Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 27
(1917)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Pompeï,
| |
[pagina 115]
| |
deringen en gebroken zuilen bespeuren wij toch nog eene vluchtige essence van het leven van voorheen. In den aanvang echter komt ons het geheele bouwplan en de verdeeling totaal onvereenigbaar voor met hetgeen wij als het ideaal eener prettig bewoonbare en gemaklijke woning beschouwen. Willen wij evenwel de Pompejaansche huizen naar waarde schatten, dan moeten wij onze moderne begrippen opbergen en er ons rekenschap van geven, wàt zij voor hunne eigenaars beteekenden en welke eischen klimaat en samenleving aan woningbouw en inrichting stelden. Die inwoners waren degelijk op eene zekere weelde en op eene zekere mate van gemak gesteld, doch zij hadden daarvoor een anderen maatstaf dan wij hebben. - Het was in de provinciesteden mogelijk, dat ieder eenigszins wèlgesteld gezin eene afzonderlijke woning had. De grootste huizen in Pompeï beslaan zelfs wat men noemt eene geheele isola (eiland) door vier straten begrensd.
rustbanken in een triclinium.
plaatsing van tafel en rustbanken in het triclinium.
Dikwijls echter werd een afgescheiden, aan een der straten grenzend deel, voor winkels en werkplaatsen verhuurd, zooals men ook nog heden ten dage bij vele der Romeinsche en Napolitaansche paleizen ziet gebeuren. Dat gaf levendigheid en druk verkeer in de straten. | |
[pagina 116]
| |
tepidarium der thermen.
Terwijl bij ons de gevel een hoofdmoment van den geheelen bouw vertegenwoordigt en de mooiste vertrekken aan den voorkant der woning zijn, waren de gevelmuren bij de antieke huizen geheel glad en zonder versiering en alleen de bovenverdiepingen hadden kleine vensters. Het geheele huis kijkt naar binnen en niet naar buiten. In Oostersche steden vindt men dat principe, dat een logisch gevolg eener andere levensbeschouwing dan de onze is, ook heden ten dage nog volgehouden. Pompeï moet feitelijk in zijn Romeinschen bloeitijd veel overeenkomst met eene Oostersche stad gehad hebben. Wat wij ons ‘huiselijk’ leven noemen, heeft toch altijd nauwe betrekkingen met de buitenwereld: ons huis staat open voor ieder, die wil binnentreden en wie er binnenkomt treedt dadelijk in het heiligste der heiligen: onze huiskamer. En zelfs in onze kamers hebben wij door groote vensters, deuren en balkons direkte verbinding met de straat. De ouden echter behoedden de intimiteit van hun huiselijk leven op de meest uitgesproken wijze: men begeerde in de eigen woning totaal vrij te zijn en niet naar buiten uit te kijken. En nog veel minder duldde men, dat buurlieden nieuwsgierige blikken in het heiligdom van het familieleven zouden kunnen werpen. Voor hen gold het: ‘My house is my Castle’ in den strengsten zin. Wanneer een of andere onbescheidene in de woning trachtte door te dringen, dan werd hij dadelijk bij den ingang afgeschrikt door den wachtdoenden portier en door het ‘Cave Canem’ (wacht u voor den hond!) dat door een in mozaïek afgebeelden kettinghond vóór in de vestibule gesymboliseerd werd. In onze oogen zijn de meeste Pompejaansche kamers buiten alle verhouding klein. | |
[pagina 117]
| |
muurschildering in het huis der gladiatoren.
De oude Romeinen echter leefden veel in de openlucht, hetzij in de Thermen en op het Forum, hetzij in de open ruimten der eigen woning. Zij gebruikten hun huis, zooals zij hunne bedienden gebruikten: voor iederen tijd van den dag waren er verschillenden vertrekken, evenals iedere slaaf of bediende slechts een hem alleen toegewezen taak te vervullen had. Zoo was er in de voorname huizen niet één eetkamer, er waren er meerdere van verschillende grootte en ligging, die werden benuttigd al naar gelang van het jaargetijde en het aantal gasten. - De slaapkamers waren klein en donker en kwamen allen uit op het open Atrium en Peristilium. Maar daardoor waren zij koel in de heete zomermaanden en men moet niet vergeten dat in de betere huizen de centraalverwarming - voor ons eene luxe van den modernen tijd - vrij algemeen was. - De zuil is het karakteristieke motief voor de architektuur van het Zuiden. Zuilengangen geven schaduw en koelte, terwijl zij toch frissche lucht en licht binnenlaten. Zij waren noodig niet alleen voor publieke gebouwen, doch ook voor de partikuliere woningen. Ieder huis, hoe bescheiden ook, had hier zijn zuilengang, die Atrium of Peristilium omgaf. De binnenruimten werden tot tuinen gemaakt met sierplanten, bamboe, klimop over latwerk geleid, en fraaie bloemen. Het behaagde den ouden het spiegelen van water tusschen het groen te zien en het ruischen ervan te hooren; vandaar de groote voorliefde voor vijvers en fonteinen van allerlei afmeting. Dikwijls werden deze miniatuur-waterwerken tot eene Spielerei, zooals op onze landhuizen der 18e eeuw. Zij gaven echter ook aanleiding tot het vervaardigen van zeer bekoorlijk, dekoratief beeldhouwwerk: soms dienen satyr-maskers en dieren- | |
[pagina 118]
| |
