondagsche eetpartijen werd haast over niet anders meer gesproken. Antoine en Marieken lazen boeken over kinderkweek, over het verzorgen van zuigelingen, over de verpleging der kraamvrouw, raadpleegden werken over gezondheidsleer voor pasgeborenen en moeders, over de kunst om kinderen op te voeden.
- Dat is de nieuwe tijd, stelde Madame Snepvangers vast. Zij was inschikkelijk nu zij naar hartelust haar leven had ingericht.
- In onzen tijd, meende Madame Graen, werden er zooveel babbelguigjes niet gemaakt, en kinderen kwamen er ook.
- De wetenschap heeft veel verbeterd, verzekerde Marieken.
Craen en Snepvangers profiteerden van de gelegenheid om stillekens naar de kroeg te sluipen. De vrouwen en Antoine zouden dat wel bedisselen, van wetenschappelijken kinderkweek hadden zij geen begrip, en ook het verzorgen van den kindskorf viel buiten hun bevoegdheid. Eens dat zij langer dan naar gewoonte hadden blijven plakken in Het Nachtlicht, kochten zij, om zich te verontschuldigen, een prachtige wieg.
Een morgen in Oogst stond Snepvangers weer aan den buitenkant der halfdeur naast Sander aan den binnenkant. Het zou weer erg warm worden zoodat men niet wist waar kruipen, overwoog Snepvangers.
- Morgen ziet ge mij niet, bedreigde Sander.
- Wat is er gebeurd, ondervroeg Snepvangers verschrikt.
- Er is nog niks gebeurd, maar er gaat iets gebeuren!
- Wat zegt ge, Sander.
- Er gaat iets gebeuren!
Snepvangers keek verstomd naar den talmenden, vergenoegden kousenvent. Deze lachte sluw en pinkoogde.
- Wat gaat er dan gebeuren, Sander?
- Ik ga uit visschen!
- Och anders niet, ontviel het den teleurgestelden Snepvangers.
- Ik ga uit visschen en zal dus niet speeken!
- Wel, wel toch!
- En ik ken iets van visschen! Ik vang baars, brasem, snoek, karpel en paling.... Ik weet ze zitten, ik ken de beestjes, ik weet wat ze gaarne eten. Ik heb het leven van de visschen bestudeerd!....
- Ik ook, zei Snepvangers, die niet wou onderdoen in kennis, ik heb ze bestudeerd in het aquarium van de Zoölogie.
- Waar! In het aq.... wat?
- Ja, daar zitten zij achter glas.... en ge ziet ze eten en permentelijk ademen, want de luchtblaasjes broebelen boven het water uit.
- Achter glas, Snepvangers, visschen achter glas? Snepvangers, wij zijn goei vrienden en 'k heb u leeren speeken met plezier, maar ge moet mij niks willen wijsmaken, betoogde Sander ongeloovig.
- Toch is het zoo, hield Snepvangers vol.
- Ik ben wel eens in de Zoölogie geweest in mijn jonge jaren, en 'k heb er leeuwen, tijgers, vogels en andere wilde beesten gezien.... maar visschen achter glas....!
| |
| |
Neen dat is geen echte visch, dat is zoo'n komieke uitvinding....
- 't Is echt!
- Geloof het niet, Snepvangers, 'k heb er ook vogels gezien, opgevulde vogels.... en 't zal wel zoo iets zijn in karton of blik... ze probeeren alles om de menschen te verlakken. En dat gij u laat beetnemen?
- Ge moet eens mee gaan zien, Sander, we zullen eens samen gaan....
- Neen Snepvangers, dat nooit, ik ben te oud om mij voor den aap te laten houden!....
- Maar Sander toch!
- Gij moet eens met mij gaan visschen, ik zal u eens echte, serieuse visch laten zien.
- Ik wil wel, zei Snepvangers.
- Nog niemand heb ik meegenomen, want ik vertrouw niemand.... Maar u, Snepvangers, u zal ik eens leeren visschen... Alleen moet ge mij beloven te zwijgen en u niks meer te laten wijsmaken.... Koop uw gerief, en zorg dat ge om drie uur klaar zijt, want we trekken vroeg naar buiten.
- Ik zal klaar zijn, beloofde Snepvangers, vermits hij zeer belust was op de nieuwe uitspanning.
In den namiddag voorzag hij zich van zijn gereedschap. Hij kocht een rieten inschuifhengelroede, snoeren, haken, loodjes, kurken dobbers, een wormbakje en een vischmand. Op den koop toe kocht hij een handboekje: De Hengelaar.
Daar hij vroeg wou gaan slapen, liet hij de vrienden van de kaarttafel uit Het zwart Paard in den steek. Vlijtig las hij de algemeene beschouwingen over zijn sport en de bepalingen van den besten vischtijd:
‘De hengelaar is iemand die er nooit tegen opziet, om zich met zonsopgang in het veld te bevinden.
De sport werkt volgens geneeskundigen kalmeerend op de overspannen zenuwen. In Engeland wordt veel gehengeld door heeren en dames, die veel geestelijken arbeid verrichten.
De hengelaar moet er steeds naar streven met de politie op goeden voet te blijven.