koppen tot spuiers; dan weer ziet men een jeugdigen Faun, die een wijnzak torscht, waaruit het water spuit, of het zijn vrouwen- en kinderfiguren, die het uit amphoren laten stroomen. De vruchtbare, speelsche geest der Pompejanen verlustigde zich in het aanwenden van dergelijke, aan de natuur ontleende motieven in eene omgeving, waar zij weder met de natuur zelve in aanraking kwamen. De gezeten kooplieden en magistraten van Pompeï zorgden er wel voor, dat zij dagelijks hunne oogen konden verlustigen aan fraaie kunst- en gebruiksvoorwerpen. De vloeren waren bedekt met mooie mozaieken, meestal in geometrische patronen, waarbij de meander of golflijn een groote rol speelt. Soms waren het schilderijen in mozaiek, zooals het beroemde van den Alexanderslag, dat zich in het tablinum van het Huis van den Faun bevond. De muren zijn met rood, grijs of zwart geschilderd stucwerk bedekt, verlevendigd door randen met arabesken en in de open vakken met schilderingen van mythologische voorstellingen, die, met handigheid en smaak uitgevoerd, de bezitters herinnerden aan de Grieksche meesterwerken, waarvan zij meestal de kopieën waren. Ook de zuilen waren met stucco bedekt en meestal rood of geel geschilderd, want de liefde voor het polychrome was den Pompejanen aangeboren als eene erfenis van hunne Grieksche voorouders. Op zuilen en voetstukken stonden fraaie bronzen en marmeren beelden, zooals de Narcissus, de dansende Faun, het ganzentorschende kind, nu allen in het museum te Napels. Men komt steeds weer tot het inzicht, dat die welvarende Pompejanen gelukkige menschen waren, die van het leven en het vele schoone, dat het hun bood volop wisten te genieten. De grondtoon van hun kunst is die eener blijde levensopvatting.
pompejaansche muurschildering.
Voldeed het huis door inrichting en gebruik aldus, in geestelijken zin aan de behoeften en beschouwingen der inwoners, ook wat den uiterlijken vorm betreft was het een organisch en logisch geheel. Het Atrium, de binnenhof van het oudere Latijnsche huis, bleef ook later het architektonisch middelpunt van den geheelen bouw. De woon- en eetkamer, Tablinum, bevond zich tegenover de ingang op een eenigszins hooger niveau, terwijl aan de zijkanten van het Atrium zich | |
[pagina 119]
| |
kleinere kamers bevonden, die hun ingang onder het overdekte gedeelte van het Atrium hadden, waarop ook de tweede verdieping rustte. In de Alae aan weerszijden van het Tablinum, vonden de afbeeldingen der voorouders, meestal in den vorm van bustes, hunne plaats. In het oploopende dak van het Atrium was in het midden een groote opening, compluvium genaamd, die lucht en licht aan den binnenhof gaf en door fraaie spuiers het regenwater in een eronder gelegen bassin, Impluvium, liet stroomen. De ingang werd naar buiten verlengd en vormde de Vestibulum. Ook hier werden op de vloer mozaïeken aangebracht, met maskers, dierfiguren, soms ook spreuken en gezegden. Behalve het Cave Canem komen Salve lucrum (de winst zij welkom) en Lucrum gaudium (winst is vreugde) het meest voor en herinneren er ons aan, dat Pompeï eene bedrijvige handelstad was. Achter het huis bevond zich een kleine tuin, Xystos, die het gezin van versche groenten en kruiden voorzag. Toen er behoefte kwam aan meerdere ruimte werd het oude grondplan van het huis uitgebreid en men volgde de Grieksche bouworde, die achter het Atrium een veel grootere, geheel open zuilengang voorschreef, het z.g.n. Peristilium. Daardoor werd plaats gewonnen voor een geheele reeks vertrekken, die alle in de porticus uitkwamen en waarvan de grootste, Occus, de huiskamer werd. De eetkamer, die vroeger in het Atrium haar plaats had, werd nu naar het achterdeel van het huis overgebracht.
detail eener muurschildering in het huis der vettiërs.
De achterwand van het Tablinum werd vervangen door openstaande deuren, die, geopend zijnde, van het Atrium een blik in den tuin vergunden, die zich allengs in het Peristilium ontwikkelden en met zijn zuilengang niet weinig bijdroeg tot de schoonheid der woning. De eetkamer werd triclinium genaamd naar de drie rustbanken, ieder met drie plaatsen, die om de tafel (mensa) stonden en waarop de gasten konden aanliggen. Het bijgevoegde schema (bl. 115) maakt de plaatsing dier rustbanken duidelijk. Op de middelbank, lectus medius, namen de meest geëerde gasten plaats en 3 was bij uitnemendheid de eereplaats. Daarnaast op het lectus imus, strekten zich de huisheer en leden van zijn gezin uit. Zóó verdeeld waren de gasten, wanneer zij zich naar de tafel wendden, tegenover elkaar ge- | |
[pagina 120]
| |
zeten en konden gemakkelijk een gesprek voeren. Er waren voor grootere maaltijden ook halfronde, ruimere rustbanken, Sigma genaamd. Tegen het etensuur werden ze met zachte matrassen, kussens en zijden dekens bedekt. Impluvium en peristilium boden ruimte voor marmeren tafels, waarop het zilveren en bronzen huisraad prijkte, stoelen en banken, fraaie fonteinen, vazen voor planten en bloemen en allerlei kunstvoorwerpen.
egyptische offerdienst.