De kenner weet bij instinct altijd de beste plekjes op te sporen.
Door oefening wordt de kunst verkregen.
De eigenlijke hengelperiode begint met Augustus....
De visch houdt van een licht gedekt luchtje.... maar men lette ook op den wind.....
Dan las hij hoe men zich moet kleeden. Een kostuum met veel zakken, vetleeren kaplaarzen om natte voeten te vermijden en een regenjas tegen.... regen! Daar zou hij moeten overheen stappen, want noch een noch ander had hij in zijn garderobe. Dus ook zijn regenscherm moest hij thuis laten!
Belangwekkend waren de mededeelingen over de voorbereidende maatregelen: het voederen van den visch en de verboden geheimmiddelen. Vooral het aas vergde al zijn aandacht. Wormen, kaas, brood, zoetekoek, aardappel, garnaal, kleine visch van zes tot twaalf centimeters, kikkers!.... Hij peinsde na, onderbrak zijn lectuur, ging pieren steken in een vochtig hoekje van zijn tuintje, lei ze zorgvuldig in het wormbakje. Dat ik nu geen peterselie heb, betreurde hij, het peterselievocht prikkelt danig hun huid! Het vangen van de verschillende vischsoorten, alsmede de wettelijke bepalingen kon hij niet meer doorwerken, dat zou iets voor later zijn, want nu was het bedtijd.
Toen Sander aanbelde stond hij kant en klaar, beladen met zijn vischtuig en zijn boterhammen. De buurvriend was nog erger beladen, men zag het aan zijn uitrusting dat hij een oud visscher van beroep was. Hij droeg een breedgeranden zonnehoed.
Zij togen door de stille stad in den lichtenden ochtend, voorbij het begijnenhof der Roodestraat, langs de Rijnpoortvest, naast het Stapelhuis en de dokken vol schepen en schuiten. Onder weg tjilpten de musschen. Een dronken matroosje lag er- | |
| |
gens in een goot zijn roes uit te slapen. Nu en dan zagen zij een politieagent, een douanier of een nachtwaker. Zoo verlaten en stil had Snepvangers de stad nog nooit gezien. Sander voerde hem over bruggen, doorheen een doolhof van houtstapels, tot zij eindelijk, naast een sas, over de brug der Roijerssluis, den Scheldedijk optrokken.
Voor hen lag de kabbel-klotsende rivier in den morgensmoor, waarop het licht reeds straalde.
Achter hen lag de stad met de torens en de huizen zonder leven. Rechts, in de laagte, liep breed en diep de donkere gracht van het Noordkasteel, waarvan de groene wallen heuvelend opstaken. Maar hun blikken gingen naar den grooten Scheldeplas, waarin mogelijk zooveel visch moest verscholen zitten! Een paar kleine garnaalknotsen met bruine zeilen laveerden naar de stad, een driemaster lag voor anker achter den hoek. Aan Oosterweel, verscholen tegen den dijk, volgden zij den steenweg door den Polder. Hier, onder den oneindigen hemelkoepel, was het rustig. Zij hoorden alleen het geloei der koebeesten in de weiden en het klimmend gezang der vogels over de groene, bedauwde vlakte. Sander onderbrak door geen onvertogen woord het zwijgen vol verlangende verwachting. Nu trokken zij door binnenwegen tot in 't hartje der groene weiden en der stilte van den vreedzamen ochtend.
Eindelijk bleef Sander staan, haalde uit een zijner zakken een sleutel te voorschijn opende het slot van een hek, trok de slagboom open, wenkte Snepvangers.
- Hoor de leeuwerik klimmen, zei hij en bleef even luisteren.
Nu sprak hij weer, floot een lustig deuntje, terwijl hij voorop liep door het vochtige gras. Wanneer hij weer stilstond was het airken uit, en wees hij op een wiel bedekt met waterplanten en kroos.
- Dat is mijn eigen visscherij, en op de weide laat ik geen koeien grazen om de vischkens niet bang te maken!....
- Sander, dat had ik nooit gedacht!
- 'n Mensch moet niet alles aan 't klokzeel hangen, mijn vrouw eet gaarne visch en ik vang hem gaarne.... daarom kochten wij grond en water.... Maar zwijgen, Snepvangers.
- Ja Sander, en Snepvangers droomde van de verborgen genoegens van den kousenvent.
- Ik speek gaarne, maar ik visch nog liever!
- Dat geloof ik.
- 't Is een oud Scheldewiel, en diep, och zoo diep! Doch wij moeten zwijgen, want de visch is zoo slim, hij hoort alles.
Sander bracht zijn hengelroede in orde, liet zachtjes zijn haak zakken tusschen het kroos, lei een steen op het uiteinde van den stok. Daarna monsterde hij de uitrusting van zijn vriend, schoof de stokken op elkaar, bond de snoer aan een zorgvuldig gekozen haak, zag misprijzend op de pieren neer, maar nam toch dit aas, wierp de lijn een paar meters verder te water, en lei weer een steen op den stok. Zonder vrees voor den dauw hurkte hij neer aan den waterkant, nam een platte flesch uit een binnenzak, dronk een slokje, smakte genoegelijk, gaf gemoedelijk knikkend het fleschje aan den buurman.
- 't Is voor de wormen, fluisterde hij, er is niks zoo goed tegen de wormen als een borreltje op de nuchtere maag, vooral in open lucht.
Snepvangers proefde, keek bekommerd naar zijn dobber.
- Laat dat maar, vezelde Sander, ge kunt zien dat ge van visschen niks kent.... zij vinden het zelf wel.... als zij ons maar niet hooren.....
- Wat gaan wij nu vangen, Sander.
- Wat God belieft! 'n Mensch mag nooit te rap zijn en vooruit willen denken.... Wat wij vangen dat zullen wij moeten afwachten.... Soms vangt men veel, soms vangt men niks!
- Maar 'k heb een boeksken gekocht waarin staat hoe men de verschillende vischsoorten moet vangen....
| |
| |
- Een boeksken? Geloof toch vooral geen boekskens! Kunt ge nu in een boeksken leeren visschen of zwemmen? De ondervinding leert het, Snepvangers.... Gij hebt dat boeksken toch niet gelezen zeker, wantrouwde hij.
- Neen, Sander, 'k heb nog geen tijd gehad.
- Ha, dan is het goed.... Lees het vooral niet.... Daar is niks goed van te verwachten.... Beloof mij dat ge het niet zult lezen!....
- Als ik u daar plezier mee doen kan....
- Ja, groot plezier, vriend Snepvangers, want als ge het boeksken leest, dan neem ik u niet meer mee.... En ik zal u leeren visschen, zooals ik u heb leeren speken, omdat ik u genegen ben.... Kom laat ons nu een boterhammeken eten, want er is niks zoo slecht als nuchter te blijven in den dauw van den Polder!
- Maar de lijnen?
- Laat de lijnen maar liggen.... Als wij beet krijgen zullen wij het wel zien.... Wij moeten den visch zijn goesting laten doen, weet ge.... Dat is slim tegen slim!....
Zij aten hun boterhammen en dronken een slok koude koffie. De morgen klaarde over den wijden Polder. Een kikvorsch wipte voor de voeten van Snepvangers weg, en Sander lachte, omdat buurman zoo schrok, maar hij lachte gedempt, als inwendig.
- Hier ben ik nog liever dan aan mijn deur.... hier denk ik niet aan speeken.... ik denk aan mijn jonge jaren, want ik ben ook een boerken uit den Polder.... Hier ben ik nog beter gezind dan thuis....
- Ja, het buitenleven, mijmerde Snepvangers in een opwelling van oude herinneringen.
- Ik houd van gras en water.... en van de beestjes in de natuur.... Mijn vrouw houdt alleen van haar winkel.... daarom kom ik hier altijd maar alleen.... maar ik ben gaarne alleen.... ik ben altijd even blij.
- Hij bijt, kreet plots Snepvangers, die zijn hengelroede zag trillen.
- Ssst! Ssst! Maak toch geen leven! Voorzichtig!
- Maar hij bijt, zeg ik.
- Ja, en nu zal ik hem eens properkens voor u ophalen, een visch ophalen is de groote kunst moet ge weten....
- Spoed u dan toch, dwong wanhopig Snepvangers.
Traag en behoedzaam stond Sander recht, pakte de hengelroede beet en trok zachtjesaan, zachtjesaan. Het drijvertje kwam omhoog, de strakgespannen snoer volgde, en een spartelende brasem met zilverbruine schubben hing aan den haak. Behendig werd hij op de wal geloodst, losgemaakt en in de vischmand gestopt. De twee visschers hurkten er bij neer, keurden en bewonderden.
- Hij weegt zeker 'n kilo, meende Snepvangers.
- Dat kan, willigde Sander in, ik zeg niet neen of ik zeg niet ja, dat moeten wij wegen!... Leer ik u niet goed visschen, ging hij blijhartig voort, 'k had het anders met zoo'n aas nooit durven denken, voltooide hij bekommerd.
- Deugt mijn aas niet?
- Och wat zal ik zeggen, ja en neen, dat hangt af hoe men het wil beschouwen..... mijn aas is natuurlijk beter.
- Ja dat zal wel, gaf Snepvangers toe, grootmoedig door zijn schoonen inzet.
De vischhaak werd opnieuw van aas voorzien en te water gelaten. Sander zweeg nu, frutselde aan andere snoeren, nachtlijnen, die hij in den dag maar plaatste en aan kleine paaltjes vastknoopte, ging dan onverschillig-gelukzalig liggen droomen. Hij werd opgeschrikt toen Snepvangers weer beet had. Ditmaal haalde hij een fraaie karper op.
- 'k Heb meer last met uw lijn dan met de mijne, verweet hij genoegelijk, uw aas moet toch goed zijn.... men is nooit te oud om te leeren in de visscherij.... of uw plek is beter.... ik moet seffens uw aas eens gebruiken.
- Gebruik gerust, of ge komt nog platzak thuis!
- Och dat kan den besten overkomen.... schoone visch.... er is ook wel wat geluk bij
| |
| |
in 't visschen, kalmeerde hij, er zijn menschen die er niks van kennen en toch vangen.