Natuurlijk vindt men velerlei afwisseling in het grondplan der huizen. Zoo zijn er onder de grootere verscheidene, die twee of meer peristiliums hebben. Het huisaltaar of Lararium bevond zich eerst in het Atrium, later dikwijls in Vestibulum of keuken. Het zijn miniatuur-tempelfrontons, waarop de beschermgeesten van het huis veelal zijn afgebeeld in den vorm van twee jongelingen met muziek- en offerinstrumenten. In het midden staat soms de genius | |
[pagina 121]
| |
van den regeerenden keizer of den huisheer, die eene offerande op het altaarvuur brengt. Eén of meer slangen, die ook - als in zoovele landen - als beschermers van het heilige haardvuur golden, kronkelen naar het altaar, om de offers van eieren en dennenappels in ontvangst te nemen. De afscheiding tusschen atrium en peristilium was volkomen en kon door deuren en zware gordijnen bewerkstelligd worden.
chiron met achilles.
Het vòòrgedeelte van het huis was geheel aan den huisheer toegewezen en was de plaats, waar hij gasten en cliënten ontving, terwijl het tablinum zijn werkkamer werd. Zonder zijne toestemming kon geen vreemde in het heiligdom van het peristilium doordringen, dat geheel aan het huiselijke en intieme leven gewijd was, waar zich rondom de slaapkamers van het gezin en erboven die der bedienden bevonden en waar de huisheer met de zijnen den meesten tijd doorbracht. Eene achterdeur, posticum, gaf het huis een verborgen uitgang. Daaruit kon de | |
[pagina 122]
| |
huisheer, als hij den raad van Horatius opvolgde, stilletjes het huis verlaten, wanneer lastige of onwelkome bezoekers hem in het atrium tevergeefs wachtten!
triomf van bacchus.
Het huis der gebroeders Vettius, in 1895 uitgegraven, is vrij intakt gebleven en, waar het noodig bleek, gerestaureerd. Men liet alles, wat er gevonden werd ter plaatse en zoo geeft het een volledig beeld van het rijkere tijpe der Pompejaansche huizen. Vooral het peristilium is bekoorlijk met de fraai versierde wanden en het stijlvolle tuintje, dat men weer geheel naar het oude plan heeft aangelegd. Toevalligerwijze zijn op één der muren juist de planten en kruiden afgebeeld, die in de dagen van Keizer Titus bekend en geliefd waren en men heeft diezelfde soorten in den tuin herplant. Men kan zich den huisheer voorstellen zoo als hij na een weelderig maal in de rijkbeschilderde aangrenzende eetzaal zijne gasten rondleidde onder de koele zuilengang om hun zijn fraaie beelden en vazen te toonen en de een of andere zeldzame Oostersche plant, die in zijn tuin prijkte. Bij zulke gelegenheden moeten de groote, witmarmeren bakken, die hier staan, gevuld zijn geweest met roode en lichtgele rozen, geplukt in de beroemde tuinen van Paestum. Wij kunnen in dit huis onze nieuwsgierigheid bevredigen en tot in de details der huishouding doordringen. De geldkist der vroegere | |
[pagina 123]
| |
bewoners staat nog in het atrium en in de keuken kunnen we het huisraad en keuken-gereedschap bezichtigen en ons afvragen, of onze potten en pannen van émail en aluminium de bewondering van een ver nageslacht zouden opwekken, wanneer zij na 18 eeuwen verborgen zijn weer aan het licht zouden komen! In de ovens ziet men nog de laatste brooden, die er door den kok werden ingelegd, verkoold en zwart, maar denzelfden vorm vertoonende, die de brooden in de volks-bakkerijen nu nog hebben.
iphigenia met jonkvrouwen.
De schilderingen in het Huis der Vettiërs zijn niet alleen belangrijk, omdat ze zulk een volledig beeld geven van de binnendecoratie eener Pompejaansche woning, doch zij kunnen ons ook in ander opzicht veel leeren. Onder de beschilderde paneelen van de groote eetzaal is een doorloopende fries, waarop | |
[pagina 124]
| |
kleine gevleugelde Amors en Psyches bezig zijn in verschillende bedrijven. Men ziet ze voorgesteld als goudsmeden, wijnbouwers en verkoopers, bereiders van olijfolie, lakenvollers en in tal van andere tafereelen, die betrekking hebben op stads- en landleven en zij geven ons een blik in kunstwerk en nijverheid der oudheid (bl. 114).
Wij verlaten de woning voor enkele der publieke gebouwen, die in het ontgraven Pompeï onze aandacht vragen. Tot de best bewaarde tempels behooren die van Apollo en de Isistempel, de eerste ter verheerlijking van een der meest populaire goden der stad. De zonnegod toch symboliseerde voor de Pompejanen niet alleen het licht, doch ook de kunst, die zij liefhadden: de harmonie van klanken, vormen en kleuren. In den tempel staat nog het fraaie, archaïstische Apollobeeld met den vaag-mysterieusen glimlach, den god gevende in jeugdige kracht en bevalligheid, nog niet met de weeke vormen eener latere periode.
amor door venus bestraft.