- Ja, bekende zijn buurman deemoedig.
Nu begon Sander ook beet te krijgen, en de pen van Snepvangers trok telkens weg, zoodat hij voortdurend in de weer was om op te halen en nieuw aas te bevestigen.
- Voor twee visschen is toch te veel!.... Maar nu ik er aan denk, Snepvangers, hebt gij een vischverlof?
- Neen, Sander.
- Dan kunt ge in de boet zijn als den veldwachter komt.
- Daar heb ik niet aan gedacht, prevelde Snepvangers onthutst, en de vreugd der vangst was bedorven, gij hebt me niet gewaarschuwd.
- Och ik dacht dat gij de wetten kendet, lachte de kousenvent en ging voort aan zijn werk.
Snepvangers ging wat achteraf zitten, niets op zijn gemak door de bedreiging met den veldwachter, waardoor zijn plezier bedorven werd. Sander kreeg medelijden.
- Wees maar niet bang, de veldwachter komt wel niet en dan zeg ik maar dat ik met twee lijnen visch.... daarbij ik ken hem.... ik zei het maar om de aardigheid.
- Een boet is geen aardigheid.... Ik wil voor geen vischken op tribunaal komen.
- Kom, kom, neem nog een borrel, Snepvangers, weeral baars, nu vangt ge niks meer dan baars.....
- Lekkere genever, vergoelijkte nu ook Snepvangers.
- Straks leggen wij ons gerief op den kant en vangen een uil.... Als het te warm wordt dan bijt de visch toch niet meer.... Daarna gaan wij spek met eieren eten bij den boer, dan wandelen wij stillekens naar huis. Zij zullen niet weinig verschieten als ge met zoo'n mand visch thuis komt.... Maar zwijgen, zulle.... Ik neem niemand mee dan u....
Toen de vischmandjes vol waren, werden de snoeren opgerold en de lijnen uiteengenomen. Men zou eerst eten en dan slapen.
- Meer kunnen wij niet opeten, zei Sander, en ik vang nooit meer dan wij eten kunnen.... van weggeven houd ik niet en daarbij ik ken geen menschen.... Overmorgen kom ik opnieuw.... en gij Snepvangers?
- Als het u niet geneert!
- Zeker niet, met twee is het nog veel plezanter om den weg te korten.... kom nu gaan wij naar de hoeve.
Hier was Sander thuis. In afwachting dat het eten klaar was, liep hij in wagenkot en stal, in schuur en huis. Behagelijk snoof hij de scherpe aallucht op, had plezier in den fellen haan en zijn hennen, in de eendjes en de duiven. Na zich rond gegeten te hebben, gingen zij, achter den boomgaard, tegen een kleine hooiopper liggen slapen.
- 'k Wou dat ik thuis een koe kon houden, wenschte Sander.
- Ja, wenschte Snepvangers mee, doch hij voelde wel dat de woorden van zijn vriend hem in zijn slaperigheid ontglipten.
Laat in den namiddag werd Snepvangers gewekt door een gemeene vlieg, die hem op den neus kittelde. Sander snurkte nog zalig, zoodat zijn vriend hem met tegenzin wekte.
- 't Is tijd, Sander.
- 'k Lag er juist aan te denken....
Zij keerden langs den dijk, over de bruggen, in het tierig havenleven der stad weer, namen afscheid aan de halfdeur. Snepvangers vond het keffend spitsken alleen thuis. Hij lei zijn vischtuig neer en met het mandje waarin zijn vangst geborgen zat trok hij naar de Torfbrug, want hij veronderstelde dat zijn wederhelft bij Marieken op bezoek was.
In den winkel stond de knecht achter den toog. De man vertrok zijn gelaat, grijnslachte en wees met dwaas gebaar naar de deur der huiskamer. Hij is van lotje getikt of zat, dacht Snepvangers. In de kamer zat Craen, rood van opwinding, te proeven aan een flesch wijn. Spraakloos stond hij op, vulde een tweede glas, tikte prosit en zei:
- 't Is 'n jongen, Snepvangers.
- Wat 'n jongen?....
| |
| |
- Ja, met al hun boeken over kinderkweek hebben zij zich nog misrekend....
- En Marieken?....
- Alles in orde, Snepvangers, drink maar eens, we zullen ze seffens gaan bezoeken... Ik ben peter, Snepvangers, en 't zal sapperdeboeren feest zijn!
- En ik die uit visschen ging!
- We konden er toch geen hand aan uitsteken.... laat uwe visch maar eens zien! Wel, wel! Zelf gevangen, niks uit den vischwinkel?
- Wa denkt ge wel! Hij ademt nog!....
- Kom laat ons nu maar naar Albertken en zijn moeder gaan zien.
De visch werd in de kraamkamer bewonderd evenals het kind en de moeder. De vrouwen vertelden van het kraambed, Snepvangers bevestigde keer op keer, dat de kousenvent ‘een aardige’, een zonderling was. Marieken, bleek onder de kanten slaapmuts, lag gelukzalig te staren; Antoine zag verwezen naar de wieg, waarin de boorling te leven lag. De baker eindigde met het gezelschap naar de huiskamer te verwijzen.
Het doopfeest en Mariekens kerkgang gaven aanleiding tot vette familiefeestjes, waarna het dagelijksch leven hernam. Marieken stond weer achter den toog en een kindermeid voerde den kinderwagen straatjes om in de buurt. Snepvangers had een vischverlof en ging, zoolang het seizoen het duldde, mee uit visschen. Toen het najaar stillekens naar den winter liep moest hij zich weer bepalen met 's morgens het waterspel van Sander na te kijken, dat wel iets van zijn aantrekkelijkheid verloren had. Hij sprak nu dikwijls over Albertken, dat reeds slim uit zijn oogjes begon te kijken en zijn grootvader erkende.
- Ge zijt 'n gelukkigen vent, Snepvangers, zei eens de kousenvent en voor de eerste maal scheen hij niet vroolijk, gij hebt een dochter en een kindje dat grootvader zal leeren zeggen....
- Ja Sander!
- Ge weet niet hoe gelukkig gij zijt.... de menschen waardeeren niet genoeg wat zij hebben.... Wij hebben geen kinderen en zitten moedermensch alleen in onzen ouden dag....
Sander hield op met spuwen, aarzelde nog een oogenblik, ging toen plots zonder groet naar binnen.
De dagen sleten en 't werd telkens avond en tijd om kaart te spelen. De Zondag bracht den familiekring samen, en Albertken was de held van het gesprek. Het kind groeide met den dag en allen vonden het schoon, slim en groot.
In het voorjaar, een dag dat het buiig regenweer het volle genot der kachel schonk en de huiselijkheid deed waardeeren, vond Madame Snepvangers in de brievenbus het aanlokkend prospectus eener Brusselsche reisagentie. Zij lei het zorgvuldig bij de gazet om na het avondmaal, wanneer het licht ontstoken en het huishouden aan kant zou zijn, het druksel te lezen. De ordelievende vrouw wierp nooit een reclamebiljet ongelezen weg, zat met den bril op den neus en de ongestopte kous in den schoot, aandachtig te spellen. Was het de schuld van het regenweer? Was het een simpelen inval of een lang sluimerend verlangen, dat plots wakker werd?
- Snepvangers, wat moet dat Zwitserland toch schoon zijn!
- Ja, zei Snepvangers, die rustig in zijn zetel zat te rooken.
- Wij hebben gewerkt en gespaard en niks van de wereld gezien!....
- Ja!....
- We moesten toch ook eens een reis naar Zwitserland doen in den zomer.
- Och!
- Veel geld kost het niet en de gidsen zorgen voor alles tot zelfs voor het drinkgeld.
- Och!
- De hooge bergen vol sneeuw, die schoone valleien en meren.... die koeikens met bellekens aan den hals, dweepte Madame.
- Maar Mama toch, bracht Snepvangers verbluft in 't midden.
| |
| |
- Ja voor ik sterf wil ik Zwitserland gezien hebben, bekende Madame in vervoering, en gij gaat mee, zei ze verteederd, want zonder u zou ik niet gerust zijn tusschen al die vreemde menschen in de hotels.
- Waar zijn uw gedachten toch, Mama, Zwitserland ligt zoo ver van hier.
- Lees het zelf maar eens.... het staat er allemaal in!
Snepvangers las en zei geen woord meer. Tegen den wil van zijn vrouw kon hij niets doen, en 't was nog geen zomer. Maar Madame sprak weldra over niets anders meer dan over Zwitserland. Stilaan begon Snepvangers er ook minder tegen op te zien, zijn bezwaren vielen weg, de reislust werd ook in hem gewekt en de prospectus begon ook hem te lokken. Hij nam den kousenvent in zijn vertrouwen, sprak hem van het reisplan.
- Niet doen, Snepvangers.
- Waarom niet, Sander?
- Niet doen, zeg ik.
- Maar waarom niet?
- Als ik u 'n raad mag geven, blijf dan in uw straatje, ge gaat u weer onnoodig moe maken om sneeuwbergen te zien.... wat hebt ge nu aan sneeuwbergen en koeien met bellekens rond den nek?.... Niks! En er kan een ongeluk met den trein gebeuren, dat leest ge toch dagelijks in de gazet.... Ge kunt in een afgrond vallen en morsdood zijn!.... Ge kunt bestolen worden.... Ge slaapt niet in uw eigen bed... De Zwitsers zijn natuurlijk slimme vogels die hun land laten zien om centen te winnen...
Ik zeg, als vriend, niet doen! Maak u toch niet onnoodig muug! 't Is overal hetzelfde in de wereld.... de menschen eten en slapen.... de zon komt op en 't wordt er nacht.... sneeuwbergen kan ik in de wolken zien!....
- Maar mijn vrouw wil absoluut Zwitserland zien.
- Dan is er geen zalf aan te strijken, jongen, dan is er niets aan te doen, dan moet ge naar Zwitserland.... Ik zie er niks goeds in.... als het u maar niet berouwt.
Hij knikkebolde bedenkelijk en spuwde met geweld. Heel zijn wezen drukte zijn afkeuring uit.