De tempel van Isis was gewijd aan de godin van Egyptischen oorsprong, die lang vóórdat haar dienst in Rome werd toegestaan, in Campanië vereerd werd en hare altaren in Herculaneum en Pompei reeds in de 2e eeuw v.C. had. De zuilen en muren zijn van baksteen met stucco bedekt en in de zuilenhal was een houten bank tegenover de tempelingang. De geloovige, die op de bank gezeten was, kon de beelden van Isis en Osiris in hunne nissen beschouwen. Men heeft hier een fraai beeld der godin gevonden, in de rechterhand de sistrum, in de linker het Egyptische kruis. In het geheimzinnige halfdonker van den fraai-geproportioneerden tempel moet dit beeld een sterken indruk hebben gemaakt. De Isisdienst schreef, evenals de meeste Oostersche godsdiensten de overpeinzing en contemplatie voor. - Schilderingen van priesters, die verschillende ritueele voorwerpen dragen en allegorische voor stellingen, op de Isisdienst betrekking hebbende, versierden de muren. Op één ervan ziet men de plechtigheid van het heilige water, de oorsprong aller dingen, dat in den namiddag aan de geloovigen vertoond werd. Bij den tempel sloten zich uitgebreide bijgebouwen aan, noodig voor de mysteriën, het verblijf der ingewijden en de vergaderingen die hier plaats hadden. De grootste der zalen diende waarschijnlijk voor de jaarlijksche voorstelling der Isis- en Osirismythen, waaraan vele adepten deelnamen. Een andere diende voor de mysterieën der inwijding. | |
[pagina 125]
| |
flora.
| |
[pagina 126]
| |
De vele hier gevonden lampen zijn een bewijs, dat er 's nachts plechtigheden plaats hadden.
medea.
De schrijver Apuleius laat zich uit ovor de initiatie, die hij ondergaan had: ‘Ik bevond mij op de grens van het niet-zijn; mijn voet beroerde den drempel van Proserpina en door de elementen heen kwam ik tot het leven terug. Te midden van den zwartsten nacht zag ik de zon met ongekenden glans schitteren. Ik bevond mij in de onmiddellijke nabijheid der goden, boven en beneden ons heelal: ik zag en aanbad hen van aangezicht tot aangezicht.’ Het doel der inwijding was, den nieuweling door het ondergaan van een zinnebeeldigen dood het leven opnieuw te schenken als eene gave der godheid. De geheele dienst oefende grooten invloed uit op gemoed en verbeelding door zijn exotische afkomst, den gloed zijner overtuigingen, door zijn mysticisme, dat indruk moest maken op eene wereld, moede van godsdienstig en wijsgeerig skepticisme en ook door den uiterlijken vorm, die dat alles voor de ingewijden aantrekkelijk maakte. Afgezien van de afwijkingen en misbruiken, die in tijden van neergang ook de Isisdienst moest ondergaan, was zijn leer oorspronkelijk zuiver en beoogde de toenadering van den mensch tot de godheid door innerlijke beschouwing en door liefde. Het volgen der grondbeginselen bracht vele belijders later tot het Christendom. In tegenstelling met andere heidensche tempels was hier dagelijks dienst voor de geloovigen. De priesters moeten zich, toen het onheil naderde, te lang hebben opgehouden, om de gewijde voorwerpen van den tempel in veiligheid te brengen. Verscheidene skeletten werden op de treden der trapopgang gevonden met de waardevolle vaatwerken bij zich. Op het altaar waren de resten van het laatst gebrachte offer nog aanwezig! De samenleving van voorheen en thans heeft niet zulke dièpgaande verschillen, dat wij niet tegenover de meeste publieke gebouwen der oudheid onze moderne tegenhangers kunnen stellen. Onze kerken vervingen hunne tempels; voor hunne Basilica's en Curiae hebben wij onze stadhuizen en paleizen van justitie; hunne theaters hebben door de eeuwen heen - zij het in zeer verschillenden uiterlijken vorm - hun reden van bestaan gehandhaafd. Maar onze beschaving kent niets dat gelijk staat met de Thermen der oudheid. Het bad dier dagen diende niet uitsluitend voor de reiniging van het lichaam, doch werd tevens aangewend tot het ontwikkelen en bevorderen van lichamelijke kracht en schoonheid. Tot dat doel was er bij iedere badinrichting een groote, langwerpige open ruimte met fijn zand bedekt, waar de mannen zich naakt in hardloopen en gymnastiek konden oefenen. Het was ook weer | |
[pagina 127]
| |
de Helleensche invloed, die in Pompeï de eerste Palestra bij het Forum triangulare deed ontstaan, die aan de jeugd gewijd was. Door geregelde oefeningen, die alle ledematen harmonisch ontwikkelden en hun een ongekende kracht en buigzaamheid verleenden, wisten de Grieken hun physiek schoonheidsideaal te bereiken: evenmaat en zuiverheid van vormen. De Romeinen verbonden er veeleer een praktisch doel mede: de jongelingen voor te bereiden voor den militairen dienst, er geoefende, sterke mannen van te maken. Voor de Romeinen van het Keizerrijk waren de thermen tevens wat onze clubs en societeiten zijn. Zij waren met groote weelde ingericht en bevatten bibliotheek, restaurant en conversatiezaal. In Pompeï had menig rijk ingezetene zijn eigene fraaie badkamers. Doch van sociaal belang waren de publieke thermen, waarvan er twee bestonden, terwijl een derde in de Strada di Nola in aanbouw was. Er waren afzonderlijke thermen voor vrouwen geheel op dezelfde wijze ingericht en alleen kleiner van omvang Daar men in de thermen uren doorbracht en er ook esthetisch wilde genieten, werden de gebouwen fraai versierd, niet overdadig, doch met verfijning. Met het oog op de vochtigheid der meeste vertrekken waren de decoraties veelal in stucco en terra-cotta uitgevoerd. Men kwam achtereenvolgens in de kleedkamers, het lauwe bad of Tepidarium met enorm marmeren bassin; het droge Caldarium met holle vloer, waardoor heete stoom circuleerde; het ronde groote koude bad of Trigidarium; dikwijls met eendeels open dak en waar men met trappen in afdaalde. En ernaast was de Palestra, ingesloten door zuilengangen, van edele vorm en verhouding en waar zich een altaar voor Hermes bevond. Bizonder goed bewaard is het Tepidarium van de publieke thermen bij het Forum. Rondom de muren zijn nissen, bestemd voor het bewaren der kleederen en daartusschen zijn in terra cotta atlanten aangebracht, die met hun gespierde armen een kroonlijst torschen, waarop het gewelf rust. Een prachtig architektonisch motief, dat in zijn eenvoud en wèl-overwogen logiek den indruk geeft, dat de oplossing niet anders had kunnen zijn, dan zij hier gegeven is.
weg der graven.
Over de theaters en amphitheaters der Grieken en Romeinen zijn boekdeelen vol geschreven en de ruimte veroorlooft hier niet, er lang bij stil te staan. Het is genoegzaam bekend, dat het tooneel een der meest geliefde publieke vermakelijkheden der oudheid was. In het groote open theater van Pompeï bestond het repertoire hoofdzakelijk uit de vertaalde Grieksche drama's en daarnaast de werken der Romeinsche tooneelschrijvers. Men gaf er buitendien de uit Egypte ingevoerde mimen, pantomimen en de z.g.n. atellanen. Deze in Oskisch dialekt geschreven, sterk gekruide blijspelen en kluchten waren op Campanië's bodem ontstaan en genoten bij het volk groote populariteit. Uit haar stammen de groteske volkstypen, die nog steeds in de volkstheaters van Rome en Napels een zoo levendigen bijval vinden! | |
[pagina 128]
| |
Het kleine, overdekte theater was een odeion, bestemd voor zang- en muziekuitvoeringen. Het Amphitheater of circus was het tooneel van de dikwijls bloedige gladiatorengevechten en van die van stieren en wilde dieren, welke later met de Christenvervolgingen zulk een treurige beruchtheid kregen. Zij hebben er zeker niet toe bijgebracht, om den volksgeest te verzachten. Dat deze georganiseerde gevechten de aangeboren wreedheid der Romeinen bevredigde, als geen binnenof buitenlandsche oorlogen het spel tot ernst maakten, schijnt eene uitgemaakte zaak. Zij behoorden tot de volksvermaken, die zeer zeker niet minder populair waren dan de voetbalwedstrijden in het Britsche Rijk. Het boksen der Grieken (dat trouwens in den mannelijksten en meest militairen aller staten, dien van Sparta, verboden was) lijkt kinderspel vergeleken met de ruwheid dezer menschen- en dierenslachtingen.
graf van pollia met ronde bank.
De kunst, die in onze oogen Pompeï bovenal waardevol en aantrekkelijk maakt, is die harer muurschilderingen en het is daarom, dat wij bij dat overrijke onderwerp iets langer willen stilstaan. Hier, in de gebouwen en huizen, waar zij ontstonden en waarmede zij één geheel uitmaakten, toonen zij ons zelfs nu in haar vervallen staat het beste hare decoratieve waarde en door de onderwerpen, die zij voorstellen, zijn zij het zichtbare bewijs van wat het dierbaarst en meest verwant was met den geest der bewoners. Over het algemeen spreekt men van de fresco-schilderingen van Pompeï, alsof deze techniek bij de versiering der muren uitsluitend werd toegepast. Deskundigen hebben uitgemaakt, dat, al moge het schilderen op de vochtige kalk (die expresselijk daarvoor bereid, op den muur werd aangebracht) hier veel zijn toegepast, er daarnaast ook andere technieken bestonden. De voornaamste daarvan was de encausto en deze werd nog op verschillende wijzen beoefend. Men kan de encaustiek met was verven. De gekleurde was werd daarbij gesmolten en, hetzij koud of warm op den geprepareerden ondergrond aangebracht. De zoodanig behandelde schilderingen schijnen het best bestand te zijn geweest tegen den invloed van vocht en zelfs van zeewater. Dan had men de encaustische schilderwijze met caseïneverven. De ondergrond werd bereid uit kalk en veldspaat en, wanneer deze nog vochtig was, werd de fond, die | |
[pagina 129]
| |
uit poederverf met hetzelfde mengsel bereid werd, erop aangebracht. Wanneer de grondkleur droog was, kon men er op schilderen en men mengde daartoe de poederverven met kalk, was en gom, terwijl als verdunningsmedium eene oplossing van kalk en caseïne diende. Als de versiering geheel gereed was, werd de muur met eene dunne waslaag bedektGa naar voetnoot*). De oude Grieken gebruikten slechts 4 kleuren: wit, geel, rood en zwart en met deze eenvoudige grondstoffen voerden Zeuxis en Polygnotos hunne beroemde meesterwerken uit! Langzamerhand werden er meer kleurstoffen ontdekt, zoodat in den tijd van Apelles het schilderpalet reeds omvangrijker was geworden. De Romeinen gebruikten zoowel natuurlijke (minerale en plantaardige) als kunstmatige kleurstoffen. Doch hunne voorliefde voor de vier traditioneele Grieksche kleuren bleef altijd vóórheerschen. Een heilige kleur was voor hen het minium, wat wij nu vermiljoen of zinober noemen.