- Dat verandert de zaak.... als ik dat geweten had.... zoo, zoo, uw vrouw wil naar Zwitserland.... awel, goede reis!....
Na dit beslissend onderhoud begon Snepvangers over de voorgenomen reis te praten in Het Zwart Paard. De stamgasten bespraken de gebeurtenis even hartstochtelijk alsof zij zelf de groote tocht gingen ondernemen. Een meubelmaker was eens met een pleziertrein naar Parijs geweest. Een boodschapper uit de Rozenstraat toonde buitengewone belangstelling. Wanneer de anderen weer door het kaartspel of de teerlingen in beslag werden genomen, bleef hij geduldig luisteren naar den omslag en de herhalingen van Snepvangers' uitleg. 'n Verstandige vent, oordeelde hij, spijtig dat hij het niet verder gebracht heeft in de wereld! Gelukkig dat zijn vrouw, die met visch leurt, ruim den kost helpt verdienen!
Craen en zijn vrouw hadden na lang aarzelen geweigerd mee te gaan, zij zagen op tegen het lange treinrit en bleven liever in de nabijheid van Albertken. Er werd geschreven aan de reisagentie, zij ontvingen bericht dat het geld was toegekomen en het vertrek uit Brussel vastgesteld op 20 Juli. De laatste dagen voor het vertrek brachten beslommeringen van allen aard. Spitsken werd besteed bij Craen, nieuwe reiszakken werden gekocht en gevuld met nieuwe spullen, afscheid werd genomen van de kinderen en Albertken, van de kennissen. De kousenvent, die niet meer over de reis gesproken had, werd niet vergeten. Hij zou een oogsken in 't zeil houden en met Marieken waken op het huis. Snepvangers had zijn waarden, eigendomtitels en fondsen, goud- en zilverwerk veilig geborgen in een brandkast op de bank. Alleen Mijnheer nam zijn horlogie mee.
Toen zij 's namiddags reisvaardig stonden
| |
| |
sloten zij water- en gasleiding zorgvuldig af, speetten hun touristen-herkenningsteeken op de borst en togen, zwoegend onder hun handkoffers, naar het station. Gelukkig dat een gids hen opwachtte in de spoorhalle te Brussel! Slechts tweemaal hadden zij zich in de hoofdstad bar kunnen vervelen in hun leven: aan die stad vonden zij als treffelijke sinjoren geen aardigheid.
Snepvangers ontving de reisboekjes, en zij volgden den gids naar den doorgaanden trein. Daar zaten zij nu in een tweeklassewagen te wachten op het vertrek, een beetje verslagen door eigen durf en ongemakkelijk in hun reiskleederen.
- 't Is toch gemakkelijk reizen, verklaarde Madame zelfgenoegzaam.
- Nu zijn wij op weg naar Zwitserland, zei Snepvangers flauw.
Andere dragers van het herkenningsteeken stapten in, maar de gids hield zorgvuldig een plaatsken open. De deuren ware reeds toegeworpen, toen hijgend een dik vrouwmensch zich binnen werkte.
- Oef, is me dat zoeken!....
- Jezus! Maria! fluisterde Madame Snepvangers haar echtgenoot in het oor, dat is Mie Verbinnen uit de Rozenstraat.... En die gaat ook mee naar Zwitserland.
Snepvangers verschrok, bekeek in grenzenlooze verbazing het opgedirkt vischwijf, die voor hen neerzat. De vrouw van den boodschaplooper was blootshoofds, een fluweelen jurk vol kanten volants omspande haar zware borsten, een zijden voorschoot hing over haar gemoireerden rok, en gelakte schoentjes had zij aan de voeten. Op haar schoot hield zij een zwart leeren korf, een reuzenkabas!
- Wel, wel, Mijnheer en Madame Snepvangers, eindelijk heb ik u gevonden.... in Antwerpen zijt ge mij ontsnapt, maar nu laat ik niet meer los....
- Waarom, vroeg Madame angstig.
- Och mensch lief, ik versta geen woordje Fransch, enkel Antwerpsch.... en 'k dacht bij mezelf: die brave menschen zullen mij wel helpen.... Mijn vent sprak van niks anders dan van Zwitserland.... en toen dacht ik: dat moet ik toch ook eens zien.... 'n mensch moet toch ook eens van het leven profiteeren en wat verder gaan dan naar de kermis van Contich!.... En als ge geen kinderen hebt kunt ge er wel een 215 franken aan besteden om Zwitserland te zien met den Riga er bij....
- Rigi, verbeterde Snepvangers voornaam.
- Rigi of Riga is voor mij hetzelfde als het maar geenen Zwanengang is!.... Ik wil ook eens reizen gelijk chik volk!....
Het gefluit van de locomotief onderbrak haar, de trein ging traagjes vooruit, versnelde en joeg dan voort met dommelend geluid. De medereizigers begluurden het vreemdsoortig drietal.
- 't Is toch gemakkelijk op de kussens zitten in plaats van met vischkorven door Antwerpen te sjouwen, zei Mie, mijn vent zal er eentje meer pakken, nu ik weg ben en hem aan zijn lot moest overlaten.