Men maakt al spoedig de ontdekking, dat de talrijke in Pompeï gevonden schilderingen een zekere overeenkomst met elkaar hebben: ze schijnen minder het werk te zijn van zelfstandig-arbeidende kunstenaars, wier produkten eene uitgesproken persoonlijkheid verraden dan dat eener school van schilders, die allen eene bepaalde traditie volgen en met kleine afwijkingen dezelfde onderwerpen telkens weer behandelen. Het voorbeeld, dat zij tot navolging gekozen hadden, was dat der Grieksche meesters, die aan het hof van Alexander den Groote en zijne opvolgers geliefd en geëerd waren en de overleveringen der oude schilderschool hoog hielden. Deze Hellenistische of Alexandrijnsche invloed is in de schilderkunst even uitgesproken als zij het in de Romeinsche dichtkunst en verdere literatuur was. Dat is ook de reden, waarom er in Rome en Pompeï zooveel meer voorstellingen op de muren zijn, die betrekking hebben op de helden van Homerus en de Grieksche mythologie dan op de verheerlijking der Romeinsche nationale helden. Campanië was van oudsher vertrouwd met de Helleensche goden- en heldenwereld, men groeide ermee op en wenschte die bekende gestalten dagelijks onder oogen te hebben. Dat de schilders dier dagen voor een groot deel hunne inspiratie vonden in bestaande voorbeelden en deze op meer of minder vrije wijze kopieerden, mag wel de reden zijn, waarom ernstige kunstliefhebbers en kritiekschrijvers als Plinius en Petronius met groote minachting over de toenmalige kunst schreven en haar als geheel decadent stelden tegenover de ‘groote kunst’ van het verleden. Voor hen toch was oorspronkelijkheid het hoofdkenmerk van den waren kunstenaar. Voor ons echter hebben de aantrekkelijke en handige Pompejaansche schilderingen eene dubbele beteekenis. Zij geven ons een denkbeeld van de origineele Grieksche schilderkunst, die voor altijd voor ons verloren ging, en zij toonen ons, dat de bekwaamheid dezer laat-Romeinsche muurschilders geenszins gering is. Het feit, dat zij steeds een groot aantal onderwerpen bij de hand hadden, die zij op velerlei wijzen wisten toe te passen, verklaart ook de buitengewone produktiviteit dezer schilders en de snelheid, waarmede zij moeten hebben gewerkt. Ook mogen zij niet uitsluitend als navolgers beschouwd worden: zij wisten de gegeven motieven zóódanig te varieeren en om te werken, dat vele der schilderingen daardoor een zeer eigen karakter kregen. En zij hadden fantasie en smaak genoeg, om geheel zelfstandig komposities te ontwerpen en uit te voeren. Dat bewijzen de vele in Pompeï gevonden genre-schilderingen, scènes van het leven in huis en op straat, in werkplaats, thermen | |
[pagina 130]
| |
en theaters, zooals die zich dagelijks aan hunne oogen vertoonden. Ook stillevens, bloemen, landschappen, fantastische dierfiguren en heel een wereld van gevleugelde aarde- en luchtgeesten, wonderlijke dwergjes, die als karikaturen aandoen, en gansch een opbouw van de meest gevarieerde architektonische motieven behooren tot het gebied hunner decoratieve kunstuitingen. Men begrijpt, dat voor den Pompejaan zijne muurvlakken geene doode dingen waren: zij voerden zijn geest in een wereld buiten en boven het leven van elken dag en veroorloofden zijne fantasie zich op de meest verschillende banen te bewegen. Men kan gerust zeggen, dat de laat-Helleensche en Romeinsche schilderingen alle onderwerpen bevatten, die door de latere kunstscholen behandeld zijn, behalve het portret. Dat toch liet men in hoofdzaak aan den beeldhouwer over. Tot de veel voorkomende mythologische onderwerpen behooren: Orpheus, die zijne tooverzangen zingt, waarnaar dieren en planten luisteren; Theseus naast den door hem verslagen Minotauros, Perseus met de bevrijde Andromeda, Medea, die besluit hare kinderen te dooden, Hercules, die zijne tours de force vertoont en vele scènes uit het liefdeleven van Jupiter, Juno en Venus. Eene andere veelgeliefde figuur is die van den jongen Narcissus, die bekoord door zijn eigen schoonheid en verteerd door zelfadoratie in een bloem veranderd wordt. Het beeld, dat hem voorstelt, luisterend naar de stem der nimf Echo, is zeker een der fraaiste scheppingen, die uit de begraven stad tot ons zijn gekomen. Hoe mooi van gevoel en compositie is ook de groep van den Centaur Chiron, die den jongen Achilles op de lier leert spelen; met welk een aandacht en vertrouwen kijkt de slanke knaap naar zijn leermeester op! Bekoorlijk zijn de fijne, simpele figuurtjes der bloemenplukkende Flora, der boogspannende Diana, zoo luchtig gezet tegen den vervaagden blauwgroenen achtergrond. Zij behooren tot die scheppingen, welke men, nadat men ze eens gezien heeft, nooit meer vergeet. Een groote rol speelt ook de legenden-cyclus van Dionysos (Bacchus) en zijn gevolg. Wij ontmoeten zijne jeugdige, met bloemen of wijnloof bekranste gedaante, telkens weer, nu met Silenus, dan de slapende Ariadne bespiedende, menigmaal ook in triomftochten met een gevolg van Faunen en Bacchanten. In de laatstontgraven villa buiten de stad, waar in een zaal alle wanden met levensgroote, zeer goed bewaarde figuren beschilderd zijn, is een bizonder fraaie groep, waarvan Dionysos en Ariadne de hoofdfiguren zijn; Silenus laat dorstige knapen uit een schaal drinken, terwijl de compositie wordt afgesloten door een bekoorlijke groep van drie vrouwen, waarvan eene danseres met den rug naar ons toegekeerd eigenaardig genoeg aan de gratievolle figuren van den Renaissance-meester Botticelli doet denkenGa naar voetnoot*). Kleine gevleugelde Amoretten, die in al de liefdedrama's en blijspelen der goden en helden een levendig aandeel nemen, zijn op de Pompejaansche muren nog talrijker dan in de schilderijen der Fransche 18e eeuwsche meesters, zooals Watteau en Boucher.
Men kan in het decoratieve systeem der Pompejaansche muurschilderingen een zekeren doorloopenden ontwikkelingsgang volgen en men onderscheidt dezen in 4 verschillende stijlen of perioden, welke, in het groot genomen, de volgende hoofdkenmerken vertoonen. De oudste behandelingswijze tracht de pracht der Alexandrijnsche marmerbedekking weer te geven door nabootsing ervan in stucco relief. Men kreeg het effekt, alsof de muur uit marmerblokken bestond, die rustten op een lage, meest geelgeschilderde plint, terwijl van boven een horizontale | |
[pagina 131]
| |
fries en kroonlijst, soms in relief, soms geschilderd, den overgang tot de zoldering vormen. Daar echter deze wijze van bewerking (waarvan de Basilica en het Huis van den Faun voorbeelden leverden) zeer omslachtig en kostbaar was, begon men in een volgenden ontwikkelingsgang de muren uitsluitend met kleur te behandelen. Men bootste het marmer in schildering na of men gaf er den voorkeur aan alleen het onderdeel van den muur als zoodanig te behandelen en het verdere vlak dekoratief te verdeelen en te versieren. Eerst gaf men den muren gewoonlijk een effen kleur (meestal rood, wit, of zwart) en bracht daarop fijne randversieringen aan, soms in den vorm van guirlandes, die onder de kroonlijst hangen. Maar al spoedig gaat men de muurvlakken door horizontale en vertikale lijnen in paneelen verdeelen. Het midden van den muur is het natuurlijke uitgangspunt voor het nieuwe decoratieve schema. Daar wordt in de beschildering het hoofdmotief aangebracht en de rest groepeert zich - de paneelverdeeling volgende - symmetrisch daarom heen. Het gevoel voor ruimte ontwikkelt zich en, om daaraan tegemoet te komen, gaat men architektonische motieven aanbrengen. De twee volgende perioden kenmerken zich door deze geschilderde architektuur, die, eerst met smaak en bescheidenheid toegepast, al spoedig in het overdadige en barokke ontaardt. Men zegt, dat in den tijd van Augustus een zekere Ludius de eerste was, die de Romeinen overtuigde, dat zij hunne effen-geschilderde muren die de nauwe kamers nog kleiner deden schijnen, moesten verrijken met landschappen en architektonische gegevens, waardoor de illusie der ruimte verkregen werd. Hoewel de groote Vitruvius zich van den beginne af tegen dezen nieuwen stijl, dit streven naar effekt verzette en hem als onlogisch en onecht kenmerkte, vond de vinding van Ludius grooten bijval. Geheel Rome paste de nieuwe methode toe, die ook in de keizerlijke kringen genade had gekregen (Huis van Livia op den Palatijn). Natuurlijk volgde de provincie haar voorbeeld en Pompei toont ons de meest verschillende phazen der nieuwe versieringswijze. Men tracht nu de wand te doen vergeten en door middel van sterke schaduwen en verschillende diepteplannen verkrijgt men schijnbare doorzichten. In vooruitspringende koepelvormige kiosken en in diepe nissen staan figuren; men ziet door balustrades op trappen, die naar boven voeren en van open galerijen krijgt men een blik op verre landschappen. In het kort: de muur wordt een veld voor schijnarchitectuur. Al moge men het beginsel daarvan ten strengste veroordeelen, zoo laat zich toch niet loochenen, dat er ook in deze soort van Pompejaansche schilderingen zeer fraaie resultaten verkregen worden. En men