Een der medereizigers gichelde in zijn hoekje, de twee dames keken strak door het ander raampje. Snepvangers werd rood van ergernis.
- Alleen zou ik het nooit geriskeerd hebben.... maar toen ik wist dat twee deftige menschen uit de buurt meegingen heb ik mijn kaartje maar besteld.
Madame zat verslagen. Snepvangers nam geen verder notitie van de opdringerige vischleurster.
- De trein stopt slechts te Luxemburg, te Straatsburg, te Mülhausen en morgen vroeg om half zes zijn wij te Bazel.... daar drinken wij koffie, zei Snepvangers.
- Ja, fluisterde Madame, die niet wist waar de blikken te vestigen en ten slotte naar buiten keek, naar het wisselend avondlandschap.
- Ben ik van geenen tel, Madammeken, kent ge met niet meer?.... Ik ben Mie Verbinnen uit de Rozenstraat, ik leur met visch en mijn vent speelt 's avonds kaart met
| |
| |
Mijnheer in Het Zwart Paard, op de Paddegracht. Waar of niet waar, Mijnheerken?
Sprakeloos en nijdig zaten man en vrouw voor haar.
- Maar Seminis kinderen toch, die spreken nu geen gebenedijd woord.... plezant gezelschap om mede te voyageeren.... Of is 't uit hoovaardigheid dat gij mij niet wilt kennen?.... Wel fijne Mijnheer zijt gij uwen tijd vergeten?.... En dat heeft in den gemeenteraad willen zitten.... zeker ook om te zwijgen!.... Maar dat kan ik ook.... Ik had een lekker stuksken visch meegebracht om u te trakteeren, maar als gij het zoo verstaat, dan vreet ik alles zelf op!....
Triomfantelijk opende zij haar kabas en begon te smullen. Madame bemerkte tersluiks dat de gebakken pladijs er appetijtelijk uitzag. Mijnheer keek naar de nieuwe reiszakken in het net boven Mie. Dat wijf kwam nu het spel verbroddelen, het plezier bederven! Wat moesten de medereizigers van hen wel denken! De trein zong en dommelde, en nu en dan klonk een waarschuwend gefluit. Sander had gelijk, zij hadden maar liever moeten thuis blijven, in hun bed slapen in plaats van in den trein. Madame knabbelde nu voorzichtig aan een reepje chocolade. En al die ellende zou veertien dagen duren, veertien dagen lang zouden zij geplaagd zijn met dat vischwijf! En in deze wagon was het rooken verboden.
Het schemerde nu, en plots werd het treinlicht ontstoken. Ginder verre was nog een kleurige weerschijn van de zon na haar ondergang. Dan kwam de nacht, de donkere, lange nacht. Mie, moe gegeten en gedronken, sloot haar mandje, veegde zich welgevallig den mond af, zei giftig:
- Slaap wel, fiere Madame, en fijne Mijnheer, maar ik ben bij u en blijf bij u.... ik laat u niet meer los.... en wij zullen eens zien wie het langst kan koppen. Zoo'n twee poesjesnellen heb ik nog nooit op 't Vlaamsch theater gezien.
Zij vleide zich in haar hoekje, kruiste de armen op den kabas en sloot de oogen. Even had de trein gestopt, joeg nu weer voort, rusteloos voort door den nacht. Het licht door een gordijn getemperd schemerde vaag over de slapende Mie, de knikkendebollende Madame, den heer en de twee dames. Snepvangers kon niet slapen van verbeten woede. En er was niets tegen te doen, zij had haar reis betaald en zou hen op de hielen volgen. Het treffelijk volk zou zich van hen afwenden en hem en zijn vrouw op den koop toe nog uitlachen. Hij zou den gids raadplegen over wat hen te doen stond. Dat gemeen wijf!
Traag kropen de uren voorbij voor den wakenden Snepvangers, wiens menschelijke ijdelheid zoo deerlijk was gekwetst. Eindelijk toen de morgen begon te dagen en het licht door de neergelaten gordijntjes sijpelde, sliep hij in. Uit zijn onrustige droomen, die kop noch staart hadden, werd hij gewekt door het onbehoorlijk gesnurk van Mie Verbinnen. Madame wreef zich eveneens de oogen uit.
- Seffens zijn wij in Zwitserland, Mama, zevelde hij, ik ga den gids spreken, want met haar kunnen wij toch niet geplaagd blijven......
- Neen Snepvangers.
- Wat moeten de menschen wel denken, ik schaam mij de oogen uit den kop.
- Wij gaan nog liever terug naar huis Snepvangers.
- Natuurlijk, al moeten wij er al ons cens bij verliezen en niks gezien hebben!
De trein stopte. De slapers ontwaakten, namen hun gepak, stapten uit. Mie met haar kabas aan den arm volgde Snepvangers, die met nijdige wippasjes de reizigers naar het buffet vergezelde. Hij kreeg den gids te pakken.
- Met dat wijf zonder hoed en met een voorschoot willen wij niet reizen, verklaarde hij dapper.
- Ik kan het niet verhelpen, Mijnheer, zij heeft betaald en toevallig kent zij u....
| |
| |
Daar kan de agentie niets aan doen, verklaarde de gids onverschillig.
- Dan gaan wij terug, Mijnheer.... Wanneer vertrekt een trein naar Brussel?.... Maar ik zal in Antwerpen vertellen wat zoodje gij Zwitserland laat zien?....
- 't Is spijtig, Mijnheer, verzoende de gids, maar niemand kan er iets aan doen... en ge zijt uw geld kwijt....
- Mijn geld kwijt?
- Ja want alles is betaald in de hotels en de treinreis is op voorhand betaald, verwittigde de gids en krabde zich achter het oor.
- 't Zijn allemaal dieven in uw schoon Zwitserland. Wij hebben al genoeg gezien en gaan terug.... Wijs mij maar den trein...
- Om negen uur vertrekt er een trein, ginder....
- Maar de koffie is betaald en zullen wij drinken! Wij gaan terug, Mama, terug naar Antwerpen, maar eerst gaan wij koffiedrinken....
- Ik ben stram van zitten, kloeg Madame.
- Wij moesten in onzen ouden dag ook nog zoo iets aanvangen. Laat ons nu maar smakelijk eten, want het kost peperduur.
Toen de reizigers weer naar den trein gingen, bleven zij zitten. Mie volgde hun voorbeeld.
- Dat is straf.... Zij blijft ook zitten, en keert mee terug.
- Zij weet van toeten noch blazen, misprees Madame.
- Zij zal staan zien, grinnikte Snepvangers boosaardig.
Met zijn kladdeken Fransch wist Snepvangers zich te behelpen. De conducteur keek bevreemd naar de ongeknipte reisbiljetten in het reisboekje, maar zei niets. Mie schoof weer genoeglijk bij in hetzelfde compartiment. Zonder een woord te wisselen reden zij in den snikheeten dag naar huis. Aan de stations dronken zij limonade, aten broodjes-met-wat-bij. In grilligen dans schoten dorpen en steden voorbij, velden en weiden. Zij waren verdoofd en uitgeput en zagen Mie maar onafgebroken smullen en snoepen uit haar voorraad. Het vischwijf probeerde zoo genoegelijk mogelijk den tijd te dooden, want de menschen rond haar verstond zij toch niet en de Snepvangersen zaten statig en waren niet te spreken. Tegen zevenen kwamen zij te Brussel aan.
- Maar.... maar dat is Brussel, begot!
- Ja dat is Brussel, sarde Snepvangers die niet langer zwijgen kon....
- En dat s nu die fameuze reis naar Zwitserland, waar alles te zien was.... die koeien met bellekens en die bergen met sneeuw... Awel dat is puur afzetterij.... En dat kost nu zoo maar in de gauwte twee honderd vijftien frank.... En waar is nu die Riga?
- In den Zwanengang, treiterde Snepvangers.
- Sloebers!.... Ha, nu versta ik het.... ze hebben mij willen kwijt spelen.... Zijn moedwillig terug naar huis gegaan.... Maar ik heb toch zooveel van Zwitserland land gezien als gij.... ik beklaag mijn centen niet, want gij zijt ook gefopt.... En mee naar huis ga ik ook!
In den avond kwam Snepvangers en zijn vrouw doodmoe thuis in de Hobokenstraat. Mie had hen tergend achterna geloopen tot aan den hoek der Rozenstraat.
- Droom nu maar niet teveel van Zwitserland.... Ge hebt niet eens gekoleurde postkaarten meegebracht en ik wel, zegevierde zij.
- Wat zal Marieken verschieten als zij ons morgen ziet, jammerde Madame.
- En wat zullen de mannen uit Het Zwart Paard lachen, maar wij slapen toch in ons eigen bed!
's Morgens vroeg stond Snepvangers weer tegenover Sander. De kousenvent hield op met spuwen van verwondering.
- Al terug Snepvangers?
- Ja, Sander....
- In Zwitserland geweest?
- Ja!
- Niet veel bijzonders zeker?
| |
| |
- Neen!
- Maar ge zegt zoo weinig....
- Och!
- Lang in den trein gezeten?
- Een dag en een nacht.... en dan dat smerig vischwijf uit de Rozenstraat die zonder hoed mee wou naar Zwitserland.... En zij had heur plaats betaald en wou ons niet loslaten.... Maar wij hebben haar beetgenomen en zijn direct terug naar huis gekomen om in ons eigen bed te slapen.
- Ja, zei Sander peinzend en spuwde werktuigelijk, ja Snepvangers, 'k heb u zoo dikwijls gezegd dat gij moest leeren zwijgen.... Nu zijt ge uw cens kwijt.... 'k heb u gewaarschuwd dat het overal hetzelfde is, en nu hebt ge het zelf ondervonden dat dat Zwitserland de moeite niet waard is er u zoo muug voor te maken....!
Speek maar liever eens mee, besloot hij welgemutst, en binnen een paar dagen gaan wij opnieuw visschen!....
- Ja Sander, stemde Snepvangers in, voelde zich getroost, en spuwde naar den rand van het voetpad.
|
|