moet niet uit het oog verliezen, dat zij oorspronkelijk in de halfdonkere ruimten, waarvoor zij bestemd waren, een geheel anderen indruk moeten hebben gemaakt, dan in de museumzalen, waar zij uit haar verband zijn gerukt of in de nu daklooze kamers, waar zij te schel verlicht worden. In de eerste periode dezer architektuurversiering is het ornament fijn en teer en eenvoudig van vorm. De aangebrachte genreschilderingen zijn in harmonieerende, zachte tinten. Eene groote voorliefde voor Egyptische motieven is kenmerkend. Als afscheiding der verschillende paneelen worden kandelaber-vormen gebruikt. Slank schieten zij op en hebben een kroonvormig einde, waarop soms nog een als statuette opgevat figuurtje staat. De onderplint blijft altijd bestaan, maar wordt ook door perspektivische effekten meer bewogen en gevarieerd (Muur van het Huis der Gladiatoren). Over het algemeen worden de vormen steeds zwaarder en meer overdreven, tot er in de laatste periode weer eene vereenvoudiging en terugkeer tot meer logische beginselen merkbaar wordt. Het middenschilderij gaat nu op den muur een steeds belangrijker rol vervullen en de omgevende | |
[pagina 132]
| |
decoraties dienen om te meer hare waarde te doen uitkomen (Huis der Vettiërs).
Wenden wij nu ten slotte tegen den avond onze schreden naar de Herculaneumpoort, vanwaar de groote heirweg naar de zusterstad voert, die ook in haar ondergang het lot van Pompeï deelde. Hier, buiten de poorten der stad zijn de wegen, die aan de Dooden behooren. De ouden hadden niet de vrees voor den dood en het onbekende hiernamaals, die het Christendom ons heeft bijgebracht. Voor hen was de dood het natuurlijk einde van een leven vol arbeid en strijd weliswaar, maar tevens ook vol vreugde en geluk in het genieten van liefde, schoonheid en kunst. Het hinderde de levenden niet, de gedenkteekenen hunner overledenen in hunne onmiddellijke nabijheid te hebben. Deze Straat der Graven was een der drukste verkeerswegen en heel het levendige bedrijf eener Zuidelijke stad bewoog zich tusschen de beide rijen der fraaie en imponeerende grafmonumenten. Er waren er van bekende burgers en van rijke families, waar de aschurnen van geheele generaties eene plaats vonden, terwijl laag bij den grond aan de bij hun leven minder met aardsche goederen bedeelden die eigenaardige gedenksteenen herinnerden, welke den naam van Cippus droegen en den vorm van een hoofd zonder gelaatstrekken hadden. Zij allen vertellen van het leven, dat zich zoo lang geleden hier bewoog, van de ambten en de onderscheidingen, die de stadsburgers genoten, van de liefde en vereering welke de achtergeblevenen hunnen dooden wijdden. Onder één der namen is vermeld, dat hij, wiens asch hier rust, eens recht had op de bisellium, een eereplaats in het theater, hem en zijne familie verleend als erkenning zijner buitengewoone milddadigheid. Naevoleia Tyche draagt het graf op aan haarzelve en hare bevrijde slaven en getuigt van de humane wijze, waarop deze minderbevoorrechten in de Romeinsche samenleving menigmaal behandeld werden. Het vrijmaken der slaven scheen zeer gebruikelijk te zijn: verscheiden malen trof men in een atrium eene buste van den huisheer aan, waaronder gegrift stond, dat een vrijgemaakte slaaf haar aan zijn meester schonk. Op een ander monument is een schip voorgesteld, dat met volle zeilen de haven binnenloopt: herinnering aan eene wèlgeslaagde handelsonderneming of - meer geestelijk opgevat - een symbool van het menschelijk leven en het einde, waar alles heendrijft? Men kan zich voorstellen, hoe hier de plechtige processies ter eere der dooden telkens in aanraking kwamen met den stroom der levenden, die zich van en naar de poort bewoog, en hoe de sombere weeklachten der gehuurde rouwdragers zich vermengden met het gegons der stemmen, het geratel der lompe houten wielen op de hobbelige plaveisels en het verre, doffe geluid eener stad vol leven en beweging. Als statige, stille wachters bij de dooden stonden er ook toen de cypressen en telkens als een der inwoners naar zijn laatste rustplaats in dit lachende land gedragen werd, klonk de driemaal herhaalde afscheidsgroet: Vale, vale, vale! Vaarwel tot den dag, waarop wij u zullen volgen. Nu is deze Weg der Graven buiten de doode stad een plek vol schoonheid en rust; de avondwind beweegt even de slanke cypressen en uit den Vulkaanberg stijgt dag en nacht een rookkolom op, als werd op een reuzenaltaar een eeuwigdurend brandoffer gebracht ter eere der dooden. Pompeï, Najaar 1916. |
|